Onze Kunst. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Eenige opmerkingen bij het zelfportret van Lucas van Leyden te BrunswijkBezig met een eenigszins uitvoeriger studie van de - te zeer verwaarloosde - geschiedenis onzer Nederlandsche kleederdrachten, maakte ik bij het vermaarde ‘Zelfportret’ van Lucas van Leyden, te Brunswijk, eene aanteekening, waaromtrent ik hier het volgende kan meededen. Velen stellen dit portret op 1509 of 1510, zoodat de meester dit bijzonder rijpe en krachtige werk reeds op vijftienjarigen leeftijd zou geschilderd hebben. Naar men weet berust die dateering in hoofdzaak op het bijschrift eener gravure die Andreas Stock naar dat portret vervaardigde en waarin hij vermeldt, dat Lucas het schilderde toen hij 15 jaar oud was. Ook Mr. N. Beets aanvaardde in zijn werk over Lucas van Leyden deze onderstellingGa naar voetnoot(1) en trachtte ze bovendien te schoren, door vergelijking met eenige andere werken van den kunstenaar, uit dezelfde periode. In de eerste plaats dan, leest de heer Beets de onduidelijke dateering op het mooie, in fijne, grijze tonaliteiten geschilderde mansportret bij den heer van Valkenburg te 's-Gravenhage, als 1511.Ga naar voetnoot(2) Friedländer zag hier 1517 en Dülberg acht het jaartal onleesbaar, maar beiden denken dit werk tegen 1520 ontstaan. De heer Beets erkent, dat deze laatste onderstelling wel de meest logische lijkt, om de levensvolheid en groote technische volkomenheid der schildering. ‘Je dois cependant rappeler ici’ - aldus vervolgt dan Mr. Beets - ‘que le superbe Portrait du peintre par lui-même, de Brunswick, que Dülberg semble placer en l'année 1519, aurait été peint en 1509 ou | |
[pagina 99]
| |
en 1510, l'auteur étant âgé de quinze ans, s'il en faut croire en son entier l'inscription de l'estampe d'André Stock. Nous avons également fait observer au cours de notre étude sur les dessins que précisément les premiers en date montraient la facture la plus large. Voyez à ce propos le porlrait de jeune homme daté de 1513 qui se trouve à Londres.’Ga naar voetnoot(1) Tegenover het laatste gedeelte van dit betoog zou men met reden kunnen stellen, dat teekenen nog geen schilderen is, en dat, tot het verwerven van een zoo breeden, gullen en toch vasten schilderslag, als Lucas in zijn zelfportret, zoowel als in het Haagsche portret toont te bezitten, langduriger oefening en meerdere technische ervaring noodig is, dan men, bij alle mooglijke praedispozitie, op vijftienjarigen leeftijd kàn hebben. In hoofdzaak berust dus de dateering van Lucas' zelfportret 1o. op een ietwat apokrief onderschrift der gravure van Andries Stock,Ga naar voetnoot(2) en 2o. op het kwalijk leesbare jaartal van het portret bij den heer Valkenburg; en, hoe aantrekkelijk nu de hypothese van den, óók als schilder wonderbaarlijk vroeg-rijpen kunstenaar voor zijne vereerders al zijn moge: ik ben er thans van overtuigd, dat ze door de hier nader aan te duiden feiten grootelijks wordt weerlegd. Wanneer we namelijk de kleeding van den geportretteerde wat nauwlettender bezien, merken we op, dat hij een, boven den ‘hemdrok’ (mouwvest) uitkomend hemd, met opstaand boordje draagt, welk boordje versierd is, met een soort ‘geplooid’ randje, dat als 'n voorlooper van de latere, breede ‘gepijpte’ kragen, lubben