Onze Kunst. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondentenTentoonstellingenAmsterdamAlbert Neuhuys eere-tentoonstelling in Arti et Amicitae juniEen belangrijke gebeurtenis op kunstgebied is deze groote tentoonstelling ter eere van de nagedachtenis van den onlangs gestorven grootmeester der nieuwe Hollandsche schilderschool. Officieele belangstelling trachtte daaraan nog luister bij te zetten. In 1844 geboren (te Utrecht) behoorde hij naar het leven reeds tot de oudsten, naar zijn kunst evenwel nog tot de jongsten. Men kon in zijn laatste werk nog geen enkel teeken van veroudering zien. Het scheen wel of het technisch schildersvermogen en de kracht van psychologische uitdrukking nog steeds toenamen. Kortzichtige critici hebben in hem geen psychologische diepte erkend, en zoo werd het een algemeen praatje, dat hij een groot colorist zou zijn, doch geen psycholoog. Vergeleken met Jozef Israëls is zeker in zijn werk het zielsleven niet alles doordringend en alles overvloeiënd, in zijn tragische momenten; doch vergeleken met jongere binnenhuisschilders, die het door den vorm en de kleur heen, die bijna al hun aandacht en vermogen reeds opeischen, nog nauwelijks aan het psychische toekomen, is Neuhuys' werk steeds rijk geweest aan zielsleven, zonder dat dit zich nochtans als zoodanig opdrong. Vatte Jozef Israëls als 't ware den levensdraad op bij die zielsvolle, en vaak tragische gebeurtenissen, die in een menschenleven slechts eens of tweemaal voorkomen, in alle gevallen uitzonderingstoestanden zijn, - om dien verder poëtisch uit te spinnen en er een ontroerend tafereel mee te borduren op het stramien van het algemeen menschelijke, - Albert Neuhuys beschouwde het menschelijke leven, in het bijzonder het gezinsleven, van de alledaagsche zijde, die nochtans toegekeerd was naar het eeuwige. Menige gemeenplaats blijkt een diepen zin te hebben, gelijk menige oude pasmunt wel beschouwd een verheven symboliek vertoont; zoo verschijnt menig binnenhuis van dezen grooten schilder, die zijn handwerk als de besten verstond en in zijn genrebeelden onbewust een gemoedelijke levenswijsheid openbaarde, als een verheven gemeenplaats in het zuivere licht der geestelijke schoonheid. De zorg b.v. waarmee een moeder voor haar kinderen het brood snijdt, heeft een alledaagsche én een eeuwige beteekenis, en dat deze les onopzettelijk in de handeling, in de gezichtsuitdrukking in 't bijzonder, te lezen wordt gegeven, is een blijk van dat volle en rijke levensbegrip, dat de tijdgenoot mijns inziens veel te weinig in dezen schilder wist te waardeeren. Later, op grooten afstand van hem gekomen, zal men hem wellicht eerst recht kunnen bewonderen. Dat hij zijn genrebeelden als 't ware bezag van de zonzijde des levens is geen blijk van oppervlakkig optimisme, maar van gezond levensbegrip. Zijn degelijke schilderwijze, zijn zuiver kleurgevoel, zijn eenvoud en natuurlijkheid van voordracht en zijn gemoedelijke levenswijsheid maakten hem tot den wellicht meest typisch Hollandschen schilder van onzen tijd. | |
[pagina 61]
| |
De onafhankelijken Mei en JuniKunst zou dan schenken - heeft het kencritisch genie Kant het niet diepzinnig gezegd? - ‘interesseloses Wohlgefallen’. Treedt men evenwel den nieuwen kunsttempel aan den Amstelveenschen weg binnen, dan moet men onzen levenswijzen Bredero gelijk geven: 't kan verkeeren. Nauwelijks is men over den drempel en heeft men even rondgeblikt of men (ook dit ‘men’ worde critisch beschouwd) wordt zich een onbehagelijke belangwekkendheid bewust. Tenzij men zoo aangelegd is, dat men op een zomerdag de bezichtiging van de martelwerktuigen van de Gevangenpoort aangenamer vindt dan een wandeling in den Haarlemmer Hout. Of zou wellicht zelfs een literair-historische figuur als de ‘onaangename mensch’ in den Haarlemmer Hout, zoowel in het vooruitzicht der aanstaande verbroedering van Noord en Zuid aldaar, als in de herinnering der aesthetische martelingen aan den Amstelveenschen weg - stel dat hij de onhafhankelijken met zijne tegenwoordigheid had vereerd - zijne nurksheid leeren afleggen? De ontmoeting van Nurks en Tijl Uilenspiegel zou een onvergetelijk moment zijn! Men zie hierin geen symboliek van Noord en Zuid, noch eene uiting van den Lof der Zotheid. Laat ons de zaak dan niet te tragisch of te comisch opvatten; de humor houdt het midden en zoo God en de menschen te vriend. Vooral als die mensch een futurist is.Ga naar voetnoot(1) De naam ‘Onafhankelijken’ duidt op vrijheid, en toch verkeert zich hier, naar Breêro's woord, alles in... 