| |
| |
| |
| |
De driejaarlijksche tentoonstelling te Brussel, 1914
I Schilder- en graveerkunst
De Goncourts vermeldden in hun Journal, een kenschetsend gezegde van President Grévy. Bij de opening der Parijsche tentoonstelling van 1880, vroeg hij aan den Bestuurder van Schoone Kunsten, hoe hij het Salon vond.
- Weinig superieur werk, maar een gulden middelmaat, luidde het antwoord.
- Uitstekend, zei Grévy, een gulden middelmaat is precies wat een republiek noodig heeft!
Die middelmaat zou Grévy ook bij ons, op de tentoonstelling te Brussel hebben gevonden, en, waar ze paste in een Gemeenebest, is ze zeker niet minder op haar plaats in een constitutioneele monarchie en bij een volk zoo democratisch als 't onze. Doch - zonder gekheid, - 't is een feit dat de bezoekers dezer tentoonstelling er weinig meesterwerken zullen vinden. Daarentegen een overvloed van verdienstelijk werk en het geheel maakt een goeden indruk, die nog verhoogd wordt door den smaak waarmee de zalen waren gestoffeerd: tonig wandbehang, Oostersche tapijten, enz.; alle stukken waren met behoorlijke tusschenruimte, à la cimaise gehangen, gunstig geplaatst, - een echt salon dus.
De aangenomen werken waren er op hun plaats en we hadden er geen van willen missen. Enkele nummers van eersten rang springen zelfs uit de massa eerlijk werk naar voren. Onder de Belgische inzendingen noemen we, onder veel andere, de doeken van Frans Hens, Baseleer en Paulus, die zeker ver boven de middelmaat verheven zijn.
Niettemin hadden vele onzer beste kunstenaars zich onthouden. Zoo betreurden we de afwezigheid van Courtens, Mellery, Jacob Smits, Gilsoul, Baertsoen, Maurits Blieck en vele anderen. Anderen waren slechts door een
| |
| |
soort visitekaartje vertegenwoordigd: goed werk zonder meer, hun roem rechtvaardigend, zonder dien te verhoogen. Evenwel, zóo als 't was, verdiende dit salon meer dan éen bezoek. We ontdekten er meer dan één goed stuk en droegen er meer dan éen ernstige leering van mee. Zóo legde het o.a. getuigenis af van een ernstigen terugkeer tot de studie van de figuur. Zeker waren er nog een overvloed van landschappen, maar ze schenen minder geïmproviseerd, minder oppervlakkig en minder impressionistisch, in den ongunstigen zin van het woord. Het gewilde neo-impressionisme, pointillisme, luminisme zijn mede sterk aan 't dalen. En nog een teeken des tijds: er waren bijna evenveel stads- als landgezichten!
Maar, zooals ik zei, wat vooral opviel, is de herverschijning van de menschenfiguur, zich vooral uitend in een aantal mooie portretten, bijna alle ten voeten uit, waarvan het meerendeel van zeer jonge artisten. Daarentegen scheen het naakt streng te zijn gebannen, ten ware de kunstenaars zelf hadden afgezien van een zeer moeilijk soort kunst, waartoe grondige anatomische kennis vereischt wordt en waarin men - om iets te zijn - uit dient te munten. We vonden er niet meer dan éen naakt van Jan Gouweloos en een van van Zevenberghe, beide een vermelding waard.
Thans wil ik, mijne aanteekeningen volgend, de werken vermelden die het meest mijne aandacht getrokken hebben.
