Onze Kunst. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
De Landsche Woning in VlaanderenGa naar voetnoot(1)Wat klinkt die titel weemoedig, nu over 't arme Vlaanderen een storm van vuur en vernieling is heengewaaid! Hoe stil en vreedzaam stonden ze daar, de boerenhuizekens, zooals Streuvels ze beschreef, onder sneeuw of zonneschijn, met rookende schouwtjes of pinkende lichtjes... Hoevele zullen er geworden zijn tot een verkoold geraamte of een onkennelijken stapel gruis... Maar juist hierdoor krijgt dit boekje nu een buitengewone beteekenis; de prentjes, die het sieren, zijn misschien al, wat van menige woning is overgebleven, en wij moeten den schrijver dankbaar zijn voor de liefdevolle zorg, die ons dàt ten minste wist te bewaren. Doch iets kostbaarders nog wordt er ons in geboden: de geest die het bezielt, de woorden, die er in gesproken worden, en die, wij hopen het, niet zullen klinken in de woestijn. Want, hoe verschrikkelijk ons landeken ook werd geteisterd, hoe nijdig ook vertrapt door de plompe, Pruisische laars, - het zal weder opstaan, zooals het na zoo menigen storm weer verrezen is, en geduldig beginnen herop te bouwen, wat onmeedoogend werd vernield. Wanneer dit oogenblik zal gekomen zijn, - en wij hopen en vertrouwen allen, dat het nabij is, - dan moge Streuvels' woord in de ooren klinken van hen, die deze zware taak zullen aanvaarden. Daarom willen wij er hier, in dit kunsttijdschrift, de aandacht voor vragen, niet om de letterkundige verdienste, die elders gewaardeerd zal worden, - maar om de esthetische leering die het bevat. Wij willen er het onze toe bijdragen om te beletten, dat het boekje eenvoudig naast het literaire | |
[pagina 15]
| |
werk van den schrijver worde opgeborgen, en aan de aandacht der vaklieden ontsnapt. Streuvels' boek is een lofzang aan de kunst der nederigen, der ongeschoolden en ongenoemden, die in alle landen en in alle tijden zooveel schoons hebben gewrocht; de kunst die geene wetten en voorschriften kent buiten eigen behoeften en eigen noodzakelijkheid; die asschepoester, die arme verstootelinge: de volkskunst, wier schatten alleen de grootste meesters wisten te ontdekken en te waardeeren. Sedert lang reeds is men gaan inzien, wat onze volksvertellingen en legenden, onze volksliederen en gezangen te beteekenen hebben; - men heeft ze opgeteekend, bestudeerd, - en zijn zij niet een bron geworden waarin onze dichters en componisten met volle handen hebben geput, hebben zij niet machtig bijgedragen tot den heropbloei van kunst en geest in Vlaanderen? Men is aan het verzamelen gegaan van volksprentjes en ‘beeldekens’, van naald- en kantwerk, van gleis- en houtsnijwerk, en heeft aldus nog veel gered van een schoonheid die dreigt onder de moderne ‘beschaving’ te verdwijnen. Maar aan den voornaamsten tak van menschelijke bedrijvigheid: de bouwkunst, zooals ze nog te lande beoefend wordt, heeft men tot nu toe weinig of geen aandacht geschonken. Hierom gaat het nu in dit boekje van Streuvels. Met geestdrift beschrijft hij de schoonheid der eenvoudige boerenhuisjes, die, als uit den bodem gegroeid, beschermd door welig gewas, over heel Vlaanderen verspreid staan. Geene namen van bouwmeesters zijn er aan verbonden, evenmin als aan de vogel- | |
[pagina 16]
| |
nesten in de boomen of aan de bijencellen in de korven; zeker werden er nooit ‘plans’ voor geteekend, maar zij zijn als uit den bodem gegroeid, volgens den smaak en de behoeften van den bewoner, volgens de gesteltenis van de plaats en den dwang van weêr en wind. Maar in hun boerschen, ongekunstelden bouw, in hun uitersten eenvoud van vorm en lijn, bezitten ze juist wat de kostbare monumenten onzer moderne steden nog steeds missen: doelmatigheid, karakter, stijl. Streuvels heeft dit diep gevoeld, en zijne lyrische bewondering voor die nederige woningen zingt hij uit in bladzijden, zooals hij alleen die te schrijven vermag. Wij