of ‘lobbecransen’ uit de tweede helft der 16de eeuw is. Nu is de rand van het hemdboordje hier, bij Lucas, niet ‘geplooid’ in den eigenlijken zin. De hier afgebeelde vorm werd verkregen, door een afzonderlijk strookje linnen met behulp van naald en draad in fijne vouwtjes saam te trekken en op den hemdboord te bevestigen. De hemdboord zelf bleef dan effen en werd meest met borduursel in ruitvormige motieven versierd. - Een vroegere, meer elementaire vorm van dezen boord, is die, waarbij de bovenrand-zelf enkelvoudig is saamgetrokken of ingehaald, zoodat dan gewoonlijk de geheele hemdboord mede verdeeld wordt in vertikale plooitjes. Deze laatste, eenvoudiger vorm heet ‘gerimpeld’, terwijl de meer gecompliceerde behandeling, zooals we die in het Brunswijksche portret zien, tegenwoordig in de vrouwelijke handwerken met den term ‘gesmokt’ wordt aangeduid.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 100]
| |
Deze gesmokte hemdboord nu, ontwikkelt zich, zooals mij bleek, eerst in het laatst van het tweede decennium der zestiende eeuw, onder Duitschen invloed, die zich, over de Zuidelijke Nederlanden (Antwerpen) tenslotte ook in Noord-Nederland doet gelden. De eenvoudiger, gerimpelde rand wordt voor het eerst nà 1510 gedragen. Het is mooglijk, dat we dezen hemboord hebben te zien in eene houtskool-teekening van Lucas v. Leiden, in het British Museum te Londen, gedateerd 1513. (Afgeb. bij: Sidney Colvin, in Jahrbuch der K. Pr. Kunsts. XIV, 1893, S. 170, afb. 5). Dit zou dan het vroegste voorbeeld zijn in de Noordel. Nederlanden. Maar het lijkt mij waarschijnlijker - het schetsmatig aanduidende dezer teekening sluit zekerheid uit - dat we hier te doen hebben met den, rond dezen tijd reeds veelvuldig gedragen hemdboord met getand, gehaakt (zoogen. ‘picot’-) randje. Eene andere teekening van Lucas, in dezelfde verzameling, vertoont den gesmokten rand van het zelfportret en het jaartal... 1512! Maar men kan deze teekening bezwaarlijk als bewijs tegen mijne stelling aanvoeren, waar de dateering: ‘Dat heeft Lucas v. L. ghemaekt 1512’ door eene andere hand dan die van den kunstenaar zelf, eerst later werd aangebracht. (Afgeb. Jahrb. 1893, S. 169, afb. 4). Wanneer we deze beide - overigens geheel alleen staande - gevallen uitschakelen, vinden we den gerimpelden hemdrand het eerst in Duitschland. Duitschland ging destijds mèt Frankrijk in de modebeweging vooraan, en de vijftiend'eeuwsche modeverdwazing geraakte daar vroeger en mooglijk méér dan ergens elders, tot de zonderlingste buitensporigheden. Men denke aan de splitten-versiering: het ‘aufschlitzen’ en ‘unterbauschen’ (doffen) der wambuizen en hozen; het décolleté... der mannenkleeding. En het was eene Duitsche wet uit de 16de eeuw, die den mannen verbood voor hunne hozen méér dan 12-14 el stof te gebruiken, in een tijd, dat men voor zoo'n fladderend-geplooide ‘Pumphose’ soms 130 ellen gebruikteGa naar voetnoot(1). Al deze en soortgelijke eigenaardigheden kwamen van Duitschland uit ons land binnen, zooals ik zeide, voornamelijk over de Zuidelijke Nederlanden, over Antwerpen, dat toen uitgebreide handelsbetrekkingen met Duitschland onderhield. Zoo ging het blijkbaar ook met den gerimpelden en gesmokten hemdboord. | |
[pagina t.o. 100]
| |
LUCAS VAN LEYDEN: Zelfportret.