't verkeerde. Want zag men ooit grooter onderworpenheid aan bepaalde vooropgestelde regels, dan waarvan het werk der cubisten getuigt? De zucht naar excentriciteit werkt als een obsessie, een gril of bevlieging drukt op deze arme zielen als een nachtmerrie. - Wat een ontgoocheling als ook voor hen eens de morgen aanbreekt! Doch wellicht wordt het voor velen dezer nooit dag. Dan zijn zij gedoemd te blijven droomen, om nimmer te ontwaken. Zoo zijn zij slechts belangwekkend op de wijze waarop psychosen belangwekkend zijn, - van wetenschappelijk standpunt. Niet zoozeer uit aesthetisch - want voor de kunst beteekent dit werk weinig, - maar uit psychologisch en sociaal oogpunt is het futurisme, cubisme etc. belangwekkend. Bij een vorige gelegenheid heb ik in hoofdtrekken de beteekenis geschetst, welke zich in 't bijzonder voor de decoratieve en andere aan de architectuur verwante kunsten, uit deze excentrische strevingen, die zich van het centrum der absolute schilderkunst verwijderen, kan ontwikkelen. Bijna alles, wat tot nu vertoond werd, is tot ondergang gedoemd. Het is juist vooral gebrek aan kunstphantasie, naast technisch onvermogen, welke velen belet de vleugels vrij uit te slaan en zich te bewegen in de richting van wat op zijn best hun kunstdroom, doch in den regel een waan is. En zoo mag dan vooral hier gelden: Denn Alles was entsteht ist wert dass es zu Grunde geht. Het is niet noodig namen te noemen. In dit ontal van mislukte werken gaat de goede kunst te loor. | |
Keuze-tentoonstelling Larensche kunsthandelToen in 't voorjaar een groote keuze-tentoonstelling van Nederlandsche kunst in Weenen plaats had, kenschetsen de bladen deze in bewonderende woorden, waarin degelijkheid, kracht, eenvoud, rijkdom, zuiverheid van kleur en toon, scheering en inslag waren. De Wiener Mittagszeitung sprak van een ‘wohlthuend kongenialen Gleichmasses, einen feinen nationalen und rassigen Klarheit und Bildkraft, eines imposanten und Überschwenglichen Rechtums, einen harten und nüchternen Zucht der Arbeit’, en van ‘autochthone Kraft, als zumindest erschwungene und im steten Mühsal des Schaffens erkämpfte Grösse’. Het werk van Jacob en Willem Maris, van Jozef Israëls, Albert Neuhuys, van Th. de Bock en W. Roelofs, Gabriël en Mauve, benevens dat van een groot aantal jongeren, blijkt een verrassenden en diepen indruk | |
[pagina 62]
| |
gemaakt te hebben. Men noemde de tentoonstelling de beste, die er in langen tijd te Weenen geweest was. Geen wonder! - zoo zeggen wij met rechtmatigen trots. - Doch daarna met weemoed, met 't oog op onze hedendaagsche kunst: waar is nu die grootheid en pracht? Men kan van het historisch verloop onzer kunst de analogie waarnemen in de beide tentoonstellingen, welke de Larensche kunsthandel inrichtte, eerst te Weenen en nu te Amsterdam. Daar zag men de Marissen enz.; hier missen wij ze! Overigens is 't dezelfde tentoonstelling. - Ja, maar, met de verdwijning dier sterren is nu ook alle... luister verdwenen! Doch laten we billijk zijn. Er zijn schilders, waarop we onze wankele hoop weer kunnen vestigen, en wier namen reeds en wellicht meer en meer zullen gaan schitteren van de schoonheid van hun werk: Ansingh, Bauer, Bisschop-Robertson, Isaac Israëls, Tholen, De Zwart... | |
Th. Molkenboer kunstzaal van DeldenDeze kunstenaar, die het vorig jaar zooveel opzien wekte door zijn naturalistisch beeld Eva aeterna, stelt nu een beeld ten toon, dat hij Eva futura noemt. Hoe bekwaam het vorige beeld ook gemodelleerd was in zijn natuurgelijke vormen, - schoon in den zuiveren aesthetischen zin konden wij het niet noemen. Vooral aan het gezicht ontbrak het ziellijke of geestelijke, dat in aesthetischen zin ontroering heeft te wekken, in harmonie met de vormschoonheid van het geheel. De Eva futura, een jonge meisjes-, zoo niet een kindergestalte, wekt nog minder de sensatie der schoonheid op, en wij kunnen ons geen illusies maken voor haar toekomst. Ook