| |
| |
| |
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondenten
Tentoonstellingen
Arnhem
Kunsthandel Jac. de Vries Huib. Luns
Een negerkop met violette glimmingen over het zwarte vel, en met het blauwig gekroes van korte, kleine haarkurketrekkertjes vlak tegen 't hoofd, lijkt ons toe wel ongeveer het meest verdienstelijke, meest natuurlijk aanschouwde portret te zijn van deze welke Huib. Luns in den kunsthandel de Vries te Arnhem toont. Als voorbeeld van geslaagdheid niet alleen, doch eveneens als proeve van een werksoort is dit portret aantrekkelijk. Het ligt wat zijn opvatting betreft wel juist tusschenin de preciese familieportretten en zulk een licht en hel gekleurd schilderij als waarop de herdersgod: Pan tot leven is gebracht. Het behoort tot de groep, waar we de beide portretten van beteekenis welke deze tentoonstelling toont eveneens onder kunnen rangschikken. Dit eene portret is een geslaagd conterfeitsel van den heer H.J. de Groot; het andere stelt voor een jonge dichter, zonder meer. Het type van den laatsten zit er uitnemend in. We kennen hem niet, dezen jongen dichter, doch het type is bekend. Lang, bleek, blond, en een zwart fluweelen jasje, zijn de vertrouwde aanduidingen van dezen jongen man, waarmee hij een der velen is. De kop is wat vlak en slap behandeld, zoo is het ook met de handen. Mooi geschilderd zijn deze laatsten stellig niet.
Huib. Luns blijkt een harde werker. Hij heeft in elk opzicht veel geexperimenteerd op het doek. Van de familieportretten waarin hij de trouwhartige gelijkenis van de hem naast staanden zocht is de afstand naar het Pan-beeld niet gering. ‘De ridder met de anjelier’, is weer een proeve van ouderwetsche naïveteit. Een ridder houdt in de rechterhand een rood anjeliertje, wijl zijn linkerhand op een groot slagzwaard rust. Er zijn onverzorgde partijen in dit doek, gedeelten welke niet eenvoudig en klaar zijn gebleven. Niettemin is er wel veel goeds in 't gelaat en vooral in de uitdrukking ervan. Het scherpe der jukbeenderen, het blosje op de kaken, de gansche plastiek is duidelijk. Doch de rust in het doek als geheel van schilderkunst is niet bereikt. Greep wellicht de schilder te vroeg weer naar anderen arbeid? Te druk doend van kleur, te weinig zeggingskracht gevend, is het christusschilderij een misgreep. Zou niet - denken wij juist bij dit doek het sterkst - de fantasie, den schilder wat in den weg zitten? Alles wat zijn fantasie bedenkt bewonderen wij zóó weinig. Het oude damesportretje bij de familieportretten, de negerkop zijn de meest sobere, en stellig meest geslaagde proeven van deze tentoonstelling, doch deze zijn ook uit loutere schilderkunst voortgekomen.
| |
Toorop-tentoonstelling in den Gelderschen kunsthandel Van Lerven
Het meerendeel der werken welke bij Kleykamp in den Haag zijn te zien geweest is hier, doch daarbij zijn gevoegd een aantal belangwekkende, van Toorops allernieuwste teekenproeven. Zoo zien wij
| |
| |
dan terug de schoone teekening van Brugge, de kersttriptiek, het onvolprezen portret van mevrouw Toorop in zijn schoone rustigheid, dit van monseigneur Callier. Nieuw zijn voor ons de vele teekeningen, geïnspireerd door een zelfde jonge vrouwengelaat en waarvan: Lentedroom en: de Non, ons wel bijzonder boeien. Nieuw is eveneens het levensgroot geschilderde portret van den heer Deurvorst uit Ulst. Het portret lijkt een sprekende gelijkenis te geven en is in olieverf uitgevoerd waarin het zwart krijt van de aanvankelijke teekening eenigszins is uitgespaard. In: de Non, spreekt Toorop vrijer zichzelf uit. Onbewust symbolisch, is het dwars gewende vrouwenhoofd dat vóór de teekening van een groote huizenstad is geplaatst. Het eenzelvige neerkijken van het aandachtige nonnenhoofd roept de gedachte op aan deze stille wezens, in eenzaamheid gaand, temidden van al de ijdele aantrekking der menschen. Een schoone teekening!
