Onze Kunst. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondentenTentoonstellingenAntwerpenSint Lucasgilde 1ste jaarlijksche tentoonstellingDit salonnetje toonde werk van onze allerjongste kunstenaars. Moesten we op den gezamenlijken indruk voortgaan, dan ware het niet mogelijk groote verwachtingen te koesteren omtrent de toekomst van al deze jongeren, waarvan de meesten zich zoo oud mogelijk toonen. Van de 21 tentoonstellers is er inderdaad slechts éen, éen enkele, wiens werk een bizondere aandacht verdient. Het is nl. de jonge Rotterdammer Gerrit Baksteen, dien ik reeds bij vroegere gelegenheden noemen mocht, en die nu weer blijken geeft van een waarachtig, rijk aangelegd temperament. Vreemde invloeden zijn weliswaar nog steeds in zijn schilderwerk te bespreuren, maar persoonlijkheid is er in ieder geval in voldoende mate aanwezig, om voor de toekomst van dezen zeer jongen kunstenaar de meest hoopvolle voorspellingen te maken. Nu eens herinnert dit werk de kunst van Jakob Smits als in de Zonnebloemen, dan weer die van Vincent van Gogh als in De Lente. Maar wie de frischheid en de eerlijkheid van deze nog stamelende klanken over zich heeft laten komen, zal weldra een eigen stem hebben gehoord, die door hare zuivere ongereptheid zal hebben bekoord. Er groeit in Baksteen een kunstenaar, diep en gevoelig, en ik ben stellig overtuigd in hem een kracht te hebben gevonden. Het is bij hem slechts een quaestie van tijd en van werken. Ary Delen. | |
ArnhemVan Antoon Markus,van wien men bij geruchte nog al eens vernam, is thans een compleete verzameling werk bijeen in den Gelderschen Kunsthandel (van Lerven). Het is de eerste maal dat wij een representatief beeld van dezen schilder onder oogen kregen. Er zijn een veertigtal doeken, waarbij zeer omvangrijke, in deze kunstzaal ondergebracht Een van nature zeer begaafden kunstenaar begroeten wij in hem, die in enkele landschappen iets bereikt dat gaat boven de middelmaat van werk uit, zooals wij dit in doorslag op tentoonstellingen zien. Doch het feit dat deze natuurlijke begaafdheid niet ondersteund is geworden door een krachtigen studiezin, spreekt uit het meerendeel dezer werken evenzeer. De onderwerpen van Markus betreffen het landschap rond Arnhem, in Noorderlijk België en Frankrijk. Een romantische genegenheid, liefde voor groote contrasten in het beeld der natuur, komt in Markus' werk in sterke mate tot uitdrukking. Waar hij zich bij het meer nuchtere beeld van de Hollandsche natuur als tot bezinning dringt, en de meer sobere kleuren tot grooter fijnheden opvoert, is Antoon Markus, als schilder wel op zijn best. De composities van de Fransche en Geldersche landschappen is overigens te roemen. | |
[pagina 87]
| |
Den HaagAan den Bestuurder van het Maandblad ‘Onze Kunst’. WelEdele Heer,
De Heer Ary Delen, correspondent van ‘Onze Kunst’ heeft in het nummer van de maand Juli een critiek gegeven op hetgeen door mij over de 2de Belgische Salon, te 's Gravenhage gehouden, in dit tijdschrift is geschreven, waartegen ik mij moet verdedigen. Het ergste wat mij daarin ten laste wordt gelegd, is, dat ik uit een soort van vooringenomenheid tegen de Belgische Kunst een artikel zou hebben geschreven, dat niet van groote bewondering voor haar getuigde. Hiertegen meen ik mij ten zeerste te moeten verzetten. De Belgische Kunst heeft in mij steeds een groot bewonderaar en een warm pleiter gevonden. Van het oogenblik af, dat ik, na een tweejarig verblijf in Antwerpen, waar ik haar zeer lief had gekregen, in Holland terugkwam, heb ik niet opgehouden de wenschelijkheid te betoogen, dat er eens eene tentoonstelling van Belgische Kunst zou worden ingericht, uitgebreider dan die, welke nu een twintigtal jaren geleden, van Claus, Baertsoen en Meunier in Pulchri was gehouden. Het was aan doovemans ooren gepraat. De Haagsche school nog in vollen bloei was er niet warm voor te krijgen, vond het werk der Belgen oppervlakkig, zonder toon, en hield zich bij de opvatting, dat in isolement kracht ligt. U kunt U dus mijn vreugde voorstellen, toen in het eerst maar sporadisch, later meer, Vlaamscheen Waalsche meesters hun werk hier tentoonstelden. Eerst bij Arts and