zullen hem hierin niet volgen; de wegen van den kunsthistoricus zijn niet die van den dichter. Maar wij komen tot zijne conclusie, die klinkt als een wanhoopskreet: ‘De landsche woningen die het leven en de blijheid uitmaken van het Vlaamsche landschap; - de landsche woningen die 't kleurig spel uitmaken tusschen 't groen der veie velden waar de zon haar stralen schiet als een stroom van levend licht; - die woningen waar in den avond nu het lichtje pinkt van 't lampje dat schingt over een gezin waar vrede heerscht en rustig genoegen, waar 't stil is als in een tabernakel; die schoonheid is veroordeeld om te verdwijnen!... Zij heeft uitgediend en zal vervangen worden door leelijkheid, die schreeuwen zal in 't landschap en 't geheel ontsieren moet. Die schoonheid verdwijnt stilaan - ze is alreeds verdwenen, ten deele... De landlieden ontvluchten hunne velden en die er blijven worden wijs gemaakt dat zij trachten moeten naar welstand, naar gemak, naar | |
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
gezondheid, naar genoegens... Van schoon of leelijk wordt voorloopig niet gewaagd. Maar er worden comiteiten gesticht die 't kwaad helpen bespoedigen en die den landman eene goedkoope en degelijke woning verschaffen willen?! ‘Vakmannen worden gelast met de doelmatigheid zulker woningen in cijfers uit te rekenen en de werken worden dan in dien zin uitgevoerd zonder dat de bewoner er een hand hoeft aan te steken’... ‘...Alles is hoekig, afgepast in 't vierkant, met andere verhoudingen in de afmeting der onderdeelen. Wanstaltige vierkante koffers gelijk, met een dak als een dubbele haverkist, op het kantje geschaard, op één rei, langs de straat, zonder hovetje of vrijdom of innigheid. Daar zal de landman moeten binnen blijven en terwijl hij zijn kubieke meters lucht verorbert, kan hij de schoonheid van 't land bezien, gezeten aan zijn groot en hoog venster!... Nu komt men de dingen maken waar zij voortijds groeiden. Adieu de schoonheid als de vakmannen er zich mede bemoeien!’
Toen Streuvels dit schreef, was hij verre van te vermoeden, wat orkaan enkele maanden later over Vlaanderen zou opsteken, en zijne woorden in een zoo tragisch licht zou hullen. Want wat ‘de tand des tijds’ tot nu toe gespaard had, zullen granaten en petroleumbommen nu wel ter dege hebben bewerkt... En waar de kracht van den landman zal te kort schieten, om de vernielde haardstede weder op te bouwen, daar zullen de ‘vakmannen’ er zich wel moeten meê bemoeien... Wij beseffen volkomen, welk gevaar daarin voor de schoonheid van het Vlaamsche landschap ligt, en wij begrijpen den angst van Streuvels. Het is de angst van ieder fijngevoelig mensch, om den wanhopigen strijd tusschen oude schoonheid die verdwijnt, en nieuwe leelijkheid die ons wordt opgedrongen. Die strijd is in zoo menig land uitgevochten als de strijd tusschen den steenen en den ijzeren pot, dat Streuvels' bittere conclusie haast niet overdreven schijnt. En toch, en toch, is ze misschien niet heelemaal rechtvaardig. De ‘comiteiten’ zijn het niet alleen, die den landman een leelijke woning opdringen. Hij zelf is die, helaas, zóo gaan wenschen. Vóór de eerste vierkante woonkast werd neergezet, had het moderne bazaargoedje langs spoorbaan en stoomtram al lang zijn weg naar het boeren-interieur gevonden; de degelijke, eiken meubels werden vervangen door fabriekwerk in pitch-pine of in wit verlakt; het broze aarde- en glimmend koperwerk door geëmailleerd-ijzeren ‘casseroles’; het vermolmde Lieve- | |
[pagina 19]
| |