Alb. de Haas.
| |
Brussel
Jef Leempoels
heeft zijn nieuw atelier in de Amerikastraat ingewijd met een tentoonstelling van het beste in zijn vroegere en zijn latere manier en aangezien hij reeds een lange en vruchtbare schildersloopbaan achter zich heeft en steeds heeft gestreefd naar eigen vernieuwing en volmaking, kan men zich voorstellen, hoe belangrijk die was. Met genoegen hebben we dan ook enkele zijner meest beroemde producten weergezien, vooral die met een zinnebeeldige of wijsgeerige beteekenis, die zich, en dit is hun hoofdverdienste, omdat er hier vóor alles sprake is van kúnst, door teekening en zuivere, welgekozen compositie onderscheiden. Dit is o.a. het geval met het tweeluik in het Museum te Brussel Chacun veut en sagesse ériger sa folie en zijn Noodlot en Menschheid, waarin hij zich vooral als een uiterst subtiel en bijna chiromantisch teekenaar van handen doet kennen. Verder zijn we nog zeer onder de bekoring geraakt van zijn Hymne aan het Huisgezin, van zekere studies van menschen uit het volk, hier en daar van een bedelaarsfiguur of enkele landschappen en zeestukken, want Leempoels heeft altijd met dezelfde, tot in het kleinste nauwgezetheid en dezelfde onverzettelijke wilskracht, alle denkbare genres beoefend. Onder het werk in zijn latere manier, merkte ik vooral op twee vrijende paren, die in een helderder, glansender gamma dan de overigen behandeld zijn. Boven al geven we echter de voorkeur aan zijn portretten, vooral die van zijn vader en moeder, levend, ontroerd en inderdaad magistraal van factuur.
| |
Zaal Giroux Jakob Smits
Gedurende het afgeloopen seizoen is geen enkele expositie door de pers met zulk een eenstemmig koor van lofuitingen ontvangen als die van Jakob Smits. Deze Meester, een der oorspronkelijkste en machtigste, die wij kennen, in den volsten zin des woords schepper en vernieuwer, stelde een vijftigtal doeken, paneelen en teekeningen ten toon, waarvan het grootste deel werk uit zijn laatsten tijd was. Hij beschikt over een rijk palet, waarvoor hij niet enkel de rijpe kleuren der oude meesters weergevonden heeft, maar die hij ook met enkele geheel nieuwe verrijkte, o.a. met enkele rooden en blauwen, van een tot heden bijna ongeëvenaarde intensiteit. En deze volmaakte techniek heeft hij ten dienste gesteld aan het innigste geloof. Jakob Smits is de geloovigste van al onze schilders - deze uitdrukking opgevat in den breedsten - in haar eeuwigen zin. Verkondigt niet zijn prachtige Christus aan het kruis in het Gerechtshof te Brussel, door moderne bereden gendarmen, in plaats van door Romeinsche centurions bewaakt, trots alle beweerde anachronismen, het altijd blijvende, de actualiteit, het pathetische en Eeuwige van het treurspel op Golgotha? Over dit onderwerp ware nog veel te zeggen, maar aangezien ‘Kunst van Heden’ te Antwerpen onlangs een nog vollediger geheel van dezen Meester vereenigde en ik zelf bezig ben een uitgebreide studie over hem te bewerken, wijd ik hier niet
| |
| |
verder over het leerrijke en belangrijke van een expositie als deze uit. Voor heden bepaal ik er mij toe om, behalve het stuk in het Gerechtshof, enkele nieuwe, niet minder capitale werken van Smits te noemen: een Salomé, even gewaagd als victorieus, de Man met den ketel, een ander prachtig werk; de man in een blauwen kiel lost kranig uit tegen een felrooden achtergrond, luidschetterend als een fanfare; verder nog een aantal landschappen, het eene nog meer suggestief, nog ontroerender en echt Kempisch dan het andere. Eindelijk vermeld ik nog enkele van zijn ouder, reeds lang bekende werk: Het Symbool van de Kempen, Madonna's, ontroerend als de schoonste primitieven, heerlijke Kinderportretten, waaronder die van Smits' eigen kinderen en vooral zijn geweldig, zijn onvergetelijk stuk: de Vader van den veroordeelde.
G.E.
| |
Den Haag
Tweede Belgische salon
Van alle menigvuldige pogingen tot toenadering tusschen Noord- en Zuid-Nederland, was het in den laatsten tijd herhaalde inrichten van Belgische kunsttentoonstellingen in Holland, wel een van de allerbelangrijkste. Het initiatief o.a. van den Haagschen kunsthandelaar Theo Neuhuys, die zich, twee jaar achter elkaar reeds, de groote opoffering getroostte, uitgebreide salons in Den Haag en in Amsterdam te organiseeren, met het prijsbare doel de Belgische kunst in Holland meer bekend te maken, mocht, zoowel boven als beneden den Moerdijk, aanspraak maken op waardeering.