Crafts op den Kneuterdijk, waar wij, Hagenaars, Degouve de Nuncques leerden kennen; in 1901 in villa Boschoord, op de Internationale tentoonstelling, door Toorop voornamelijk voorbereid, waar Claus, Degouve de Nuncques, Henri de Groux, Georges Lemmen, Xavier Mellery, Meunier, Minne, George Morren, Theo Van Rysselberghe en Felicien Rops de Belgische afdeeling door ruime inzendingen vervulden. Op deze expositie was het voor de eerste maal dat ik kennis maakte met de groteske etsen, van doodskoppen, en de geschiedenis van Hop Frog van James Ensor, van wien vooral het stilleven ‘Le coq mort’, eigendom van Dr Leuring mij sterk emotioneerde, steeds bleef bekoren, ook bij later wederzien, en dat veel krachtiger was dan een der twee stillevens op den tweeden Belgischen salon van 1913. In 1903, zoo ik me niet vergis, hield de Rotterdamsche Kunstkring een tentoonstelling van dezen meester, waar al zijn vreemde phantasiën en phantomen, al die bizarre, burleske schilderijen en ook zijne realistische werken te zien waren. Emile Claus kreeg daar ook een uitgebreide expositie, die later nog eens, zij het dan ook in miniatuur, door den Larenschen Kunsthandel zou worden herhaald. Eindelijk hielden eenige jonge ondernemende Belgen, als Baseleer, Vaes, Hageman en anderen, een tentoonstelling van hunne werken in den Haagschen Kunstking en te Amsterdam. Met hen kwam de victorie, kwam het succès, de algemeene waardeering. Belgische exposities waren niet van de lucht, de een volgde de andere op. Zoo kwamen: een eeretentoonstelling van Henry Luyten in Pulchri; een tentoonstelling van Degouve de Nuncques in den Haagschen Kunstkring; prachtige exposities van Baseleer in den Larenschen Kunsthandel; van Vaes bij Schüller; van prenten van James Ensor bij Debois in Haarlem, van Belgische schilders in den Larenschen Kunsthandel; en last not least, een zeer overzichtige van het oeuvre van Theo van Rijsselberghe. Xavier Mellery zond vrij geregeld in op de tentoonstellingen van de Hollandsche Teekenmaatschappij. In 1912 kwam de Internationale tentoonstelling in Amsterdam met een zeer goede Belgische afdeeling. Een tentoonstelling waar zoo veel verschillende meesters, waarbij vele der jongeren, | |
[pagina 88]
| |
aan deel namen, als aan den eersten Belgischen Salon in den Kunsthandel Kleykamp was er nog niet geweest in den Haag. Over deze tentoonstelling heb ik verleden jaar in ‘Onze Kunst’ geschreven, en roemde zeer de groote liefde voor de natuur daar te bespeuren, de studie van het buitenlicht, het volgen van het spel der reflexen en raadde den Noord-Nederlander aan hier een voorbeeld te nemen, daar een terugkeer tot de natuur mij zeer noodzakelijk toescheen voor de Hollandsche Kunst, die na het uitbloeien der Haagsche School en de fnuikende invloed van het Amerikaansche mercantilisme, in een soort van verbijstering, het spoor kwijt was geraakt. Had de Heer Ary Delen zich de moeite getroost deze regelen in het nummer van Juli 1913 eens na te lezen en ook, wat door mij over Theo Van Rijsselberghe daar is gezegd, zeker zou hij dan niet tot zulk een voorbarig en onjuist oordeel over mij zijn gekomen. Wat aangaat de tweede Belgische Salon zelve, waar deze onder de hooge bescherming stond van ministers, gezanten, burgemeesters en andere autoriteiten van beide landen en met behulp van de vereeniging ‘Kunst van Heden’ was ingericht, nadat hier al sinds jaren zulke uitstekende tentoonstellingen van Zuid-Nederlandsche Kunst waren gehouden, daar was de verwachting zeer hoog gespannen. In plaats van eene keuzetentoonstelling te zijn geworden van wat te Gent op de Internationale Wereldtentoonstelling te zien was geweest, kregen we eene tentoonstelling van niet het beste werk van verschillende voortreffelijke meesters. Er waren uitzonderingen. De inzendingen van Jefferys, Vaes, Mellery en Mertens gaven een goed beeld van hun kunnen, maar Khnopff, Laermans, Frédéric en Van Rijsselberghe zonden geen representatief werk. Van Rijsselberge's kleurrijke kracht kenden we beter van de tentoonstelling van den Larenschen Kunsthandel, dan uit het hier vertoonde doek, dat al jaren en jaren bij een mijner kennissen hing. Fernand Khnopff was met