Ik begin met drie meesterlijke doeken van Frans Hens, alle drie zóo aangrijpend, zóo innig van poëzie, zich door zulk een volkomen techniek onderscheidend, dat ik niet weet welke ik kiezen zou, die droeve Morgen in de Polders, die avondlijke Vijver, die daar zoo verlaten ligt onder de hooge boomen als schildwachten naast een noodlotspoel of van Het laatste eind weegs, het uitgeputte wrak van een transatlantieker, onder de zware, zwarte dreiging der rouwdragende, vijandelijke elementen. Wat een treurspel in dat gestrande karkas, waarover de sleepbootjes, die het in de haven sleepten, hun rook in roetpluimen als rouwsluiers uitspuwen en de meeuwen dreigend krijschen. Zulk werk verheft zich hoog boven eigenlijk gezegde landschappen en marines en is van zoo groote beteekenis dat het niet bij 't een of ander genre of etiket is onder te brengen. Dat is inderdaad groote kunst.
Richard Baseleer was er ook met twee echte schilderijen, twee indrukwekkende gezichten van Antwerpen: Sneeuw in de Haven en Zeilschepen, krachtig van factuur, heerlijk van koloriet - uiterst gelukkig als mise en page, van een dichterlijk gevoel, - twee doeken weliswaar minder pathetisch dan die van Hens, doch er een waardige tegenhanger mee vormend, door hun stevigheid, hun grootsch en breed synthetisch karakter.
Ik sprak reeds van de voorkeur, waarmee onze kunstenaars zich weer heen wenden naar de stad, doch niet naar de groote, moderne stad, ‘la
| |
| |
ville tentaculaire’ zooals Verhaeren ze heeft genoemd, zoo dierbaar aan de Engelschen Pennell en Brangwyn, maar naar onze kleine, doode, in ieder geval slapende stadjes van Brabant, Vlaanderen en Antwerpen, als Lier, Diest, Veurne en Dixmude.
RICHARD BASELEER: Zeilschepen.
De gloed waarmee ze hun zangers bezingen neemt toe met het dreigend gevaar om ze onder 't houweel van de ‘opruimers’ of die nog erger vandalen - de ‘verfraaiers’ te zien verdwijnen. Zoo had Lier drie, inderdaad met liefde geziene stukken geïnspireerd aan Opsomer: Begijnhofkerk, Oud Stadspoortje en Het Steegje. Die zelfde stad leverde aan Marten van der Loo een innig suggestief stuk van een flinke, sappige schildering: Oud Grachtje te Lier, met tonige rooden en groenen. Emanuel Vierin meer intimist, vertolkte ons met klaarder palet en minder dramatisch penseel Het Huisje van den Tuinman, een Hoekje van 't oude Vlaanderen en Hofje in Zeeland. Willaert, minachtend het koortsige nijverheids-Gent zou ons het Begijnhof en de Leie vertolken. Van Neste wendde zich met niet minder tegenzin af van het gemoderniseerde en geamerikaniseerde Antwerpen om door een stadje uit den omtrek te dwalen en de oude kaden te schilderen en
| |
| |
les Maisons du Silence, waar Georges Rodenbach heeft gedroomd. Tot die zelfde groep behoort Taelemans, die met zijn gewone gewetensvolheid en sympathie, de onde wallen voor ons doet oprijzen, waaraan zoo vele onzer stedekens hun patriarchaal en primordiaal karakter danken. Célos, met zijn Hoekje in Vlaanderen en Begijnhof. Titz met den verrukkelijken lach onzer oude doch verkwijnende vesten: Veurne en Ieperen. Huys, met een indrukwekkende Groote Markt te Oudenaarde. Een ander, even begaafde schilder, die ons met zijn groot, uiterst verfijnd talent, zijn eigen indruk van zijn geliefkoosde plekjes weet mee te deelen is Maurice Sys, van wien ik vooral drie allerliefste kleine stukjes bewonderde: het Veer over de Leie bij Laethem, Visschers op de Leie en Zeeuwsch Haventje bij avond.
MARTEN VAN DER LOO: Oud grachtje te Lier.
