een of ander reden zijn huis om het te ruilen voor een ander en men is tegelijk z'n geliefde schildering kwijt. Bovendien zoo'n wandschildering is niet verhandelbaar! Ah! juist nu zijn wij er, geloof ik! Niet verhandelbaar! Zoo'n schildering in lijst, neem je mee, verkoopt ze, koopt weer een andere, kijk, net als een stuk handelswaar. En dan, is het niet als een stuk effecten, het gaat met de markt op en neer, en zie je je kans schoon, dan kan je, als je een beetje oplet en gewikst bent, nog een aardig stuivertje er mede verdienen ook, terwijl men nog bovendien van de kunst geniet en deze door het koopen aanmoedigt en beschermt. Wat een voordeelen! En de kunstenaar voelt dat ook en vindt het nog zoo kwaad niet; al licht ondervindt hij er eenige voordeelige terugslag van.
Is er aan de liefde voor de kunst niet vaak een wrang bijsmaakje?
Hoe kan het anders komen, dat bij een kleurgevoelig volk als het onze, men zoo'n hartstocht voor het schilderij kan hebben en zoo koel tegenover de wandschildering kan staan?
Bekijk onze moderne huizen, ook van de meest gefortuneerden; hoeveel wandschilderingen treft men daarin aan? Ze zijn zelden! Daarentegen hangen vaak de wanden overladen met schilderijen en vertegenwoordigen soms tonnen waarde.
Maar daarvoor zijn ze dan ook verhandelbaar! Zou dat de eenige reden zijn? Neen laten wij zoo slecht niet denken, er zullen ook wel andere overwegingen zijn of... een leemte, een onzuiverheid in kunstwaardeering. Men denkt er niet aan, of gevoelt er niets voor.
Maar laten wij de pecuniaire overwegingen, speculatief of niet, eens ter zijde stellen, waarom zijn onze openbare gebouwen dan zoo weinig versierd met wandschilderingen, daar toch behoeven we de speculatieve ondergrond niet te veronderstellen. Hoe zeldzaam wordt er bij den bouw van een belangrijk bouwwerk een som voor de wandversiering als hier bedoeld uitgetrokken. En als dit een enkele keer wel gebeurt, hoe weinig oordeelkundig, wordt er dan mede omgesprongen; hoe weinig zuiver begrip van deze kunst wordt er dan zoowel van den kant van den architect, als van de andere lastgevers getoond. Een sprekend voorbeeld hebben wij nu weer van recenten datum voor ons met het geval van de versieringen van het universiteits-gebouw te Groningen. In plaats van een onzer - werkelijk al te weinige - decoratieve kunstenaars die opdrachten te verstrekken, bestelt men, op een allerzonderlingste wijze, deze eenvoudig bij een Duitsche decoratie firma, zoo als men een lapje stof van een fabriek betrekt, om tegen den wand aan te hangen. Als het waar is en het heeft er allen schijn van, dat dit zoo is, dat onze regeering op advies nog wel van een onzer rijksbouw-