De moeite en opofferingen der inrichters waren niet gering, maar met vertrouwen werd het, zooveel mogelijk als representatief uitgezocht, werk van Belgische schilders en beeldhouwers aan de Hollandsche critiek onderworpen, overtuigd als men was, dat, waar men in Holland steeds met een bizondere aandacht de uitingen van Vlaamsche cultuur volgt, men ook voor een verzameling van uitnemend kunstwerk uit Vlaanderen, een meer dan gewone belangstelling zou hebben betoond.
Dit waren wij ten volle gerechtigd te verhopen, en het is dan ook niet zonder bitterheid dat wij ten slotte hebben moeten vaststellen in die schoone verwachting deerlijk te zijn bedrogen. De Hollandsche critiek heeft zich - op een paar zéér zeldzame uitzonderingen na! - tegenover het Belgische Salon van een ijskoude onverschilligheid betoond...
Ik zou me niet gerechtigd gevoelen daarover eenige ergernis aan den dag te leggen. Het staat mijn Hollandsche collega's der kunstcritiek natuurlijk geheel vrij, de Belgische kunst, wanneer die het waagt zich ten hunnent te vertoonen, met een wonderlijk eensgezinde koelheid te ontvangen. Ik wil zelfs niet eens onderzoeken of ze daar bizondere, tot nog toe onuitgesproken redenen toe hebben. Maar wanneer een van die heeren zich permitteert in het eerste Nederlandsche kunsttijdschrift, over die Belgische kunst, niet alle en de grofste... onnauwkeurigheden te vertellen, maar ze tevens te critizeeren op zulke wijze dat het vooroordeel er langs alle kanten afdruipt, dan meen ik te moeten protesteeren. En de critiek welke de heer G.D. Gratama, kunstschilder, directeur van het Frans-Halsmuseum te Haarlem, als correspondent van Onze Kunst in het Mei-nr. van dit tijdschrift heeft gepubliceerd, is van zulk een verbazend parti-pris, dat ik hem deze maal het antwoord niet meer schuldig wil blijven.
Ik wil niet uitweiden over de vele... onjuistheden die de heer Gr. opdischt, aangaande b.v. het gebrek aan algemeene richting - alsof het nu werkelijk daarop aankomt! Verder Laermans (een oudere?) en Frédéric gestyleerd te noemen; Vaes, Baseleer, Claus en Jefferys in éen adem te citeeren als ‘schilders van het levende licht’; van Theo van Rysselberghe te zeggen dat ‘hij naar vastheid, naar een norm zoekt’, en niet te weten dat het werk waarmee die schilder hier vertegenwoordigd was, al van zeer vroegen datum is; te beweren dat Cézanne's geest over... Rassen- | |
| |
fosse is gekomen, en dat diens werk op Degas lijkt; Charlet een ‘arrivé’ te heeten en in Stobbaerts iets van Van Gogh terug te vinden; twee antipoden als Vloors en Hageman naast elkaar te zetten, en in Mertens' zingende kindergroep iets moderns te zien; en dan verder van de beeldhouwers bizondere aandacht te schenken aan Oscar Jespers, die, ofschoon met veel belofte, nog geheel onder den invloed van Rik Wouters werkt, terwijl de veel sterkere, veel completere kunst van dezen laatste (als beeldhouwer precies de interessantste verschijning van het gansche salon!) niet eens vernoemd wordt, - dit alles getuigt alleen maar van een gruwelijke onwetendheid in zake wezen en ontwikkeling der Belgische kunst, en ook van een beklagenswaardige blindheid, waar het op aankomt de verschillende temperamenten, in hun onderlinge eigenaardigheden, hun specifiek karakter, te onderscheiden.
De heer Gr. zal me wellicht antwoorden met de gustibus... etc..., maar wanneer men tegenover kunstenaars staat als die welke hier getoond worden, en die behooren tot het beste van wat een land vermocht voort te brengen, dan maakt men er zich niet met een paar nietszeggende, oppervlakkige, kantnoch-walrakende, en meestal zelfs onjuiste beoordeelinkjes van af. Nu geeft de critiek des heeren Gr. den indruk alsof hij zoo tusschen waken en slapen in, de zalen van Pulchri in een drentelpasje is doorgeloopen.
Maar die rare critiek geeft nog een veel ergeren indruk, nl. dat de heer Gr. dit salon, zooals ik zegde, niet zonder vooroordeel heeft kunnen bespreken.
‘Resumeerend, zoo besluit hij zijn correspondentie, dient gezegd dat deze tentoonstelling als geheel een vrij matte indruk maakte, arbeid van vele talentvolle kunstenaars bevatte, waarboven echter geen enkele sterke persoonlijkheid uitstak, die domineerde.’