in de vormgeving is de kunstenaar niet vooruitgegaan. Zonder de schoonheden der Grieksche beeldhouwkunst na te volgen - onze tijdgeest is romantisch en zal de ideaal-schoonheid niet zoo volmaakt kunnen weergeven - derft iedere beeldhouwer desniettemin de ware schoonheid, indien hij zich daaraan althans niet weet te inspireeren. De classieke schoonheid (het ideale vormschoon) blijft steeds moment of factor van kunstschoonheid, hoe romantisch deze en hoe realistisch haar grondslag ook zij. Het tentoonstellen der Amerikaansche portretschetsen achten wij een misgreep. Teekenvaardigheid blijkt er eenigszins uit, in oppervlakkigen zin, kunstvaardigheid nochtans niet. Men moet niet naar Amerika gaan en zijn kleurzin, zijn oorspronkelijkheid en levensinzicht thuis laten. Dat deze kunstenaar wel tot grondiger zelfbezinning en psychische verdieptheid vermag te komen, bewijst zijn portretteekening van den architect Berlage. | |
Herman Moerkerk bij Bernard de VriesDe kleine tentoonstelling van de teekeningen van Herman Moerkerk is eene aanteekening waard om het in ons land zeldzame van de karakteristieke kunstsoort, waarin hij uitmunt, welke kunst in haar wezen toch door en door Hollandsch is: gemoedelijk en humoristisch. Men zou hem den Nederlandschen Steinlen kunnen noemen, - voorshands nog in duodecimo. Doch het kleine kan groeien, - gelijk een arendsjong? Dit teekentalent heeft van den humor tot nogtoe meer de comische dan de tragische zijde te pakken. De hoogste synthese van beiden eischt machtiger levenskennis, diepere psychologie en omvattender intellect, dan waarover deze teekenaar vooralsnog beschikt. Het is jammer, dat aan talenten als deze in onze dagbladen en tijdschriften nog niet de ruimte beschikbaar is, waar zij hun vleugelen kunnen uitslaan. Het ligt anders wel in den volksaard van Adriaen Brouwer, Jan Steen, V.d. Venne en... Tijl Uilenspiegel, om aan den humor ook voor onzen tijd een nieuw verschiet te openen. Doch bedenk, dat de humor de spiritueelste der kunstcategorieën is, - en aan onze kunstenaars ontbreekt veelal juist hoogere geestelijke eruditie. | |
Felicien Rops en Jean Veber bij Schüller & EisenlöffelOver deze geestelijke eruditie, waarvan onze kun- | |
[pagina 63]
| |
stenaars zich helaas spenen, beschikte Felicien Rops in hooge mate. Zijn etsen overstelpen uwe aandacht met een wonderdagige grilligheid van verbeeldingen en verzinsels, die verlokken tot verder uitspinnen van het geziene, tot vermoedens en raadsels, die de aandacht boeien zonder dat er een einde komt aan vragen. Wat een figuurlijkheid en zinnebeeldigheid! Wat een uiteenrafeling van verbeeldingen! In de lithographieën in kleur van Jean Veber is het sociale en mondaine leven comisch of tragisch verzinnelijkt, hartstochtelijk en brutaal, - in zoover de mensch een bruut is. Tot den hoogen humor raakt hij zelden. In beider kunst vinden wij de twee momenten, welke wij den Nederlandschen kunstenaars van het slag Moerkerk toewenschen: ruimte om de vleugels uit te slaan en geestelijke verheffing.
D.B. | |
RotterdamH.A. van Oosterzee kunstzalen Unger en van MensEen fijn voelende natuur! Welk landschap men ook van dezen schilder beziet, het stemt rustig en doet een gevoel van vrede, verzoening als het ware, ontspruiten. De schilder van Oosterzee heeft daarbij een gelijkmatige natuur. Het landschap, zelfs in zijn meest grootsche verschijningen, brengt nimmer iets van ontzetting in den schilder teweeg. Gelijkmoedig blijft hij eronder. Niet het karakter van het landschap doch het zijne zegeviert. En opnieuw schenkt hij een indruk van ruimte en rust, van fijne, nevelige verschieten en teergetinte bosschages. Of het nu in Holland, dan wel in Noorwegen of in de Eifelstreek ligt, het landschap is in zijn voelen hetzelfde. Dit wezen is op dat van den schilder gestemd. Zoolang nu beschaving in de voordracht, een uitstekende penseelvoering en een besliste zin voor compositie, mee mogen tellen als hoofdkenmerken onder deze eigenschappen welke den schilder vormen, zoolang kan dit werk meedoen. Ofschoon van Oosterzee geheel zichzelf is in zijn arbeid en we zelfs niet kunnen gissen, wien hij bewondert, mist nochtans zijn arbeid het karaktervolle, waarom men het bijzonder zou mogen noemen.