Vrouwken of het sappig gekleurd ‘God ziet mij’ door met klatergoud omlijste chromo's, waar een zoeterige Christus of een huilerige Madonna de oogen pathetisch ten hemel slaan.... En wat is er van de oude, schilderachtige kleederdrachten overgebleven? Verkiest de landman niet een steedsch jasje met open vest en sportpet boven den lijnwaden kiel en zijden hoed? Draagt moeder-de-vrouw niet liever een naar de mode ‘gegarnierd’ kleed, en een hoofddeksel, dat als een bloemenkorf op haar schedel staat te zwaaien, dan den ouderwetschen sjaal en de kanten muts? En verachten de dochters niet de prachtige juweelen van grootmoeder, de lange oorbellen en het zilveren hart, om hun geld te verkwisten aan verguld koper en glazen parelen en robijnen?... Zulke menschen wonen niet langer tevreden onder het stroodak, waar hun ouders leefden en stierven; zij zijn jaloersch wanneer hun buurman een hoog, vierkant huis laat bouwen, als een sigarenkist, met mooi veelkleurige blinden aan de benedenramen; ze rusten niet, eer ze er óók zoo een hebben, niet om de kubieke meters lucht, maar uit ijdelheid, uit zucht om mede te gaan met.... de mode. Dat alles is zeker heel heel treurig, om de schoonheid, om de eigenaardigheid, om het karakter van land en volk. Maar het is een universeel verschijnsel, waaraan wij evenmin ontsnappen als eenig ander volk | |
[pagina 20]
| |
op den aardbol; zoo snijdt de Chinees zijn staart af, en ruilt zijn prachtig zijden kleedsel gaarne voor het afgedragen pakje van een Europeaan; zoo verkiest de Arabier het geratel van een gramafoon, boven de stem van Sheherazade; zoo poseert een Perzisch vorst liever voor het koude, valsche objectief, dan voor het fijngevoelig oog van een miniaturist. Hieraan hebben de ‘comiteiten’ of ‘vakmannen’ geen schuld. Zeker, hebben ze aan den toestand in Vlaanderen niets verbeterd - integendeel, dit zal ik Streuvels volmondig toegeven. Maar is er dan meer heil te verwachten van den landman zelve, wanneer men hem eenvoudig zijn gang laat gaan? Wie niet ziende blind is, moet wel erkennen, dat zijne neigingen niet den rechten weg uitgaan, dat het goede instinct, dat hem vroeger leidde, meer en meer verzwakt, dat de moderne wansmaak meer en meer vat op hem krijgt. We staan hier voor een kwaad, dat diepe wortelen heeft, en dat welig dreigt voort te woekeren. Wie pessimistisch is aangelegd, kan voorspellen, dat tegen dit kwaad geen hulp kan baten, dat het complexe oorzaken heeft, en het in de onvermijdelijke evolutie der dingen ligt. Maar wij willen dit pessimisme niet deelen. Wij hebben het recht niet, om te twijfelen aan het gevoel voor ware schoonheid, dat diep besloten is in de ziel van ons volk; staan er niet telkens, uit de benedenste lagen onzer samenleving, kunstenaars op van Gods genade, die onze kunst weer verjongen, vernieuwen, wanneer ze verzwakt of veroudert? Een bodem, die zóó rijk is, kan wel een tijd lang braak liggen en onkruid dragen, wanneer Satan er gezaaid heeft, maar bevat toch steeds de kracht voor menigen gouden oogst. Dien bodem wieden en beploegen, en het goede zaad er zaaien, ware een zeer zwaar werk; in geen geval zijn de comiteiten en vaklui, die het tot nu beproefden, er tegen opgewassen. Streuvels' averechts compliment aan hun adres, is niet malsch uitgevallen - maar men zou verkeerd doen, door het in te algemeenen zin op te vatten. Immers, er zijn vaklui en vaklui; - alles hangt er van af, wat men daardoor gelieft te verstaan. Zoo zijn er in den loop der eeuwen tòch zeker wel geweest, die een even mooie als degelijke landsche woning wisten te bouwen. Streuvels zegt het zelf: ‘De landman die zijn huis bouwt, heeft iets van de begaafdheden die eigen waren aan den middeleeuwschen bouwmeester. In alles gebruikt hij overleg en gezond verstand en hij streeft er naar om met 't minste middelen, het grootst mogelijk uitwerksel te bekomen.’ De kwestie is, of er op dit oogenblik in Vlaanderen - of elders - bouwmeesters zijn, die zulke begaafdheden bezitten. Wij leven nu eenmaal in een droevig tijdperk voor de architectuur, en die toestand is ook alweer een gevolg van oorzaken, die niet met één blik zijn te overzien. | |
[pagina 21]
| |