(Hertogel, Museum, Brunswijk). | |
[pagina 101]
| |
Onder welke omstandigheden en door welke oorzaken deze dracht zich m.i. het eerst in (Zuid-)Duitschland ontwikkelde, kan ik hier niet nader bespreken. Het moge voldoende zijn hier thans alleen het feit mee te deelen, dat ik den gerimpelden kraag, in zijn vroegsten, eenvoudigsten vorm, het eerst vond in eene houtsnede van Albr. Dürer, de titelprent voor ‘de Groote Passie’ uit 1511 (B. 4)Ga naar voetnoot(1). De voor den met doornen gekroonden Christus spottend knielende krijgsknecht, draagt een vrij hoogen, wijden hemdboord, met een slap en ruim gerimpeld randje, als losjes geplooid. Dit is de nog zeer embryonnaire gedaante van dezen boord, die we in de burgerkleeding eerst iets later aantreffen: in de portretteekening, die Dürer in 1514 van zijn broer Andreas Dürer vervaardigde en waarbij hij schreef: ‘Also was endres Dürer gestalt - Do er treysig jor alt ward tzalt’Ga naar voetnoot(2). De dertigjarige Andreas draagt hier allicht nog een modesnufje, waar de landsknechten, met ridders en hovelingen destijds in de mode vóór gingen. De gerimpelde hemdboord blijft in deze periode nog een tamelijk zeldzaam verschijnsel. - We treffen hem in Dürer's werk eerst een andermaal aan bij de portretteekening van een jongen man met vederbaret, uit 1516, in het Britsch Museum. (Coll. Sloane)Ga naar voetnoot(8). En eene vergelijking met de werken van tijdgenooten, Hans Burgkmair, Hans Holbein d. O., Martin Schongauer, (met behulp van het vele materiaal o.a. in de ‘Handzeichn. der Albertina u. and. Samml.’ ‘Deutsches Leben der Vergangenheit’ etc.) leidt tot dezelfde konkluzies. Vroeger dan 1511 treffen wij geen spoor van den gerimpelden hemdboord aanGa naar voetnoot(4). In de zeer groote verzameling portretten door Hans Holbein d.O., in het Prentenkabinet te Berlijn, vinden wij er slechts één, van een onbekenden man ‘omstreeks 1516’Ga naar voetnoot(5), dat den bedoelden hemdboord vertoont. Bij geen enkele der overige teekeningen van den ouderen | |
[pagina 102]
| |
Holbein (± 1460-1524) - [vergel. de uitgave van Dr. Ed. His, Hans Holbein des A. Feder- und Siberstiftzeichnungen, 3 Bde. Nürnberg, o.J.] - komt hij voor. In ieder geval een bewijs, dat deze dracht rond 1516 nog vrij zeldzaam was, zelfs in Duitschland. - Wanneer Hans Burgkmair in 1516 zijne reeks houtsneden aanvangt, ontwerpen voor den triomfstoet van keizer Maximiliaan, dan beeldt bij daarin slechts enkele krijgslieden af met den gerimpelden kraag. En dan waren deze Duitsche krijgslieden, de ‘landsknechten’, nog wel de mode-heeren bij uitnemendheid, de pronkepinken van hun tijd. In de houtsneden door Burgkmair tusschen 1514 en 1516 voor den ‘Weisskunig’, den door Maximiliaan geschreven roman, vervaardigd,Ga naar voetnoot(1) vinden we bij den ‘Blauwen Koning’ en bij enkele krijgslieden den ‘elementairen’ vorm van den gerimpelden boord (Bartsch, 80; Muther, 218). Dezen vorm zien we dus eerst na 1514 opkomen, in Duitschland - en dan nog sporadisch. In 1515 teekent Dürer een aantal ontwerpen voor eene hofdracht (Albertina), waarbij hij wel een over de borst gerimpeld hemd, met breeden, geborduurden zoom aangeeft, maar géén gerimpelden halsboord. Eerst sinds 1518 wordt de dracht algemeener. Uit dat jaar toch dateeren Dürer's teekening van een mansportret bij den Earl of Warwick,Ga naar voetnoot(2) zoowel als de vier teekeningen van ruiters in de Keizerlijke Bibliotheek te Weenen,Ga naar voetnoot(3) bij al welke teekeningen de gerimpelde rand aan den boord van het hemd te zien is. In Burgkmair's houtsnede ‘Die drei guten Haiden,’ uit 1519, (Bartsch, 68), heeft Julius Gesar een laag, gerimpeld hemdrandje boven het harnas,Ga naar voetnoot(4) en ditzelfde randje zien we ook in de houtsnee der ‘Zes Geleerden’ (B. 74), eveneens uit 1519, door Campbell Dodgson toegeschreven aan Hans Weiditz, en het eerst voorkomend in de 24 Maart 1519 te Augsburg verschenen uitgaaf: ‘Liber theorica necnon practicae Alsaharavii.’ - Dat deze versiering van den hemdboord in Duitschland toen reeds zeer algemeen was, wordt sprekend bewezen door Dürer's prent ‘Een boer en zijn vrouw, ter markt gaande’, uit hetzelfde jaar, 1519 (B. 89), wanneer men bedenkt, dat de landlieden slechts laat en langzaam de mode der stadsbewoners overnamen. In de bedoelde prent heeft de boer een gerimpeld randje aan den - zij het nog lagen - hemdboord. Op de meeste portretten van omstreeks | |