Alb. de Haas. | |
Musea en verzamelingenBrusselIn het Oude Museum is den 10den Januari ll., in tegenwoordigheid van den Minister van Kunsten en Wetenschappen de nieuwe zaal voor de teekeningen ingewijd die door Mevr. de Douairière de Grez zijn geschonken. Dit was een lang verwachte plechtigheid die ons eindelijk vergunde om een deel dezer schatten in oogenschouw te nemen. De heer Fierens-Gevaert heeft ze mooi geschikt in de doorden heer Cardon ontworpen uitstalkasten. Er zijn teekeningen onder van zeer ongelijke verdienste, van het beste tot het minderwaardige, enkele attributies in den inventaris van den heer de Neve mogen slechts onder voorbehoud worden aanvaard en toch welk een kostbare inlichtingsbron vormt deze afdeeling, die tot heden nog niet in het Museum te Brussel bestond! De enkele teekeningen in ons bezit: van Tiepolo, Ingres, een onlangs aangekochte Primitief, in dit tijdschrift besproken, de Millet uit de verz. van den Eynde, hebben hiermede een plaats onder een vriendelijke zonnestraal gevonden. Dan zijn er de Vlamingen in Italië uit de xvie en xviie eeuw: Stradanus, aan wien Vasari zijn inlichtingen aangaande de Nederlanden ontleende, van Heemskerk, beschrijver der Romeinsche oudheden, de Witte, gez. Candido, de landschapschilder Paul Bril, de geschiedschrijver Carel van Mander, Cornelis de Wael, die door van Dijck zou worden geportretteerd. Verder een menigte | |
[pagina 64]
| |
documenten aangaande de hoofden onzer school en een overvloed van Vloeren Breughels. De Kortrijksche schilder Roeland Savery is door vele fijne landschappen vertegenwoordigd. Vermelden we dan nog terloops den naam van Joris Hoefnagel, wiens bruiloft door Frans Pourbus op een verleden zomer door ons te Gent gezien stuk is weergegeven. En waar onder de meesters der xviie eeuw, de herinnering aan Rubens slechts door enkele stukken bewaard wordt die niet meer dan middelmatig zijn, schittert Jordaens met een reeks hoogelijk instructieve, met kleuren verlevendigde teekeningen. Evenzoo openbaren zich enkele nieuwe, tot hiertoe op den achtergrond gehouden figuren, als die van Gillis Neydts en Bonaventura Peeters, alsmede Erasmus Quellijn, een der interessantste leerlingen van Rubens. De herinnering aan de Hollanders wordt bewaard door eigen teekeningen van Rembrandt - de inktvlekken van het genie! Vermag het minste geklad van een groot kunstenaar geen ontroering te wekken? Noemen we dan nog de herbergtooneelen van Ostade, de stadsgezichten van van der Heyden en Saftleven, van wien ons museum reeds enkele werken bewaarde. Dichter bij ons staat Is. Moucheron. Verder een aantal producten van Cornelis Troost en Bosboom met zijn kerkgezichten. Onder de Italianen een roodkrijtteekening van Michel-Angelo, enkele bladen van Zucchero, de schitterende namen van Albano, Augustino Carracio en Bernini, die men op enkele bescheiden etsen leest. Onder de Franschen: Le Sueur, van Loo en den zinnelijken Boucher. De 4000 nummers, door drie geslachten van geduldige verzamelaars bijeen gebracht, bieden onzen snuffelaars een heerlijk, onontgonnen terrein. De Staat heeft de douairière de Grez, tegelijk met Mevrouw Errera Oppenheim, deze laatste voor hare aan den Cinquantenaire bewezen diensten, tot ridder in de Leopoldsorde benoemd. Men weet dat de prachtige vaas in verzilverd brons Le Vase de Bois et Bossu, door Jean de Mot in de Januari-Februari aflevering van het Bulletin des musées royaux beschreven, dank zij zijn spoedige tusschenkomst, voor ons land is bewaard. De enkele Vrienden der Musea, bij de opening der teekeningenzaal aanwezig, gingen vervolgens over tot het plaatsen van het Portret van Margaretha van Oostenrijk, waarvan ik onlangs den aankoop vermeld heb. Het etiket ‘onbekend’ op het kostbaar paneel laat voor de kritiek een vrij veld voor allerhande gissingen open. Reeds werd door den heer A.J. Wauters den naam van Pieter van Coninxloo genoemd, een Brusselsch schilder, dien hij volgens handschriftnotas van Alexander Pinchart, in een hoogst belangrijk