Het moderne nijverheidsleven, het woelen en krioelen in de groote fabrieken, geeft Pierre Paulus ons met veel autoriteit en decoratief prestige in zijn Hoogovens weer, hoewel ik de voorkeur geef aan zijn breed opgevat synthetisch werk De Steenkool, met zijn voorplan van vrouwenfiguren - hiercheusen, - groot van stijl en niettemin vol natuurlijkheid, een soort priesteressen van den arbeid, even ontroerend als een groep van Parken of Nornen. En dan zijn lichtende, zij 't grijze verschieten, zich verliezend in
| |
| |
Babels van terrils, fabrieken en schoorsteenpijpen! Sedert Constantin Meunier tooverde men ons geen zoo aangrijpende synthese van het Zwarte Land voor oogen! Ik durf zelfs beweren dat als schilder Meunier niet tot zulk een resultaat zou zijn gekomen. Het was, met de schilderijen van Hens en Baseleer, zeker een der meesterstukken der tentoonstelling.
PIERRE PAULUS: De steenkool.
We verbazen ons echter, dat er in dezen tijd van groot-industrie, van werken, geweldig als cataclysmen of geologische omwentelingen, die het aangezicht onzer groote steden vervormen, de kunst deze reuzeninspanningen niet vaker weerspiegelt. Ongetwijfeld leggen, zooals we zooeven zagen, talrijke voortreffelijk geschilderde stukken getuigenis af van de bekoring en de zachtjes dommelende, glimlachende rust onzer kleine stadjes, maar de groote stad levert even vele schilderachtige motieven. Gilsoul ondernam indertijd enkele studies van Brussel bij avond. Het Brussel van het groote verkeer, met zijn schitterend verlichte étalages en zijn bonte reclames, met wat Villiers de l'Isle Adam ‘l'affichage céleste’ heeft genoemd. Maurits Blieck is het eerst begonnen met partij te trekken van dit pittoresk-barbaarsche, schoon in zijn heiligschennende gruwel toch indrukwekkende vandalisme, zooals we 't
| |
| |
gezien hebben en nog zien in het hart van het tot puin omgewoelde Brussel.
Doch dit waren slechts alleenstaande dingen, en toch welke prachtige, woeste fresken zouden er niet te borstelen zijn, zoowel van 't Brussel dat wordt verwoest, als van 't Brussel in heropbouw, dat als uit zijn asch verrijst! Wat een prachtige, decoratieve motieven, die werven met hun fantastische toestellen en die ploegen werklui, aardwerkers, metselaars, smeden, machinewerkers. Waarom vindt men ten onzent geen Brangwyns en Pennels om die epopeeën met passend lyrisme te dichten?
Men weet hoe weinig waarde ik hecht aan de verschillende procédés en als uitvloeisel daarvan aan de verschillende scholen. Vergeten we niet dat, in tegenstelling met wetenschap en industrie, de kunst hierin noch voortgang kent, noch volmaking. De echte kunstenaars blijven van alle tijden, hoe rudimentair en onbeholpen hun uitdrukkingsmiddelen ons ook mogen schijnen. Door de eeuwen heen blijven Phidias en Michel-Angelo aan elkaar verwant. Rubens volgt op Quintin Massys, doch verdringt hem niet. In dit opzicht kunnen kunstenaars en critici niet voldoende bepeinzen het schoone woord van Gustave Moreau aan den jeugdigen Evenepoel, hoewel die zelf over een schitterende techniek beschikte, maar die er toch de diepe waarheid van verstond: ‘Bien peindre ne suffit pas. Même parmi les maîtres de la virtuosité, le métier est impuissant à les maintenir à la hauteur de ces Byzantins malhabiles qui, dans une tête difforme et mal construite de Vierge, se sont élevés à un sentiment de l'idéal qu'on n'a pas dépassé.’