een landschapje heelemaal niet in zijn genre vertegenwoordigd, en Claus niet naar behooren met een landschap dat al sinds jaren van den eenen kunsthandel in den anderen overgaat. De Groux, Degouve de Nuncques, Oleffe, de Sadeleer, Reckelbus, Courtens, Delville, Gilsoul, Jacob Smits en Alexander Struys, o.a. schitterden door afwezigheid. En dan de beeldhouwkunst: Oscar Jespers met zes werken, waarvan vier kinderkopjes, George Minne, met een metselaar, Victor Rousseau en Rik Wouters, elk met twee kleine werken, vormden de geheele roemruchte Zuid-Nederlandsche beeldhouwkunst, een kunst, die hier in Holland, altijd zoo zeer wordt bewonderd. U zult, Mijnheer de Bestuurder, moeten toegeven, dat dit toch geen representatie kan worden genoemd van de Kunst van uw land. Waar de Heer Ary Delen de tentoonstelling met een toespraak opende, waar hij een werkzaam aandeel nam in hare voorbereiding, daar kan hij natuurlijk niet critisch er tegenover staan en begrijp ik zijne verontwaardiging, dat het kind van zijne zorgen en zijn enthousiasme zulk een weinig warm onthaal ten deel viel. Hij wist misschien niet dat zulke goede tentoonstellingen van verschillende der deelnemers, hier reeds hadden plaats gehad. - Dit zij zijn excuus. Niet echterik onderschatte de Belgische Kunst, maar hij het Hollandsche publiek, U wel zeer bedankende voor de gelegenheid mij geboden tot verweer, teeken ik mij met de meeste hoogachting. Uw dienstw. d., G.D. Gratama. | |
Eeretentoonstelling van G. Henkes in Pulchri StudioDe zeventigjarige Henkes is een schilder van figuren, die in zijne jeugd nog werden aangetroffen, zoo'n halve eeuw geleden. Hij is de geestverwant van David Bles, en van Bakker Korff, die beiden hem overtroffen; Bles in geest en Korff door keurigheid van peinture. Eigenlijk was Henkes het best in zijne allereerste werken, waar ouderlingen om een groene tafel zitten te vergaderen, uit lange pijpen rooken, en waar een bleeke dominé voorzit. Humoristisch in een enkel geval, geeft | |
[pagina 89]
| |
hij soms niet zonder oog voor het koddige, het inwendige van een trekschuit, met nog al aangedikle typen van onde vrouwtjes met shawls en besteedsters. Scherp is zijn karakteristiek nimmer; illustreerend is zijn wijze van werken. Invloed van krachtige tijdgenooten is zeer sterk te bespeuren. Vooral Israëls is het, die hem door zijn atmospherische wonderen betoovert. Een grijsheid is het gevolg daarvan, die in stede van atmospherisch te werken, stoffig aandoet. In zijn interieurs van branderijen in sommige schetsen van een kerk of van stadsgezichten is het Bosboom, die het illustere voorbeeld gaf. Het grootste stuk der tentoonstelling, de redding van een meisje, dat door het ijs is gezakt, heeft veel goeds in het buitene van den stadsgracht, de figuren zijn pittiger dan gewoonlijk, het geheel doet, hoewel wat historisch, toch fleuriger en krachtiger aan dan het meeste latere werk. Toch gaf dit werk hem niet zijn bekendheid, maar wel het oude diakenhuismannetje, de oude vrijster met neepjesmuts of de deftige stijve regent uit den tijd toen Hildebrand zijn onsterfelijk boek schreef, figuren die de zeventigjarige als kind heeft gezien en later uit memorie moest geven. | |
Tentoonstelling van portretten door G. Birnie in Maison Artz.Met deze tentoonstelling doet de Heer G. Birnie zijn intrede in de kunstenaarswereld. Wel is de naam Birnie er reeds bekend, door het werk van zijnen broeder den luminist, maar de zijne was er tot nu nog nooit gehoord. Dit werk is niet luministisch; het is stil van kleur, die bijkomstig aangebracht is om toch maar vooral niet te veel de aandacht te trekken. Het is hem te doen om zoo intens mogelijk de psyche weer te geven. Dit gelukt hem in minor, in gedempte, stille accoorden. Zijn portretten geven den afgebeelde weer zonder eenige actie, als droomverloren, met genoeg persoonlijkheid om niet geheel en al te vergeestelijken. Luchtig en licht doet dit werk aan, dat daarin zijn moderniteit bezit, dat het absoluut niet zwaar en donker is. Het deelt ons in vertellenden trant bijzonderheden van den geportretteerde mee. Het is illustratief teekenwerk, van een jongen kunstenaar, die minder scherp analyseert dan Laurent Verwey, maar die in zijn gevoelige uitbeelding der psyche een eigen bekoring heeft. Aan de bloemen van Mej. Wandscheer doen deze portretten denken, waar hetzelfde innige contact tusschen de ziel van den kunstenaar en het geschilderde sujet bestaat, zich openbarend in even zachte en teedere tinten. G.D. Gratama. | |