Met redeneeren en theoretiseeren valt er niet veel aan te verbeteren; men heeft het wel beproefd, maar met tamelijk pover resultaat. Het ééne noodige is: een sprankeltje van genie. Laten we hopen, dat naast zoo menig groot schilder, beeldhouwer, musicus of dichter, Vlaanderen ook eens een werkelijk groot bouwmeester zal zien geboren worden; - wij bedoelen hiermee niet een ontwerper van middeleeuwsche spoorhallen of babylonische ‘kunstbergen’ - maar een, die onze architectuur, al ware het in het nederigste werk, maar met één gelukkig en oorspronkelijk trekje verrijkt: het trekje van genie, dat door de tijdgenooten soms niet eens wordt opgemerkt, maar dat men steeds aan den oorsprong vindt van elke groote kunstperiode. In afwachting van dien Messias, valt er aan de opleiding onzer jonge architecten zeker heel wat te verbeteren. Er wordt ongetwijfeld véél, misschien al te veel zorg aan besteed; zij worden gevoed met schoolsche kennis, doorkneed met theoretische regels, ze worden gestuurd naar den Tiber en de Loire; - men maakt van hun hoofd een arsenaal van uitgediende kunstvormen, waarin ze met volle handen kunnen grabbelen als het er op aan komt, mee te dingen naar den prijs van Rome, maar waarmee ze, in hunne practische loopbaan, al te vaak het spoor bijster raken... We keuren die ‘klassieke’ opleiding volstrekt niet af - wetenschap en kunst zijn geene vijanden - maar ze is te exclusief. Zij diende vergezeld te gaan van een meer aandachtige en diepgaande studie van den | |
[pagina 22]
| |
eenvoudigen woningbouw in ons eigen land; ze diende meer te speuren naar den wáarom en den dáarom van wat er schoons en degelijks is aan de nederigste huizekens van onze voorouders en.... van onze landlieden. Streuvels geeft in zijn boekje een vingerwijzing in den goeden zin. Met een enkel woord verklaart hij veel van het schoone en doelmatige in een landsche woning, dat aan den leek ontsnapt, en dat de meeste ‘vaklui’ de aandacht niet waard achten. Maar zijn werkje is geenszins een handleiding voor landelijke bouwkunst. Het is een inleiding en aansporing tot verdere studie en onderzoek. Laten onze architecten ter schole gaan bij Vitruvius en Vignola, bij Keldermans en Mansart, maar laten ze ook trachten de lessen te begrijpen van de namelooze bouwmeesters, die zoo menig schilderachtig en gezellig huizeken in de Vlaamsche velden en langs de Vlaamsche duinen hebben opgericht. Die leering weze hun niet te gering! Om de regels der klassieke orden te verwerken, zooals die hun geschoteld worden toegediend, is een middelmatige intelligentie voldoende; maar er is méér noodig om door te dringen in den geest, in de ziel onzer eenvoudige landsche bouwkunst: gevoel en intuïtie, zin voor het eigenaardige en schilderachtige; hier heerschen geen dorre cijfers en formulen, die men met vlijt van buiten kan leeren, maar schoonheidswetten, die alleen aan fijnbesnaarden worden geopenbaard. Het is een schoone taak voor de meest begaafden onzer bouwmeesters; zij, die hoog genoeg staan, zullen begrijpen dat het ter schole gaan bij de nederigen geen vernedering is. Luisterde Benoit niet naar onzen volkszang, Gezelle naar onze volkstaal, was Brueghel niet op- | |
[pagina 23]
| |
getogen over de kleur van een boerenplunje of van een stroodak?.... Waar de aloude traditie bij den landman meer en meer uitsterft, waar zijn aangeboren smaak onder verkeerden invloed meer en meer verbastert, daar zal een intelligente tusschenkomst er mettertijd kunnen toe bijdragen, om hem zijn eigen, goeden weg te doen weervinden. Stijl is mode, en mode is almachtig, óók bij den boer. Waar thans een mode van steedschen wansmaak heerscht, kunnen goede voorbeelden allengs een wending te weeg brengen. Maar die goede voorbeelden moeten er nog komen, en zullen niet het werk zijn van een dag of van een jaar. België staat voor een reuzentaak, maar juist in zulke oogenblikken ontbolsteren zich soms sluimerende talenten. Laten we hierop hopen met een optimisme, dat ook de Duitsche houwitsers niet mochten vernielen. P.B. |
|