afzien. Wellicht wordt die later nog afzonderlijk tentoongesteld.
In het thans verkregen geheel overheerscht - qualitatief - het beeldhouwwerk, dat er dan ook machtig toe bijdraagt om onzen kunstroem op Engelschen bodem hoog te houden. Al dadelijk bij het binnentreden pakt de pathetische groep van Constantin Meunier, le Grisou, als een beeld der ellende, die ook op dit oogenblik door honderd-duizenden moeders wordt geleden. En als een vertroosting brengt ons dan de teedere, verfijnde kunst van Paul de Vigne, in het kopje zijner Onsterfelijkheid; van hem is er ook een Victoria, een portret-buste, en zijn studie voor Marnix van St. Aldegonde. Juliaan Dillens is wat minder gelukkig vertegenwoordigd door zijne eenigszins oppervlakkige figuurtjes van een Gilde-knaap, een Lansknecht enz. De vierde groote doode is Ch. van der Stappen, met zijn David, slank en lenig als een Florentijnsch brons, een Buste en een St. Martinus. Onder de levenden treft ons Thomas Vinçotte met het gespierde Torso van een Triton en de breed gedane buste van Prof. Chandelon; Victor Rousseau met het gracelijke Meisje met de Bloem, Victoire, de Offerande, en een aantal in Engeland geboetseerde schetsjes in pijpaarde; Jules Lagae met drie kloeke portretten: Juliaan Dillens, Lequime en Pastor Verriest; Graaf de Lalaing met een Portret, Genie en Souvenir de Florence; Georges Minne met enkele zijner forsche natuurstudies naar hetzelfde gespierde model; Erans Huygelen met een bronzen exemplaar van zijn Taxander. Wij kunnen den heelen catalogus niet vermelden, en noemen hier nog een enkel werk van G. de Vreese, Paul Dubois, Jozuë Dupon, Eg. Rombaux, Ch. Samuel, P. Braecke, Rik Wouters, P. Wissaert, Aug. Puttemans.
Onder de schilders trekken het eerst de aandacht Emile Claus met zijn zonnigen, bijtend-groenen Appelenoogst, en Marcel Jefferys met zijn veelkleurig-gevlekt Balonnetjesfeest. Victor Gilsoul had er een studie van de Brugsche Vaart, Isidoor Opsomer een groot Gezicht te Lier, de Begijnhofpoort te Lier, en een aantal etsen; Emil Vloors een belangrijk Kinderportret en een schets voor een fries; A. Marcette tal van schitterende aquarellen, voornamelijk van de Vlaamsche kust; Aug. Donnay eenige tapijt-achtige landschapjes uit de Maasstreek; F. Khnopff zijn overbekenden Wierrook en een paar etsen; Graaf de Lalaing, H. Daeye en André Cluysenaer Portretten, Alfred Verhaeren, Alice Ronner en Alb. Claes Stillevens. Enkele uitgeweken schilders verrasten ons reeds met in Engeland uitgevoerd werk: Ch. Mertens b.v. met een heel aardig Interieur, de ‘hall’ van een Engelsch huisje, en een landschapschets van Royston; Jean Delville met enkele knap geteekende Portretten en allegorische stukken als: The might of Light Stopping the Demon of the War, een genre dat we met den besten wil maar niet kunnen genieten; Pierre Paulus sloeg ook met moed de hand aan 't werken bestudeerde de Londensche atmosfeer in zijn schetsen van de Theems, St. Paul's en Huizenbouw.
De inzending grafische kunst was belangrijk; behalve de reeds vermelde inzendingen van Khnopff en Opsomer, had Alb. Baertsoen er enkele zijner beste etsen; Jules de Bruycker vertoonde er ons zijn fantastische Gentsche stadsbeelden; Alb. Delstanche eenige fijngevoelde natuurstudies; Fern. Verhaegen een paar kleuren-etsjes in den trant van James Ensor; Marten van der Loo en J. Célos stadsgezichten in kleur.
Het geheel was dus vrij bevredigend en bevestigde, zelfs in deze droeve tijden, de taaie levenskracht der Vlaamsche en Waalsche kunst, die ook in vreemden bodem wortel schiet en hierop wil bloeien, wanneer zij in eigen land meedoogenloos wordt vertrapt.