bericht voor ons heeft opgedolven. Daarnaast blijft de Christus aan het Kruis (verz. Aynard) voorzichtig nameloos, want de toeschrijving aan Hubrecht van Eyck door den heer Durand-Gréville voorgesteld, schijnt ons niet houdbaar. Gaarne vermelden we hier, behalve de publicatie der door Vermeersch nagelaten voorwerpen, bezorgd door den heer Macoir, adjunct-conservator van het museum der Halle-poort, een artikel van den heer Felix Marcus, gewijd aan het, bij het meerendeel der Brusselaren nog al te weinig bekende Wapenmuseum, aflevering III (Feb. 1914) van het Duitsche Tijdschrift der Cicerone. Een prijzenswaardige publicatie. De geleidelijke opvoeding van het groote publiek, bewerkt door alle denkbare middelen, is het doel van de Vrienden de Musea. Op initiatief van den voorzitter, den heer Philippson, werden 12, hier indertijd aangekondigde conferenties gehouden, gegeven tusschen October-Maart ll., en door een aandachtig publiek, - kunstvrienden, leden van het onderwijzend personeel, letterkundigen, mannelijke en vrouwelijke kunststudenten en eenvoudige nieuwsgierigen gevolgd. Deze lezingen hebben een enorm succes gehad. De heer Buls begon met het behandelen van het glorieuse Brusselsche Forum, waaraan zijn naam verbonden blijft. De heer Wauters sprak een edelmoedig pleit uit voor Hubert van Eyck, slachtoffer eener eeuwenlange miskenning, door het te Gent opgerichte monument nog eens officieel onderstreept. Met meesleepende welsprekendheid, verheerlijkte Jules Destrée het beeldhouwwerk in onze Waalsche gewesten | |
[pagina 65]
| |
- van af Renier van Hoey en du Broeucq tot aan Constantin Meunier en Victor Rousseau, een voortzetting van de poging van de tentoonstelling te Charleroi in 1911. In eene sierlijke rede herdacht Lambotte, de mondaine kunst van Alfred Stevens - den vrouwenschilder bij uitnemendheid onder het tweede keizerrijk en de eerlijke, loyale figuur van Eugène Smits, over wien eerlang een uitvoerige nota van zijn hand in dit tijdschrift zal verschijnen. Met glimlachende bonhomie wijdde de heer Tourneur ons in, in de geheimen van de Belgische medaljeerkunst, vooral in haar betrekkingen tot het humanisme. De heer Jos. Destrée leidde ons rond tusschen de veelvoudige voorbeelden van meubelkunst in ons land, van af de vroegste tijden tot aan de Renaissance. Met zijn bekend talent bekoorde Prof. Vermeylen zijn gehoor door eenige zijden aan te toonen van den Italiaanschen invloed in de xvde en xvide eeuw. Naar aanleiding van het Getijboek van Chantilly, omschreef de heer Fierens-Gevaert de rol der miniaturisten bij het debuut der moderne schilderkunst. Met zijn gekleurde projecties ter illustratie heeft hij sensatie gemaakt. De heer Capart groepeerde met volstrekte competentie de monumenten van Egyptische beeldhouwkunst in de Musea van den Cinquantenaire. In een beeldenrijke causerie had de heer Jean de Mot, in de bouwkunst, schilder- en beeldhouw- en nijverheidskunst treffende getuigenissen van het voortduren van een klassiek ideaal bij ons gevonden. De heer Marcel Laurent moedigde ons op de warmste wijze aan tot een bezoek aan de verzamelingen van Europeesch porcelein in onze verschillende Musea. De eigenaardige stukken die hij beschreef, hebben ons van hun belang kunnen overtuigen. Eindelijk, als waardig besluit, heeft de heer Verlant op meesterlijke wijs het ingewikkeld vraagstuk behandeld van den Meester van Flémalle, het meest aantrekkelijke raadsel uit de geschiedenis onzer xvde eeuwsche Vlaamsche kunst, op bevattelijke wijze uiteengezet, waarmee hij een wél gewettigde geestdrift gewekt heeft. We verstaan van heden af het uitstekende van een methode uitgaande van het reeds verkregen resultaat naar hetgeen er nog valt op te helderen. De Vrienden der Musea riepen te Brussel een gewoonte in het leven, die men gaarne bestendigd zou zien. Zóo zijn we alle veertien dagen in den kunstkring in de gelegenheid geweest om onze kennis uit te breiden en te leeren om met meer genot onze openbare verzamelingen te beschouwen.