[pagina 103]
| |
1520 zien we dan verder den aldus gerimpelden rand, of zijn - ik zou het noemen: meer verfijnden vorm, den gesmokten hemdboord, afgebeeld. - Het vroegst gedateerde voorbeeld van dezen laatste in Noord-Nederland, wordt aangetroffen op het portret dat Dürer, tijdens zijne Nederlandsche reis, in 1520 te Brussel van Erasmus teekende, met het bijschrift ‘Erasmus fon rotterdam’, volkomen dezelfde hemdboord van Lucas' zelfportret te Brunswijk.Ga naar voetnoot(1) - Ook eene portretteekening door Lucas, gedateerd 1521, in het Stedelijk Museum te Leiden, doet een gesmokten hemdboord zien.Ga naar voetnoot(2) Eveneens het door Dürer in 1521 geschilderde portret van Barend van Orley, te Dresden (Kgl. Gemäldegal.). Het sterkste bewijs echter, dat de hier bedoelde dracht eerst kort voor 1520 in gebruik kan zijn gekomen, leveren mij de prenten van Lucas van Leyden zelf. - Nergens, in geen enkel zijner figurenrijke werken vóór 1519, vinden we eenig spoor van den gesmokten hemdboord van het zelfportret. Toch gewaagde reeds Van Mander van den rijkdom en de verscheidenheid van kleederdrachten in Lucas' gravuren.Ga naar voetnoot(3) Nòch in de gravure ‘Saulus met blindheid geslagen’ uit 1509 (B. 107), nòch in den ‘Ecce Homo’ uit 1510 (‘composition riche, contient plus de cent figures’, Bartsch, 71), nòch in de ‘Golgotha’-prent uit 1517 (composée de plus de quatre vingt dix figures’. Bartsch, 74), nòch in één zijner vele kleinere werken uit die periode komt eenig teeken van den ‘gesmokten’ hemdboord voor. Alleen is het mogelijk, dat in den ‘Triomf van Mardochai’, uit 1515 (B. 32) één der personen, links, den gerimpelden hemdboord draagt. Ik leg er den nadruk op, dat dit echter een krijgsknecht is, in sterk-Duitsche kleedij, terwijl het hemdrandje bovendien niet volkomen duidelijk zichtbaar is. (Het kon bijv. ook de met kleine splitten versierde kraag van wambuis of hemdrok zijn). - Bij de figurenrijke gravure ‘Maria Magdalena in wereldsch gezelschap’ (B. 122), uit 1519, dorst ik, zelfs na onderzoek met de loupe, niet te beslissen, of de figuur van den fluitspeler, rechts, in het midden, al dan niet den gesmokten kraag heeft. Alle overige der 14 duidelijk zichtbare, mannelijke figuren, hebben den weliswaar hoogeren, maar toch nog geheel effen hemdboord. Ik aanvaard echter de mooglijkheid, dat de genoemde muzikanten-figuur den gesmokten boord draagt en stel daarom het vroegst verschijnen van dezen vorm, voor de Noor- | |
[pagina 104]
| |
delijke Nederlanden tusschen deze prent en de ‘Golgotha’-gravure uit 1517, dus op 1518. Dat deze nieuwe vorm slechts zéér langzaam ingeburgerd raakte, vooral in Holland, zien we o.a. in het driedeelig schutterstuk van Dick Jacobsz, in 's Rijks Museum te Amsterdam (no. 1288), gedateerd: Ano Dni 1529. Op het middenpaneel dezer schilderij (de zijstukken zijn, zooals bekend, van iets later datum) zien we onder de zeventien personen er slechts één - de derde van links in de bovenste rij - die den gesmokten hemdboord draagt. Waar nu het Brunswijksche portret den volkomen ontwikkelden gesmokten rand vertoont, meen ik met volle zekerheid te mogen besluiten, dat de vroegste datum waarop men het kan stellen 1518 is. Zoo zou dan het onderschrift van Andries Stocks gravure: ‘Effigies Lucae de Leyda Pictoris et sculptoris Incomparabilis dum esset annor. XV. ad ectypum propria ipsius manu depictum’ etc. (begin 17de eeuw) lot de vele dichterlijke vrijheden gerekend moeten worden, die men zich toentertijd in dergelijke gevallen gaarne veroorloofde. - In ieder geval geven de feiten hier eene bevestiging van Dülberg's opvatting, waar hij in het portret te Brunswijk Lucas ziet als ‘ein Zwanziger noch, der wehmütig klug über die eigene Unschönheit lächelt’.Ga naar voetnoot(1) Ook de Londensche teekening, met hare twijfelachtige dateering, die ik in den aanvang besprak, zal dan omstreeks 1518-1520 ontstaan zijn.
FRANS VERMEULEN. |
|