De kunst begint, waar het ambacht eindigt. Het middel is slechts bijzaak, op 't doel komt het aan. Een twintig jaar geleden had men geen verachting genoeg voor de schilders van den Sillon om hun voorkeur voor een gamma van bruinen, thans drijft men reeds den spot met de blauwige grijzen en pleisterachtige blanken der zoogezegde luministen. Carrière ziet alles zwart, Mellery ziet ook alles zwart. Dit belet niet dat beide groote kunstenaars zijn, wier werk veel grooter waarde heeft dan van het meerendeel onzer ijveraars voor heldere tonen. Hechten we dus geen overdreven waarde aan het procédé en wachten we ons vooral om de kunst te verlagen tot slaaf van de mode en het schilderstuk te vergelijken met een rok of kuitenbroek.
De nieuwstgekomen kladderaars zullen zeker verachtelijk gegrijnsd hebben voor het zoo zorgvuldig gedetailleerde, met liefde bewerkte pastel van Firmin Baes. Dit belet niet dat zijn Kind in dit salon was een roerende en bewonderenswaardige compositie. Want er is hier wel inderdaad sprake van compositie, dat is te zeggen van áf werk, zooals men er weinig meer aantreft. Hoe voortreffelijk is de schikking en teekening van al die verschillende figuren - hoe treffend en harmonieus die groep van mooie, jonge vrouwen - zich verteederend voor het moederschap van een onder hen - in opgetogen
| |
[pagina t.o. 76]
[p. t.o. 76] | |
FIRMIN BAES: HET KIND.
| |
| |
verrukking voor een lief, klein kindje: ‘Dat is nu net iets voor 'n prentje’, zoo zullen ze roepen onze ultra-modernisten, zonder dat 't bij hen opkomt dat dit de grootste loftuiting is, want in onze dagen is het kunstwerk zeldzaam geworden, dat nog waard is om gegraveerd of zelfs gefotografeerd te worden!
EDGARD FARASYN: Paardenmarkt.
Ook een schilderij, d.w.z. een volkomen compositie, is de Paardenmarkt van Farasyn, een kunstenaar die eveneens door een krachtig en welig talent wordt gedragen. Met zijn Garnalenvisschers was ik minder ingenomen - de duinen schenen me te wazig en te flauw en de visschers te paard niet op hun voordeeligst genomen.
Van Camille Lambert was er een goed, reeds bekend met figuren gevuld schilderij, 't Uur van't Bad en een uitgebreid doek, met, niet zooals de titel zegt: een groep kunstenaars, maar een waar heirleger van kunstenaars. En vóor dat gewirwar van min of meer beroemde schilders en beeldhouwers, dacht ik met weemoed aan dat stuk van Lambrichs in het Moderne Museum te Brussel, met een voorstelling van al de leden van het bestuur der Société libre des Beaux-Arts en de droevige gedachte kwam bij mij op dat, al waren ze minder groot in aantal, die kunstenaars van 1866 wél opwogen tegen die van 1914, wier trekken de heer Lambert gemeend heeft voor ons te moeten vereeuwigen! Wie hebben we in onze dagen te stellen tegenover Verwee, Charles de Groux, Constantin Meunier, Eng. Smits, Artan en Rops? Doch onder voorbehoud van het belangrijke dezer geconterfeiten, constateeren
| |
| |
we dat Camille Lambert een ware tour de force heeft verricht door zooveel figuren bijeen te schikken en hun gelijkenis te verzekeren.
EUGÈNE LAERMANS: De inspanning.
Eugène Laermans had drie stukken tentoon gesteld, als altijd interessant, belangrijker wellicht nog door hun achtergrond en hun decor, dan door de voorgestelde typen, als altijd dragend den stempel van zijn machtige persoonlijkheid, doch die niets aan zijn hoogen roem zullen toevoegen. Van deze drie schilderijen was het belangrijkste: l' Effort.
Wat figurenstukken betreft, hebben we met groot genoegen weergezien een werk waarover we reeds naar aanleiding eener particuliere tentoonstelling hadden gesproken: Vruchtbaarheid (impressie van een Zuid-Amerikaansch kamp) van Aimé Stevens. Dit stuk blijft een der beste in zijn genre van het heele Salon - door de kleur, het rijke, volle leven - de teekening, de compositie en de keur der typen.