P. Bautier. | |
Den haagGemeente MuseumIn de eerste plaats dient hier wel vermeld de belangwekkende groep Haagsch porselein, waarmede het museum verrijkt werd, door schenking en aankoop (met steun der Vereeniging Rembrandt uit de kollektie Steengracht van Duivenvoorde). Als een der meest belangwekkende specimena valt te noemen eene groote kom met bouquet-motieven versierd, waarvan de kleuren zich blijkbaar vrij sterk met het glazuur verbonden hebben en waarin dus wel een voorbeeld van ‘pâte tendre’ moet worden gezien, tegenover de, als zeldzaamheden zeer merkwaardige kom en kan, waar de schildering voelbaar bovenop ligt, naar de eigenheid der ‘pâte dure’. Naar de mededeeling van mejuff. Ida C. Peelen in het Bulletin van den Nederl. Oudhk. Bond (VII, blz. 40, met afbeelding) zijn er, behalve die te Sèvres en in de kollektie Baron van Zuylen van Nijevelt, geen stukken als deze laatsten bekend. Een tweetal Lodewijk XV sauskommen is versierd met Chineesche motieven, waarbij de kleur doet denken aan het Meissener décor, zoodat het vermoeden voor de hand ligt, dat we hier niet zoozeer met karakteristiek Haagsch porselein te doen hebben, dan wel met voorwerpen vervaardigd tot aanvulling van een Saksisch servies. Overigens vinden we hier nog een botervlootje, dat eveneens met Chineesche motieven versierd is en verder toch geheel ‘Haagsch’. | |
[pagina 66]
| |
Al dit porselein vertoont een décor van bloemguirlanden rond medaillons met dikwijls aardig geteekende arkadische tafreeltjes, zooals ze typisch zijn voor dezen achtiend' eeuwschen tijdkring. - Een nieuw motief der beschildering van het Haagsche porselein leeren we kennen van een kopje, dat, in zwart, het silhouet van een vrouwenkopje draagt. Meer kurieus dan mooi is de schotel, waarop in het midden een landschap met ruïne en architektuur-resten is geschilderd, in ‘palet’ overeenstemmend met een Lodewijk XVI schotel van een ‘tête à tête’ uit dit museum. Het guirlanden-décor daaromheen, werd waarschijnlijk later aangebracht. Voorwerpen als de hier thans aanwezige kandelaar in den vorm van een wingerdblad, zijn te zeldzaam in de produktie der Haagsche werkplaatsen, dan dat we het niet afzonderlijk zouden vermelden. Behalve de gewone beschildering zien we de bladnerven in zwak relief aangegeven. Eveneens uit de verzameling Steengracht afkomstig zijn twee glazen, versierd met polderlandschapjes, in de manier van Wolf. Eene serie modern aardewerk, uit de eerste periode van Rozenburg, geeft eenige prachtige stalen van Colenbrander's fantastische kleurkunst te zien. Bijzonder mooi is een blauw bordje, zooals er ook een in de verzameling Mesdag voorkomt. Hoe wist deze Colenbrander al de eigene kwaliteiten van het materiaal uit te buiten en op te voeren tot luisterrijke schoonheid, alleen reeds in den gloed zijner wonder-expressieve kleur. Bijna grappig is hier van denzelfden kunstenaar een sterk Oud-Grieksch doend kannetje met 'n soort palmet-ornament beschilderd. Nog werd verkregen een Loosdrechtsch servies met weinig fraai, gemoffeld uitziend, blauw décor en een, eveneens niet bijzonder, Chineesch ‘haantjes’ servies, eind 18de eeuwsch, mooglijk Kienlung. (Legaat Mej. A.C. van Zegwaard). De aanwinsten der schilderijen-verzameling zijn van minder beteekenis. Een klein schilderijtje in bruin-grijzen toon, van den vrijwel onbekenden zeventiend'eeuwschen Hollander van der Laeck (mogelijk ook van Maria v.d. Laeck. Zie: Bulletin Oudhk. Bond, 1913,) lijdt, als uiterlijke navolging van van Goyen, aan die leegheid, waartoe diens trant bij zwakkeren zoo licht aanleiding geeft. Dit stukje heeft dan ook hoofdzakelijk slechts 'n plaatselijk historisch belang, wijl er de huizing Nieburg te Rijswijk op voorkomt, waar de vrede van Rijswijk geteekend werd. Een portret van den oud-minister Dr A. Kuyper in waterverf, door Haverman, ‘doet’ op het eerste gezicht, door'n zekere scherpe karakter-omlijning; maar perslot blijkt de uitvoering het rulle, welig gespoelde, het fijne, mat-transparante, dat het mooie der waterverf-techniek is, te missen. De vleeschpartijen zijn dood en glazig; de