Ik ben van meening, dat de heer Gr. wel een beetje te haastig ‘resumeert’. Want het is toch warempel al te kras, te gewagen van gebrek aan een sterke domineerende persoonlijkheid, terwijl op die tentoonstelling drie van de schitterendste meesterstukken van James Ensor aanwezig waren, nl. De Pioenen, De Rog, en de Straat te Oostende, drie bij uitstek representatieve, brillante doeken van dien reus der moderne Belgische schilderkunst! Den naam van Ensor heb ik zelfs vruchteloos in de critiek des heeren Gr. gezocht!...
Misschien is de directeur van het Hals-Museum van oordeel dat Ensor nu precies geen ‘sterke domineerende persoonlijkheid’ is? Maars voor de vertrouwbaarheid van den heer Gr. als criticus hoop ik dat hij zulke bewering wel niet uit zijn pen zal laten vloeien. Hij verkiest klaarblijkelijk het genie van Ensor dood te zwijgen, zooals hij talenten als Rik Wouters, Franz Hens, Albert Crahay, Alfred Delaunois, Willem Paerels, Alfr. Verhaeren, Fr. Smeers, M. Wagemans, Eug. Van Mieghem, e.a. eenvoudig heeft doodgezwegen .. Op zulke wijze wordt het natuurlijk gemakkelijker te beweren dat ‘de tentoonstelling als geheel een vrij matte indruk gaf.’ De grootsten moffelt men weg, of men spreekt er over, zoo heel van uit de hoogte, als over aankomende broekjes zonder veel importentie...
Ik wil den heer Gr. toch vooral doen opmerken, dat ik mij niet zoozeer als medeinrichter van het 2e Belgische salon door zijn onrechtvaardige en tendencieuze beoordeeling gekwetst voel. Mijn eigen persoonlijkheid blijft hier natuurlijk geheel buiten quaestie, en het gaat hier alleen maar om de waarde van de tentoonstelling zelve, welke de heer Gr. niet vermocht te beseffen, om de beteekenis van het werk onzer Belgische artisten, die waarachtig wat meer verdienden dan het koude misprijzen, het wijsneuzige bedillen of het kleineerende doodzwijgen van den heer Gr. Het stond hem, evenals aan die andere Hollandsche critici, vrij dit werk niet bijster interessant te vinden; maar zelfs in dit geval hadden wij van hem een minder bevooroordeelde critiek mogen verwachten, vooral als die bestemd is om te verschijnen in het voornaamste kunsttijdschrift van Nederland en België...
Critieken als die van den heer Gr. zijn nu precies niet geschikt om de toenadering tusschen Hollandsche en Belgische kunst groo- | |
| |
ter te maken, wel integendeel. Maar, wie weet... de heer Gr., en met hem sommige Hollandsche critici, wenschen die toenadering wellicht niet? Waarom zou hun anders dit Belgische salon zóo dwars hebben gezeten? En misschien heeft de Hollandsche critiek, bij haar stelselmatig kleineeren van Belgische kunst, een of andere ‘Hintergedanke’? 't Ware voor ons Vlamingen wenschelijk het tijdig met zekerheid te vernemen. ‘Un homme averti en vaut deux...’
Ary Delen.
| |
Tentoonstelling Suze Bisschop-Robertson bij den kunsthandel Esher Surrey
Het is merkwaardig dat Suze Bisschop-Robertson de tradities der Haagsche school nog zoo ongerept weet te bewaren in een tijd waarin over alle liniën ontrouw daaraan valt waar te nemen. De zegepraal van den toon, het ondergeschikt houden aan een allesomvattende fluide, het transponeeren der kleuren tot een lager of hooger gamma, de roem van de school der Marissen en van Breitner; Suze Robertson, van Schotsche afkomst door geboorte, tot deze groep van kunstenaars behoorende, ook zij hielp die verkondigen. Zij weet het zoo spoedig verlaten vaandel hoog te houden en er eerbied voor te eischen, ook bij hen, die het reeds lang den rug hebben toegekeerd.
Impressionist in hart en nieren sluit het werk van deze leerling van Piet van der Velden, van wien zij den zin voor kloeken bouw kreeg, zich het meest aan bij dat van Breitner door de grootheid van visie en bij Willem de Zwart door de diepe kleur.
In het opvoeren van toonwaarden heeft zij een hoogte bereikt, heeft zij een kracht ontwikkeld, die haar onderscheidt van deze illustere voorgangers.
Monumentaal is de arbeid van deze vrouw, een monumentaliteit welke bereikt wordt door het essentieele zoo hevig mogelijk te schilderen en het bijkomstige ondergeschikt te houden. Daardoor heeft zij stillevens gemaakt, die in vergelijking met die der oude meesters aandoen als een stuk intensleven naast een met veel zorg verkregen mooie natuuropname. Juist door het allersterkst dat voornaamste te willen geven, is haar werk, bij niet gelukken, wel eens rauw en over de grens van het te bereiken ideaal heen. Vandaar zoo dikwijls naast subliemen arbeid werken, die te zwaar in de verf niet uitdrukken wat werd verlangd en expressieloos in de emailachtige verflagen verstikten.