Verder noem ik onder de figuurstukken nog de Landloopers van Bosiers, twee ruwe volkstypen, prachtig van teekening en modélé, vooral die kerel, die op de kaai ligt neergesmeten, de Tango van Berchmans, heel interessant van beweging en kleur, het elegante Retour du Tennis van Gustave Max Stevens, de Eerste Doode van Verrees, de Boerinnen van de Sloovere, twee leuke types in hun werkplunje, heel natuurgetrouw. Dan nog de Oude Lompenvrouw, de Oude Boerin en Dametje van 1840 van Léon Frédéric, het Bad
| |
| |
van Hazledine, Herderin van Houyoux, Gele Danseressen en vooral het Perzische Kleedje van Rassenfosse, een Kermis van Alph. Proost, als tegenhanger van een andere Kermis, van Jefferys, als een gevoelvol en stralend adagio, tegenover een wild scherzo of allegro, maar beide zijn uitstekend en het eerste interesseerde me vooral om het bekoorlijke der figuren. Hoezeer verschilden deze van de soort monsters die Marten Melsen gegroepeerd had Om de Lamp - een Polderinterieur, overigens heel kranig en knap geschilderd. Maar wat een gedrochten! En hoe zou dat overigens zoo goed uitgevoerde werk mij kippenvel bezorgen als ik er altijd op kijken moest, vooral dat oude moedertje dat zoo idioot zit te grijnzen! We rusten uit van dergelijke parodieën bij de beschouwing van de Kantwerkster van Herman Verbrugge, ook een vrouw uit het volk, maar van een sterke en ernstige menschelijkheid. Albert Servaes vervalt in wat men zou kunnen noemen: de mystieke karikatuur, hij staat sterk onder den invloed van Maurice Denis. Niettegenstaande die grimas van eenvoud en oprechtheid, ligt er veel karakter en ontroering in zijn Armenbegrafenis en vooral in zijn Sursum Corda.
A. RASSENFOSSE: Het Perzische kleedje.
Zooals ik in den aanvang reeds heb gezegd, was er een overvloed van portretten, waaronder vele uitstekende. Ik vermeld, naar de volgorde van den catalogus, dat door Auto Carte, van den graveur Degroot, een zielestudie, tot aan het dandysme gedistingeerd, van Emiel Claus door hemzelf - stevig, wel doordacht, met sterk uitgesproken trekken, goed gelijkend, niettegenstaande de verblindende zon. Verder een interessant en solied portret van Crahay, een Portretstudie van Oscar Halle, een kleine Hertog van Brabant van Fernand Khnopff, een Damesportret van Landy, een buitengewoon werk, troublant en van een morbide bekoring, voornaam en
| |
| |
buitengemeen knap van behandeling! Dan een Emile Verhaeren van Montald, intens van gelijkenis en tegelijk een blik gunnend in de ziel. Lily, een allerliefst jong meisje in 't blauw van Pinot, goede portretten van den Koning en de Koningin der Belgen van Richir, vooral dat van de koningin geeft uitstekend weder al de gratie en goedheid dezer edele vrouwe. Een Meisje en een Klein meisje in een bloemhof van Smeers, mooi, pittig werk, drie prachtige portretten van Swyncop, waarvan twee van dames: Het groene kleed en het Het blauwe kleed, van een opperste elegantie, die geen afbreuk doet aan het machtige en stevige der peintuur, alsmede een derde, niet minder solide en voornaam, een voorstelling van twee jonge schilders, In het atelier. - Mijn Jongen en De kleine ruiter zijn twee allerliefste kinderportretten van van Holder, aantrekkelijke modelletjes, maar ook als uitvoering, als mise en oeuvre, meer dan geslaagd. Een heel origineel portret van den schilder Valerius de Sadeleer door van de Woestyne, verbazend van waarheid, losheid, natuurlijkheid en zeker ook van veel overwonnen zwarigheden. Dan een allerliefst Lachstertje van Glansdorff; bevallige, gedurfde en levendige portretten van Motte. Een uiterst aristocratisch, kranig geschilderd juffertje van G.M. Stevens en eindelijk een aangenaam aandoend portret van een jongen man van Verrees en twee aardige Kinderen in een tuin van Wiethase.