witte boord is expressieloos en kalk-achtig. Beter, ofschoon ook niet van bijzondere kwaliteit, is dan het waterverf-portret van den heer S.v.W. door Jozef Israëls, dat het museum in bruikleen ontving. - Jammer, dat ook een schitterende Mauve, Schapen in de Sneeuw, slechts bruikleen en geen eigendom is. Dit werk, een van 's meesters laatste voortbrengselen, behoort tot het mooiste, wat ik van Mauve ken. De subtiel-gevoelde verhoudingen der fijne grijze tonen, van de in breed, bruin-grijs kleurplan saamgehouden kudde tegen het mat-zilverige van de sneeuw, hebben dien weemoedigen, brozen samenklank, die van ‘Mauve op zijn mooist’ is. Met de vermelding van een miniatuurportret, vermoedelijk van Rollin, door Délecourt, gedateerd 1791, een portretteekening van Frederik Hendrik en Amalia van Solms (pen), die er geheel uitziet als een voorstudie voor 'n gravure (C. de Passe?) en een miniatuur van de, uit de Haagsche ‘Chronique Scandaleuse’ welbekende Sofia van Noortwijk, door Joh. Vollevens Sr. gedat. 1697 (Zie ‘Die Haghe’, 1911), in bruikleen van 's Rijks archief, kan ik dan dit overzicht sluiten.
Frans Vermeulen. | |
[pagina 67]
| |
Boeken en tijdschriftenRevue de l'art chrétien Nov.-Déc. 1913, Janv.-Fév. 1914In het nummer van November-December bespreekt André Michel het onlangs voor het Louvre-Museum aangekochte drieluik van Rogier van der Weyden, en eindigt zijn artikel dat uit kunstwetenschappelijk oogpunt zeer lezenswaard is, met deze nuttelooze woorden: ‘.... Door zijn karakter, zijn techniek, zijn doctrinalen en zedelijken inhoud (cursiveering van ons, A.D.) dringt dit werk zich aan onze overpeinzing op. In een tijd waar de schilderkunst meer en meer ondergeschikt is aan de sensatie alleen, waar onvolkomen vormen en verfijnde staalkaarten van tonen voldoende zijn voor het genot der liefhebbers, waar de verachting voor het onderwerp, voor de “literatuur” gemeenplaats is geworden in de tegenwoordige esthetica, hebben wij hier (doelende op v.d. Weyden's drieluik) een getuigenis uit een tijdstip waar de kunst, rijk aan een gansch nieuwe techniek, begeerig van wetenschap en zekerheid, zich nog met al hare hulpmiddelen ten dienste stelde van een gedachte, een leerstelsel, een onderricht, en al deze uitdrukkingskrachten, al de schoonheden van de natuur, tegelijk deed samenwerken tot de streeling van het oog, tot de hoogste manifestatie van den geest, en tot verheffing der ziel... Zou het ons niets te leeren of te herinneren hebben?’ Niemand begrijpt beter dan ik de geestdrift des heeren André Michel voor van der Weyden's kunst. Maar waarom de geleerde conservator der Musées nationaux het noodig vindt te dier gelegenheid een uitval te doen tegen de moderne kunst, blijft mij een raadsel. Of we dan terugkeeren moeten tot een ‘doctrinale en zedelijke kunst’ die alleen in streng-geloovige tijden als de middeleeuwen mogelijk was, is een vraag welke ik meende heden ten dage niet meer te moeten gesteld worden! En het lijkt me toch onbetwistbaar dat het sensueele karakter der moderne schilderkunst en het ideëele der oude aan elkaar geen afbreuk doen... In hetzelfde nummer zet Jos. Casier zijn bespreking voort over de Tentoonstelling van oude Kunst in Vlaanderen verleden jaar te Gent gebonden. In het nummer van Januari-Februari 1914 verschijnt het vierde en laatste artikel van Paul Durrieu over het Getijdenboek, gezegd van den maarschalk van Boucicaut, in het museum Jacquemart-André. De miniaturen meent de heer Durrieu te mogen toeschrijven aan Jacques Coene, den Brugschen voorlooper van van Eyck, die tijdens de regeering van Karel VI naar Parijs kwam, in dienst trad van den hertog van Burgondië, en ook in Lombardië werkzaam was. Jos. Casier publiceert hier zijn 3de stuk over de tentoonstelling van oude kunst in Vlaanderen (Gent 1913). | |
Het Spaansche tijdschrift Museum (1913, nr 7)bevat van Pedro Enrique de Ferran, een artikel over den Belgischen, idealistischen schilder Jean Delville, waarvan de dubbele personaliteit als denker en kunstenaar wordt belicht, en die volgens den schrijver, na de onrust der eerste jaren, nu beschouwd wordt als een der meest karakteristieke individualiteiten van de hedendaagsche Belgische kunst. | |