Boeken en tijdschriftenCatalogen en gidsen van den Louvre:
| |
[pagina 90]
| |
typieën op zeer kleine schaal, welke alleen tot aide-mémoire kunnen dienen, - en een Guide sommaire van het Museum, door Paul Vitry. Deze gids is verdeeld in vijf wandelingen, overeenstemmend met de verschillende afdeelingen van het Museum, en geïllustreerd met twee en dertig goede clichés; het is een zeer bondig overzicht van de kunstschatten van den Louvre. De heer Vitry, die de bezoekers als een geleerd en opmerkzaam cicerone rond leidt, heeft aan de verzoeking niet weerstaan, om zijn gids mooi en in aantrekkelijke vorm op te stellen; zijne pen looft en prijst zonder ophouden: 't zijn al ‘oeuvres précieuses, élégantes, délicates, exquises, délicieuses’; men is verrukt en baadt in rozewater! Het schijnt mij dat die gids vooral voor dames bestemd is, die gaarne met kunsthistorische geleerdheid geuren, en in de salons voor ‘kenners’ willen doorgaan. Te Londen hadde men dien gids anders opgevat, - droger voorzeker, maar degelijker, en in plaats van fr. 1.25 te kosten, zou hij niet meer dan sixpence gekost hebben - en daarbij nog evenveel illustraties en méér tekst bevat hebben; want ginds geeft het museumbestuur zelve de catalogi uit, en komt de particuliere speculatie er niet bij te pas. Dit is dan ook de goede weg: musea zijn openbare instellingen tot onderwijs; niet enkel moet eenieder er vrijen toegang hebben, maar ook moet men er gemakkelijk de middelen vinden om kwesties, waarin men belang stelt, te bestudeeren. De kleine gids Les Tableaux du Louvre en geïllustreerd met talrijke fototypieën (niet-officieele uitgave) heeft, evenals het werkje van Vitry, een eenigszins ‘mondain’ tintje. Voor ieder schilderij geeft de heer Hourticq een opmerking ten beste. Deze opmerkingen zijn doorgaans niet méer dan een omschrijving of een subjectieve indruk: er zijn er vernuftige, en sommige sporen ons tot opmerken en nadenken aan; andere verraden alleen den wensch van den schrijver om niet te kort te schieten. Zoo zegt hij, over Jordaens' zingend gezelschap aan tafel: ‘Quand on ne peut plus entonner, on continue la ripaille en faisant du bruit’; over den vischkoopman van Snyders ‘Poissonnerie truculente, bien copieuse pour notre appétit’; over het Paradijs van denzelfde ‘ces animaux s'ennuient’; over den dood van Henri IV van Rubens ‘il monte au ciel en homme que rien ne surprend’... Deze zetten zullen den bezoeker ongetwijfeld amuseeren en verstrooien, maar men zou hem een beteren dienst bewijzen door hem aan te sporen, zijn vernuft te scherpen: geen frazen, maar nauwkeurige gegevens, data, sprekende toenaderingen, vergelijkingen met werken van andere verzamelingen.Ga naar voetnoot(1) Een gids, op die wijze opgevat, zou minder schitterend van uiterlijk zijn, en van den schrijver een heel wat meer ingaande studie van zijn onderwerp vergen. Maar hij zou geenszins in den smaak vallen van het publiek, dat even door den Louvre loopt tusschen twee bezoeken in, en om hem te durven schrijven zou men noch de behoefte, noch den lust moeten hebben, om dit publiek te behagen. De heer Seymour de Ricci publiceert het eerste deel van zijn Description raisonnée des peintures du Louvre, gewijd aan de Italiaansche en Spaansche scholen. Het werk is geheel wetenschappelijk opgevat en geeft voor ieder stuk de herkomst aan, de voornaamste afbeeldingen welke ervan verschenen en de meer belangrijke studies waarin het werd vermeld. Een bibliografie der catalogi en inventarissen van den Louvre dient tot inleiding aan dit gewetensvol bewerkte boek, waarin ik slechts onbeduidende vergissingen heb opgemerkt, en die in een groote behoefte voorziet, want, sedert den catalogus van Fr. Villot (1849-1855) was dergelijk werk niet meer ondernomen. Het boek is echter betrekkelijk duur (fr. 4.50) en is niet geïllustreerd.