G.D. Gratama.
| |
Musea en verzamelingen
Antwerpen
In drie voor deze gelegenheid geopende zijzalen van het Antwerpsche Museum werden een vijftigtal schilderijen uit de zeer rijke en merkwaardige verzameling van den heer Ch. L. Cardon, van Brussel, tijdelijk tentoongesteld. Het is niet de eerste maal dat deze verzamelaar een gedeelte van zijn schatten in bruikleen aan genoemd museum afstaat. Men herinnere zich dat een zestal jaren geleden hier een bizonder interessante reeks ‘primitieven’ en ‘italianisanten’ te zien waren. Zoo deze 17de eeuwsche schilderijen in haar geheel niet ditzelfde belang bieden, treffen we er toch enkele zeer belangwekkende stukken aan.
Het voornaamste is wel Rubens' Christus op het stroo, een der laatste aanwinsten van den heer Cardon, interessant ter vergelijking met de beide bewerkingen van hetzelfde onderwerp, ontstaan in 1614 en omstreeks 1618, welke het Museum zelf bezit. Verder van Rubens een Venus met den spiegel, deze laatste blijkbaar geïnspireerd op hetzelfde werk van Titiaan, een Oordeel van Pâris, een studie voor het portret van Burgemeester Rockox, van den Graaf-Hertog Olivarez en enkele minder belangrijke schetsen. Van van Dijck een paneel met zeer geïndividualiseerde handenstudies, een schets van den bekenden St. Maarten van Saventhem, en het portret van een oud man, dat van Dijck,
| |
[pagina t.o. 28]
[p. t.o. 28] | |
P.P. RUBENS: CHRISTUS OP HET STROO.
(Verzameling van den Heer Ch. L. Cardon, Brussel; tijdelijk tentoongesteld in het Kon. Museum, Antwerpen).
| |
| |
mogen wij het opschrift gelooven, op 14 jarigen leeftijd heeft geschilderd; dit zeer verbazende stuk was reeds tentoongesteld te Brussel, in 1910, en hoorde toen toe aan den heer Kleinberger. Onder de mindere goden vallen te vermelden stillevens van Fyt, Snyders en Pieter Boel, een merkwaardige Hofstede van Siberechts, het Kerkje te Perck, een Rooker en een Chirurgijn van Teniers, een Craesbeeck en de Jezuietenkerk van van Ehrenbergh.
De verzameling bevat eenige zeer fraaie werken van buitenlandsche meesters, nl. een mooi Mansportret toegeschreven aan Velasquez, portretten van Reynolds, Lawrence en Raeburn, en een groot schilderij Christus door het volk gehoond van den Franschman Decamps.
De nieuwe museumzalen, die zijlicht ontvangen, waren met zorg ingericht, behangen met donkerroode stof en met tapijten en oude meubels versierd.
A.D.
| |
Amsterdam
Stedelijk Museum
Schier ongemerkt breidt de collectie in dit museum voor moderne kunst zich uit, en wie sedert enkele jaren het museum niet bezocht, zal er over verrast staan, dat in beide vleugels geheele wanden bedekt zijn met schilderijen, die hij er nooit gezien had. Langs verschillende wegen zijn al die aanwinsten het museum binnengekomen, - de ‘Vereeniging tot het vormen van eene openbare verzameling van hedendaagsche kunst’ koopt herhaaldelijk aan; andere werken werden geschonken en bij tientallen zijn er weer verkregen door bruikleen voor lange jaren.
Het bruikleen Dr. Esser alleen vult reeds meerdere kabinetten, - het aantal valt daar zelfs niet bij benadering van te schatten.
Een keurcollectie kan het nu wel niet genoemd worden, want er is nog al een en ander onder, dat de plaatsing in een museum zeker minder waard is! Het totaal is echter belangwekkend om de groote verscheidenheid, - uitingen van zeer uiteenloopende richtingen vindt men er bijeen. Het zwaartewicht wordt daarbij wel uitgemaakt door een aanzienlijke hoeveelheid Breitners' en Isaac Israëls', al zou dan ook uit al die schilderijen, teekeningen en schetsen een schifting wenschelijk kunnen geacht worden. Maar intusschen zijn deze twee ‘rasschilders’ er op hun werkelijke waarde te schatten. De collectie Breitners - als men er dan eenige wat halfslachtige uitingen buiten houdt - vormt een belangrijke aanvulling van wat het Museum reeds van hem bezit. In tegenstelling met de uiterst karige vertegenwoordiging in het Rijksmuseum, is er in Suasso nu zóóveel van zijn werk verzameld, dat de dracht van dit groote schildervermogen ermee indrukwekkend uitkomt.