FRANS SMEERS: Klein meisje in een tuin.
Moge er al een minder overstelpende stortvloed van landschappen zijn
| |
| |
geweest, daarom waren ze toch nog niet verdwenen! Er waren er nog vele - te vele zelfs. De met dieren gestoffeerde waren tamelijk zeldzaam. Om een koe stevig op haar pooten te zetten, is ook allemans werk niet en vereischt groote toewijding en grondige kennis der natuur, genoeg om de steeds talrijker snelschilders af te schrikken. Aan de spits onzer dierschilders handhaaft zich Geo Bernier, die twee doeken had tentoongesteld, fier van allure: de Poel en Septembermiddag, waarin beide, dieren en decors, even goed waren begrepen. Mej. Sylva Van Damme schilderde een mooi stukje, de Drinkplaats, koeien geleid door de bevallige silhouet van een koewachtertje. Verder vonden we stevige en decoratieve omtrekken van paarden in de Garnalenvisschers van Crahay. Ten slotte nog een woord van lof voor In het veld en Langs de Vaart van Maurits Hagemans.
PHILIPPE SWYNCOP: In het atelier.
Emiel Claus, van wien we zooeven het mooie portret vermeldden, exposeerde tegelijkertijd in zijn schitterendste manier een landschap: De roode Beuk en een met figuren: Aardappelen rooien. Delaunois verliet een oogenblik zijn Kloosterland om zijn ezel neer te zetten in de open lucht vóor de oneindigheid der velden en zoo ontstond een stuk als een grootsche polyptiek: Zomervelden in Brabant, waarop het dichtgroeiende, rijpende graan zijn goud uitspreidt tot aan het azuur-zilveren grijs van den horizont. En er straalt uit dit zomersche stuk een impressie, niet minder godsdienstig dan
| |
| |
die van de kloostergangen en heiligdommen van den Leuvenschen schilder.
Een diepgaande indruk, schoon een weinig streng en droef, gaat uit van de Groote boomen van V. de Sadeleer, groote zwarte boomen, openend een soort portiek over een verlaten, ingetogen wijde vlakte. Noemen we dan verder nog drie Kempische landschappen van Hymans, Sneeuw en IJs van Huys, Hautes Fagnes van Roidot, Broeikassen en de Poel van Merckaert, Avond en Morgen van Viandier, Dooi in Noorwegen van Werleman, Vesperindrukken van Coppens, alles respectabel werk van bekende kunstenaars, die echter wel eens eigenaardiger zijn voor den dag gekomen. Paul Mathieu, een der meesters van het landschap, nam aan deze tentoonstelling deel met drie uit den Congo meegebrachte doeken, op het eerste gezicht een beetje deconcertant, doch waarvan de eerlijkheid van den schilder, ons voor de oprechtheid zijner visie instaat. Het zijn de Laan bij Flambayout, de Oevers van de M'Pozo en de Boababs aan de oevers van den stroom. Deze studies zouden slechts staaltjes zijn - simpele studies - en de meester zal ons eerlang uitnoodigen om kennis te maken met ernstiger werk, van grootere synthetische beteekenis, meer geëigend om ons vóor te tooveren die atmosfeer, dat licht, die plantengroei van den Congo, zoo geheel verschillend van de onze.
FRANZ VAN HOLDER: De kleine ruiter.
Interieurs, meubelen, accessoires, stillevens, vonden nimmer een eerlijker, toegewijder vertolker, dan Alfred Verhaeren, wiens drie doeken behoorden tot de best geslaagde van het Salon. Hij beschikt over een volkomen meesterschap. Noemen we dan verder nog het ernstige werk van Walter Vaes, de behaagzieke, goed geschilderde ‘arrangementen’ van Leo
| |
| |
Yo, de Papavers van Hannon en de Bloemen van de dames Gilsoul-Hoppe, A. Ronner en Anna de Weert.