Der Cicerone Febr. 1914Door een gelukkig toeval is de Parijsche kunsthandelaar Charles Brunner in bezit gekomen van drie met elkaar zeer verwante scheppingen van den tot nu steeds te weinig bekenden meester Barent Fabritius. Het zijn drie bijbelsche voorstellingen, die in den geest der 17de eeuwsche Hollandsche kerkschilderijen als bizonder veelzeggende documenten mogen beschouwd worden. Georg Biermann geeft een beschrijving van deze drie werken: 1) de Parabel van den Verloren Zoon, 2) de Parabel van den rijken en den armen Lazarus, 3) de Parabel van den Pharizeër en den tollenaar. Alle drie zijn uitmuntend bewaard. Zij werden in 1663 door | |
[pagina 68]
| |
Barent Fabritius voor de Leidsche kapittelzaal geschilderd, en dit verklaart dan ook hun langwerpig formaat. Eerst in 1850 gingen zij over in privaatbezit, eerst van den heer Van Leeuwen, later van den heer Van Heukelum, conservator van het Aartbisschoppelijk museum te Utrecht. Bode en Bredius hebben de stukken in 1881 gezien en in 1883 heeft de laatste in een Hollandsch dagblad over deze waardevolle stukken geschreven, en ze zelfs vergeleken met het werk van Carel Fabritius. Te lezen in het zelfde nummer een kort stukje over het Delftsche Rijksmuseum in 1908 door de vereeniging Huis Lambert van Meerten aan de Regeering geschonken, en dat eenige zeer interessante stukken van Vlaamsche en Hollandsche meesters bevat, benevens een mooie collectie oud-Delftsch porcelein. A.D. | |
VariaVerzameling OppenheimZoo pas verscheen, in twee deelen, de catalogus der bekende verzameling Oppenheim, welke, zooals we reeds met een enkel woord gemeld hebben, in October a.s. te Berlijn verkocht wordt. Het eerste deel is gewijd aan de schilderijen - Hollandsche en Vlaamsche meesters van eersten rang -, en bevat 45 groote afbeeldingen in heliogravure; het tweede deel omvat de nijverheidskunst, en wel voornamelijk de prachtige verzameling aardewerk; het wordt door 90 platen in lichtdruk geïllustreerd. Alle zorg werd besteed aan deze uitgave, die niet slechts van belang is voor degenen, die de verkooping wenschen bij te wonen, maar ook voor kunstkenners een document van groote waarde zal blijven. Het eerste deel bevat een voorrede van W. van Bode, het tweede deel eene van O. van Falke. Wij voegen hierbij, dat de schilderijen zoowel als de kunstvoorwerpen dezer verzameling, op wensch van de stad Keulen, aldaar in het Museum Wallraf-Richartz van begin Juli tot omstreeks half Augustus wordt tentoongesteld. Het loont wel de moeite, om deze keurcollectie, welke enkel werken van voortreffelijk gehalte bevat te gaan bezichtigen, alvorens ze voor goed verspreid wordt. In het Metropolitan museum te New-York werden, sedert de verzameling Pierpont Morgan zich daar bevindt, bijzondere maatregelen tegen gevaar van dieven en brand genomen. De belangrijkste stukken zijn met een electrisch schellenwerk op zoodanige wijze verbonden, dat de geringste aanraking een groot alarm veroorzaakt. De draden dezer installatie zijn onzichtbaar en alleen de hoogere beambten van het museum weten hun loop. Vijftig wachters gaan dag en nacht met revolvers gewapend in dit museum op en neer. Twee- of driemaal in de week wordt op onvoorziene momenten het gansche personeel voor brandweeroefeningen opgeroepen. Zoodra de brandklok luidt, weet ieder waarheen hij te gaan en wat hij te doen heeft. Het museum staat bovendien door speciale draden met het centraal politiebureel en met de brandweercentrale in verbinding. Van de Amerikaansche verzamelaars heeft alleen Pierpont Morgan ook teekeningen bijeengebracht. Onlangs heeft het Richard Ederheimer-Instituut deze en andere collectie's tentoongesteld. Er bevonden zich o.a. teekeningen van Memling (Madonna met kind). Rembrandt (Artemis en Calisto), Berchem (Landschap), Rubens (Vrouwenkop), van Dijck (studiekop). De belangstelling blijkt zeer groot te zijn geweest, en men meent dat de invloed dezer tentoonstelling zich op de Europeesche veilingen zal doen gevoelen. |
|