Naast deze ‘ouderen’, waarbij nog vele anderen zich aansluiten, als Witsen, Neuhuys, Maris, Mauve, de Zwart, enz, zijn er in dit bruikleen ook manifestatie's van de meer vooruitstrevende bewegingen met werken van Jan Sluyters, Leo Gestel, Piet van der Hem, en anderen nog. Eerstgenoemde vooral is het ruimst vertegenwoordigd - ook weer niet altijd even kieskeurig! - maar er zijn verschillende stukken, die de waarde van dezen temperament vollen schilder overtuigend doen uitkomen, als bijv. een stadsgezicht bij winter met zonlicht bij een opklarende lucht, vol sprankeling van ijle kleurtjes en trillend van doorbrekend licht.
Dan is er later nog een ander, hoewel minder omvangrijk, bruikleen in het Museum gekomen van den heer Regnault, waaronder een schilderij met vurige paddestoelen van Goedvriend, een stilleven en een figuurstuk (Spaansch via van Looy lijkt dat laatste even) van W.v.d. Berg, een zestal werken van den deugelijken en scherpen détailwerker van Beever, enz.
In die buurt vindt men weer kunstuitingen van de meest onderscheiden soort; van den bekenden karaktervollen Spaanschen schilder Ramon de Zubiaure een groot doek; dan werk van Toorop en van Rysselberghe, terwijl het groote landschap van Van Looy, zoo kenschetsend voor dezen
| |
| |
straffen schilder, dat eens uit het Museum verwijderd raakte, door bemiddeling van eenige heeren daarin is weergekeerd.
De jongste aanwinsten zijn schilderijen van Vincent van Gogh, Jacob Maris en Lizzy Ansingh.
Dat Vincent van Gogh eindelijk het Museum voor Moderne kunst in de hoofdstad van zijn vaderland is binnengehaald, mag een verblijdende gebeurtenis heeten. Beter laat dan nooit, - want ik weet den tijd, dat de heeren er zelfs huiverig voor waren verscheidene zijner werken in bruikleen te aanvaarden. Thans is door het krachtig initiatief van eenige bestuursleden der Vereeniging tot het verzamelen van hedend. kunst, de vertegenwoordiging van dien allermerkwaardigsten der moderne schilders eindelijk bewerkstelligd. De aankoop van een kleine gekleurde teekening, wel pittig maar toch niet zoo belangrijk, was er aan voorafgegaan. Dat het nu verworven schilderij als vertegenwoordiging van Vincent geheel en al bevredigend is, kan ik nog niet toegeven, maar zeker kan het dienen als inleiding tot het begrip zijner kunst want het is een zeer belangrijk, een sterk en compleet werk, (van nog al grooten omvang) uit den Parijschen tijd. Het stelt voor Montmartre, algemeen bekend, - ter onderscheiding van een kleinere - als de groote Montmartre. De situatie is een oploopend terrein, met een breeden zandweg van af den voorgrond; daar langs liggen door hekken afgeperkte terreintjes of grasveldjes; huisjes en tentjes ziet men over die hellende en heuvelende vlakte verspreid, - hier en daar en ginds, - en boven alles uit verheft zich een molentje, in het midden nagenoeg, als een bekroning van 't geheel, of een rustpunt in het aspect van dit aan accidenten zoo welige landschap. Daarboven een lucht, met tallooze uit elkaar losgewarrelde wolkjes, maar toch in eenzelfde vlucht zich bewegend, voortgedreven langs het hemelveld. Het doek is nog eenigzins volgens de divisionnistische methode geschilderd ('t systeem gaat echter schuil bij deze intuitieve uitvoering) met rappe, snelle toetsjes, speelsch dooreen gemengeld en toch straf van accentuatie. Zoo vertoont het geheel zich als een onnaspeurbare menigvuldigheid van klare, blanke kleurtjes, als een vlinderend spel van het over het
gansche tafereel egaal uitgespreide licht. Het algemeen uitzicht doet op het eerste oog wat eentonig, bijna flets aan, maar bij wat aangehouden beschouwing, gaat het schilderij àl meer boeien om de intensiteit van de schildering en het alom fijn uitgezeefde licht.
Toch, hoe verheugend deze aanwinst zij, laat zich daarnaast nog de behoefte voelen aan een werk uit lateren tijd, als een volkomener representatie van Vincent van Gogh.