GUSTAVE VAN DE WOESTYNE: Portret van Mevr. Van W.
(Eigendom van den heer Gevaert).
Gravure en teekening waren schitterend vertegenwoordigd, door de etsen en vooral door een belangrijke teekening Op de Antwerpsche Kade van Bosiers, aan wien we tevens het ernstige, zooeven door ons vermelde schilderstuk danken, teekeningen van Delaunois, interessante en schilderachtige werken van Geo Drains, een mooi landschap van Goethals, gravuren van Mevrouw Marie Danse, fantaisiën van Ensor, Ketellappers en Oude Markt onder Boomen van Paulus, Portretten van Ramah; een Ex-Libris van Rels, gekleurde etsen van M. van der Loo, teekeningen van Stan van Offel en Amédée Lijnen. Hutje in de Kempen van Verrees, Oud Hoekje en Avond van Van Riet, de Tempels van Van de Sande.
De schilders uit den vreemde hadden mede hun krachtigen steun verleend aan dit salon.
| |
| |
In de eerste plaats ‘Honneur à la France’. Vanaf den ingang in de rotonde werd onze aandacht getrokken door het stralende doek van Lucien Simon: In den Tuin en door drie inzendingen van Jacques Blanche, waaronder een Portret van Kharsairna, de beroemde Russische Mime en Balletdanseres in l'Oiseau de Feu. Vooral merkten we op de inzendingen van Cottet, die getrouw blijft aan zijn somber en hieratisch Armorica dat hem wellicht nog aangrijpender teekeningen inspireert dan zijn toch reeds zoo persoonlijke schilderwerken, o.a. die St Jansvuren, die even vreemd als Goyas doen. Onder vele opzichten en voor een groot deel dank aan de medewerking van Frankrijk, was de afdeeling graveer- en teekenkunst eigenlijk beter dan de schilderzalen. Verder waren er Henri Jourdain, Labrouche met een Venetiaansch Paleis en Sneeuw te Mechelen, Lesage met Kanalen en Robbe met Zeelui. Steinlen vooral was er heel gelukkig met zijn Drie Gezellen op den steenweg. Verder Berton, Cézanne, Maurice Denis, Forain, Lepère, Raffaëlli en dan nog onder de schilders: Vuillard met zijn Portret en Binnenhuis en d'Espagnat met zijn Jong meisje in 't blauw en kleine modellen.
JULES MERCKAERT: Broeikassen.
Holland werd gerepresenteerd door Isaac Israëls, die zich gaarne inspireert op Parijsche noceurs en noceuses en door Monnickendam, die een schilderachtig humoristiche schets tentoon stelde: Balcon de théâtre. Leo
| |
| |
Samberger, van München, was er met drie machtige portretten, waaronder een van een ouden man, een grootvader met zijn kleinkind en P. de Laszlo, van Londen, eveneens met drie portretten, waaronder een studie naar den Duitschen Keizer. Joseph Pennell, de Engelsche meester-teekenaar en graveur exposeerde drie werken in zijn beste manier; Londen: heropbouw, Genua: de haven en New-York: the Ferry en verder, ook uit Engeland, een mooie stylvolle Walter Crane: De vier jaargetijden. Dan nog drie inzendingen van Gerald Spencer Pryse, waaronder Avond, een mooie, zwarte, met rood gehoogde teekening, voorstellend een interessante optocht van figuren, alle vol accent en actualiteit, met het echte cachet van het stadsplebs en een paar lieve vrouwe figuurtjes van Urwick: Little Mother Eve en Sweet Seventeen.
WALTER VAES: De ‘Dromedaris’ te Enkhuysen (Ets).
Georges Eekhoud.
|
|