J. Mesnil. | |
[pagina 91]
| |
Rembrandt-etsen uit het Rijksprentenkabinet te Amsterdam Uitgegeven onder leiding van J. Philip van der Kellen Dzn uitgave der kon. stearine-kaarsenfabriek GoudaDe kunst, niet in dienst der Vorstin Reclame, maar omgekeerd: de reclame onderdanige dienaresse der Koninklijke Kunst, zoo is deze uitgave van Rembrandt's etsen uit 's Rijkskabinet klaarblijkelijk. Het is verrassend wat de photochemische reproductie hier vermocht. Het is waar: de te gelijk materieele en spiritueele etslijn, die men als 't ware met zijn oogen belasten kan, heeft men niet vóór zich - en dit mag dan de illusie storen -, doch den verrassenden schijn er van heeft men wel degelijk voor oogen. Het papier-oppervlak is wat anders, de kracht der lijnen is wat getemperd, de fijne toover van het geheel is iets verstoord, - doch zoo nabij komt hier de reproductie aan het origineel, dat men zich gaarne voor een wijle overgeeft aan de illusie een schat van Rembrandts etsen vóór zich te hebben. Drie portefeuilles houden elk 12 bladen in, waarop respectievelijk bijbelsche voorstellingen, portretten en landschappen weergegeven zijn. In een welverzorgde tekst worden door V. d. Kellen Dzn technische en kunsthistorische wetenswaardigheden vermeld. Mocht de kunstlievende uitgeefster nogmaals haar blik willen slaan naar de hoogte van Rembrandt's schoonheid, laat zij dan een reeks van zijn teekeningen weergeven, en bij de keus van het papier zich meer richten naar dat van het origineel, - en onze verassing zal misschien nog grooter zijn. D.B. | |
Monatshefte für Kunstwissenschaft Mei 1914Van Rudolf Oldenbourg bevat dit nr. eenige bijdragen betreffende den Nederlandschen portretschilder Cornelis Ketel. Hij is ons tot nu toe althans meer door zijn portretten bekend, die hij meer om geldverdienen dan wel uit vreugde geschilderd schijnt te hebben. Wel betoogde Van Mander, dat zijn talent hem tot de allegorie en het historisch beeld dreef, van welke werken ons slechts weinige in gravuren zijn overgeleverd. Uit de ons bekende schilderijen weten we dat Ketel afgezien van zijn buitensporigheden, welke Van Mander wellicht op den voorgrond brengt, ook werkelijk voortreffelijke, ja voor zijn tijd representatieve scheppingen heeft achtergelaten. Zijn veelbewonderde allegoriën, welke hij met eigen verklarende verzen opluisterde, pleegde hij allereerst met een zuiver literaire bedoeling met beteekenisvolle zinspelingen te verfijnen, en het is kenschetsend voor den tijd van Rudolf II waarin zich de zin voor kunst met het genot van het kunstige, het zeldzame, zoo eigenaardige vermengt, dat Ketel iets bizonders meende voort te brengen, wanneer hij het penseel terzijde legde en zijne allegoriën met de vingers, zelfs ten slotte met de beenen begon te schilderen: ‘het hebben verscheidene Heeren hierin behagen gehad’. | |
Der Cicerone Mei 1914Tamelijk uitvoerig bespreekt hier Rudolf Bangel de herinrichtingen en de nieuwe aanwinsten van het Haagsche Mauritshuis. Onder leiding van den rijksbouwmeester D.F.C. Knuttel heeft men voor de schilderijen een nog meer passende, voornamere omgeving gezocht, terwijl men den binnenbouw meer tot zijn recht liet komen. Hoe men daarbij voor de talrijke nieuwe aanwinsten, met groote nauwgezetheid geschikte plaatsen heeft gezocht, blijkt uit Bangel's mededeelingen, die den eindindruk laten, dat dank aan prof. Martin, conservator, heel wat smaakvolle verbeteringen in het stemmige, rijke Mauritshuis werden verwezenlijkt. | |