De nieuwe Jaap Maris (door dezelfde vereeniging aangekocht) is een struisch geborsteld zeegezicht, onstuimig van karakter naast het plechtige en rustige landschap met de drie molens, dat er in de buurt hangt. Het is een zee met rullige donkerende golven, gezoomd met dikke slieren van het witte schuim, onder een even woelige lucht met tuimelende en voortvarende wolken. De stormwind rukt en trekt er naar alle kanten en een enkele boot tracht zich schrap te houden in dat onbelemmerde spel der elementen. In vergelijking met het analytisch doorwerkte landschap van Vincent van Gogh, doet dit zeegezicht breed aan, is het forscher van aanslag. Het effect werkt ook onmiddellijker op den toeschouwer in, en toch is het wel wat goedkooper verkregen. Het is werk van grooten slag, maar die zich in het oeuvre van Maris wat te veel herhaalt, in tegenstelling met van Gogh, voor wien ieder nieuw schilderij een andere wereld was. Bij een verzameling van Marissen kan het opvallen, hoe dikwijls in den bouw der luchten vooral, aan een zelfde schema blijft vastgehouden, en hoe de visie bij verschillende gegevens steeds van uit een zelfden gezichtshoek valt. Maar met dit al is dit toch een krachtige uiting van Maris, imponeert het door den zwaren dreun in de toonzetting.
De derde jongste aanwinst is een schilderij van Lizzy Ansingh, een poppentafereel, door haar gearrangeerd tot een sprookje of comedie, gelijk zij gemeenlijk doet. Dat is de bijzondere kant aan haar kunst, maar niet de uitsluitende, want zij is, buiten haar
| |
| |
verdichtende zin, ook een schilderes met zeer waardeerbare kwaliteiten.
Het schilderij ter sprake, lijkt me tot het voortreffelijkste van wat zij voortbracht. Er komen op voor Chineesche en Wajangpoppen, en deze zijn tegenover elkaar in houding en gebaren zóó geplaatst, dat het een ietwat dramatische zelfs spookachtige vertooning lijkt. Nu is het eigenaardige, dat de zin afwisselend kan worden opgevat; men kan het begrijpen als een klucht, of wel als een parodie op een levend treurspel, of nog als een schalksche overzetting van zwaarwichtige moderne symboliek. Maardan ook weer laat het visionnaire element in dit poppenspel zich sterk gewaarworden, doen die rare poppen in hun starre wezenloosheid en geheimzinnige houding, aan als grijnzende dreiggedaanten in een makabere vertooning.
Het stuk is in diepe tonen, mooi, solied geschilderd, met bij de voorstelling zich aanpassende eigenaardige kleuraccenten.
W. Steenhoff.
| |
Boeken en tijdschriften
Art in America Febr. 1814
De redacteur van dit merkwaardige tijdschrift zet in dit nummer zijn studie voort over Govert en Rafaël Camphuysen.
Een andere belangwekkende bijdrage is die van Elisabeth Luther Cary over Mathijs Maris, wiens Doop, Het Meisje met de Kippen, Droomerij, Het Schaapherderinnetje, en het mooie Liggende Kind met de Vlinders, in Amerikaansch bezit zijn.
W.R.V(alentiner) beschrijft het Woudlandschap van Hobbema in bezit van Edward Drummond Libbey, afkomstig uit de collectie Oppenheim. Dit schitterend werk komt aldus met een uniteit vergrooten het reeds aanzienlijk aantal Hobbema's in Amerika, o.a. de groote landschappen van de verzamelingen Frick, Charles Taft, Elkins, Widener, Morgan, Gould en van het museum te Chicago, de kleinere in de verzamelingen Emery en Altman.
Dat het Amerikaansche Bowdoin College mooie teekeningen van Nederlandsche meesters bevat vernemen we door het artikel van Frank Jewett Mather Jr, die o.a. de beschrijving geeft van een Berglandschap van Pieter Breughel den Oude, een Bezoek van Maria toegeschreven aan Rembrandt, twee Landschappen eveneens aan Rembrandt toegeschreven, maar waarin Dr Valentiner veeleer werk van Philips Koninck meent te zien, en een prachtige schets van Rubens (of van van Dijck) een Vallend figuur.
| |
Monatshefte für Kunstwissenschaft Februari 1914
In 't bizonder belangrijk het korte, maar zaakrijke stuk van Fred. C. Willis Zur Kenntnis der Antwerpener Kleinmeister des frühen 16 Jahrhundert, en in 't bizonder over Joachim de Patinir en eenige kunstenaars, die men algemeen begint te beschouwen als de voorloopers der kunst van Breughel. Willis onderzoekt eenige werken van de Patinir, waarin zich de kunst van Aertsen en Breughel laat voorvoelen, en waarin de tragiek der handeling geheel verloren is. ‘Met de contemplatieve kunst van Geraerd David, met de diepere, dramatische stemming van Metsys, heeft dit niets meer te maken. Het zijn werken van een overgangstijd, die nog half in de oude vormen steekt en toch op het punt staat ze bepaald te verbreken. Maar terwijl de tijdgenooten weifelend of blindelings het onbegrepen nieuwe, het romanisme, in de armen liepen, bleef deze kleine schare in eerbiedwaardige onbeholpenheid hooghouden, hetgeen men hun heden in 't bizonder aanrekenen zal: het nationale! En daarin zijn zij de voorloopers van een grooteren tijd geworden’.