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond Maart-April 1914Ida C.E. Peelen heeft het in dit nr. over de aanwinsten van het Gemeentemuzeum te 's Gravenhage, voornamelijk eenige stuk- | |
[pagina 92]
| |
ken Haagsch porcelein door schenking en aankoop afkomstig uit de collectie Steengracht. Dr C. Hofstede de Groot geeft een ‘Kritiek, zelfkritiek en aanvullingen’, betreffende den nieuwen catalogus van het Mauritshuis. | |
Studien und Skizzen zur gemälde Kunde (Sept. 1913-Mei 1914)Dr. Theodor von Frimmel bespreekt in het nr. van September 1913, de onlangs bij Fred. Muller geveilde verzameling Peltzer in Keulen, een zeer belangrijke kunstgalerij, rijk vooral aan werken van Nederlanders. Hier is voorhanden b.v. het bekende Vrouwenportret van den Keulschen Meester van Sint-Severinus, die in zijn werken overeenkomsten vertoont met Quinten Massys en de groep van Patinier en Bles, maar niettemin een specifiek Keulsch schilder was, werkzaam van 1471 tot 1515. Van latere meesters in de portretkunst noemt Frimmel het groote familieportret van Hanneman, waarin Bredius de voorstelling heeft meenen te zien van den Keulschen schilder Cornelis Jansen met zijn vrouw en zijn zoontje (Oud-Holland, dl. XIV. blz. 205). Van Jansen zelf bevat de verzameling Peltzer eenige portretten. Verder conterfeitsels van Van der Helst, Jacob Gerritz Cuyp, Wybrand de Geest, N. Maes, Const. Netscher, Harmen Collenius, Gerrit Dou, Pieter Quast, Van Mieris, Thomas de Keyser, G. Donck, J. Van Ravesteyn, Pieter Merkelbach, Willem Bartins, Jan Olis, P. van Aanradt, Jac. Toorenvliet, Otto Venius, Gortzius, Kessler, Frans Floris, e.a. Wat de genreschilderijen betreft, in de eerste plaats noemt Frimmel terecht een zeer karakteristieke Jan Steen De Rederijkers. Verder stukken van A. van de Velde, Molenaer, Schalcken Gerrit Dou. Tusschen de godsdienstige voorstellingen schijnen vooral belangrijk een Madona van een navolger van Rogier van der Weyden, een andere toegeschreven aan den Meester der Marialegende, een Eva van Frans Floris, St Anna met het Jezus-Kind toegeschreven aan Van Dijck, een Studiekop, eveneens aan dezen toegeschreven, een Verzoeking van den H. Antonius van Frans Francken II, en vele andere werken van minder belang. Frimmel citeert verder een Vanitas van Hendrik Goltzius, een Landschap van Jan Breughel II, een Bloemstuk van Corn. Saftleven, een Stilleven van den Antwerpenaar Alexander Adriaensen, Bloemen en Vruchten van Cornelis de Heem. Het December nr. 1913 bevat een nota over een werk van Casper Netscher in de Weensche verzameling Dux, voorstellende Jupiter die onder de gedaante van Diana de nymf Callisto bezoekt. Ook eenige gegevens omtrent den 18de eeuwschen Antwerpschen schilder Jan Karel Vierpeyl, waarvan men niet bijster veel afweet. Van den Branden vermeldt dat van Vierpeyl in 1720 in de nalatenschap van den Antwerpenaar Gevaert van den Dorpen zes schilderijen werden verkocht voor 17 gulden. De H. Dymphna-kerk te Gheel schijnt een schilderij van Vlierpeyl te bezitten nl. De ontgraving van Dymphna en Gerebernus. De Musea van Hermannstadt en Keulen bezitten werken van dezen schilder. Hier wordt verder gesproken over Cornelis Poelenburgh en zijne navolgers, nl. over Jan van Hoensbergen, van wien ook de bovengenoemde galerij Peltzer een paar portretten bezit. Dit artikel wordt in de 5e en 6e aflevering (Mei 1914) voortgezet. A.D. |
|