| |
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond Dec. 1913, Febr. 1914
Uit het nummer van Dec. 1913 is te vermelden een stukje van W. Martin over de laatste aanwinsten van het Haagsche Mau- | |
| |
ritshuis, van E. Neurdenburg een interessante bijdrage over oude Noord-Nederlandsche majolika. G.J. Hoogewerff schrijft over onbekende schilders (Jan van Aken, Abraham Remmers, Gort, Bouman en Wittig), Fr. Dülberg over de Utrechtsche Tentoonstelling van oude Hollandsche kunst.
In het nr van Februari 1914 bespreekt W. Martin 's Rijks aanwinsten uit de verzameling Steengracht: Jan Steen, Vroolijk Gezelschap; Gerard Ter Borch, Moederlijke zorgen; Jan Berckheyde, Oude Gracht te Haarlem; Isack van Ostade, De Varkensdrijver; Meindert Hobbema, De twee Watermolens; Aert de Gelder, Koning David; Jacob Backer, Jongensportret. ‘De indruk, dien ons land naar buiten gemaakt heeft, schrijft de heer Martin, is ongemeen gunstig geweest. Van ganscher harte gunde men niet alleen op de veiling den Hollanders hun succes, maar het optreden van de vereeniging “Rembrandt” en van de particulieren versterkte den indruk van toenemende welvaart hier te lande, samengaand met steeds meer durf tot aanpakken ook waar het geldt het levendig houden van dat opgewekte kunstleven, waaraan Holland mede zijn aanzienlijke reputatie dankt. Ook dit - het mag niet worden vergeten - is een deel der beteekenis van Hollands optreden op de veiling Steengracht’.
| |
Oud-Holland Jrg. 32, 1e Afl.
Over Jan Swart, den 16de eeuwschen schilder, wiens werken Carel van Mander ‘met gheenen vingher wist aan te wijsen’, en wien tegenwoordig een vrij groot aantal schilderijen, teekeningen en houtsneden wordt toegeschreven, schrijft Mr. A. Beets een bizonder interessante studie.
Dr A.J. Barnouw doet uitschijnen dat Vermeer's zoogenaamd Novum Testamentum (in het Mauritshuis, bruikleen van Dr Bredius) beantwoordt aan de afbeelding van het Geloof uit de Iconographia of Uytbeeldingen des Verstands van Cesare Ripa.
| |
Jahrbuch der kóniglich Preussischen Kunstsammlungen 35. band. heft 1
Bij een prachtige heliogravure, schrijft Max. J. Friedländer een paar bladzijden over de geschiedenis en de beteekenis van de Aanbidding der Koningen van Hugo van der Goes, afkomstig uit het Spaansche klooster van Monforte in Lemnos, en nu in de verzamelingen van het Kaiser-Friedrich Museum bijgezet. Friedländer meent dat dit merkwaardige paneel jonger is dan het rond 1476 voltooide altaarstuk van Portinari, jonger ook dan de Geboorte van Christus te Berlijn. Er bestaat geen rijker werk van den meester, nergens worden de uitdrukkingsmiddelen met zooveel vrijheid en zelfbewustheid beheerscht. Al het droge, lijnachtige, scherphoekige is overwonnen. Nergens wordt het zoo duidelijk veropenbaard, tot hoe ver het genie van den meester is doorgedrongen.
| |
La chronique des arts et de la curiosité
Nummer van 4 April 1914 bevat een stukje van Louis Demonts over het Museum van St-Winoxbergen in Fransch Vlaanderen, waar heel wat merkwaardige stukken voorhanden zijn, vooral wat betreft, zekere kleine, en meestal nog onbekende, locale meesters als Jan de Reyn (1610), Corbeen (1658), Mathys Elias, Jan Baptist van Meuninxhoven (Brugge 1644-1703), Ghislain Vroylinck († 1635), Jacob van Oost, enz. Het Museum bevat verder stukken van Rombouts, Pieter Thys de Oude, Ribera, van Dijck, een goede kopij naar Rubens (Het oordeel van Cambyses), Jan van den Hoecke (leerling van Rubens), en andere.
A.D.
|
|