Onze Kunst. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Kunst van heden
| |
[pagina 162]
| |
vrijheid voelen oplaaien, niet anders kan geweest zijn dan een der eerste voorteekenen eener nieuwe omwentelingsperiode. Wie oogen heeft, en ze gebruiken wil, ziet op dit oogenblik 't allenkant nieuwe talenten van beteekekenis oprijzen. Van overal hooien we nieuwe, vrijmoedige stemmen opklinken. Er is iets aan 't groeien om ons, en een daad als de inrichting van deze tentoonstelling kan niet anders dan een levenwekkend voorbeeld zijn, voor degenen die meenen de dragers te zijn van de schoonheid van morgen... De kunstenaars op wier werk hier in 't bijzonder de aandacht werd getrokken, - Vincent van Gogh, Jakob Smits, James Ensor -, behooren nu juist tot diegenen die voor heden en toekomst van overwegenden invloed zullen blijken, en daarnevens stond, - was het een toeval, of zie ik het alleen maar zoo? -, het werk van een jongere als Rik Wouters, die van al de belovers voor morgen, een der soliedste en der rijkst aangelegde temperamenten is. Dit kan - ik herhaal het - niet zonder beteekenis zijn, en ofschoon de toekomst voorloopig nog slechts vaag te omlijnen is, toch zie ik met blijde verwachting den opstand tegemoet van degenen, die met het geloof en de overtuiging van jonge revolutionairen, nieuwe uitzichten in onze kunst zullen brengen, moge het dan later nog blijken, dat sommigen slechts van goeden wille waren, zonder daarom door de goden te zijn begunstigd. Van Gogh, Smits, Ensor... drie bevrijdende meesters, aan wier werk zich dat van de toekomst vastschakelt; Wouters die ons reeds toont wat die toekomst worden kan..., dat de 8ste tentoonstelling van Kunst van Heden die beteekenisvol samenbracht, tegelijkertijd met het werk van eenigen die behooren tot de oprechtste en gevoeligste kunstenaars van dezen oogenblik, maakt haar tot een gebeurtenis, die de eerste is van een reeks waarvan de snelle opvolging niet meer te stuiten is.
Dit gezegd, kan ik meer in 't bizonder ieder der hier aanwezige figuren bespreken. Hun aantal is niet groot, doordien de inrichters deze maal een nieuwe manier van werken hadden aangenomen, of liever de tot nu toe gehuldigde princiepen van selectie tot het uiterste hadden doorgedreven. Het resultaat was er des te meer schitterend om. Aan het werk der kunstenaars-leden, werd alleen toegevoegd een uitgebreide verzameling schilderijen van Vincent van Gogh, meer dan negentig werken van alle afmetingen, zoowel uit den Brabantschen tijd als uit de latere Fransche perioden. Dit alleen reeds was voldoende om de kortzichtigen in opstand te brengen. Ik mag er niet aan denken, hier in dit tijdschrift vooral, waarin van den | |
[pagina t.o. 162]
| |
VINCENT VAN GOGH: ZELFPORTRET (1888).
(Rijksmuseum, Amsterdam. Bruikleen van Mevr. J. van Gogh-Bonger). | |
[pagina 163]
| |
beginne af, bevoegde recensenten het machtige genie van dezen begeesterden Hollander hebben besprokenGa naar voetnoot(1), en nadat zijn machtige kunst herhaaldelijk in diepgaande studies werd ontleed, nogeens de beteekenis ervan te doen uitkomen. VINCENT VAN GOGH: De Ziekendiener.
(Eigendom van Mevr. A.G. Kröller, den Haag). Maar dit toch wou ik zeggen, dat het me toeschijnt, alsof Vincent's werk hier te lande nog steeds niet behoort, tot hetgeen men algemeen als universeel aangenomen schoonheid beschouwt. Reeds in 1905 deed W. Vogelsang het in Onze Kunst opmerken, dat voor de meesten ‘toch enkel het makke en “plezierige” genietbare kost is, en zij het wreed-levende dat uit hartstocht geboren is, nimmer zullen verstaan. Neen, van Gogh is altijd nog velen vijandig, dat heeft ook deze tentoonstelling bewezen, en dat nu er zooveel jaren over het felbestreden debuut zijn heengegaan en er zooveel onderwijl over is geschreven, ja nu zelfs de buitenlandsche vereering, die we anders gewoonlijk bereid zijn hier als voorbeeld te nemen, zich geestdriftig heeft geuit; zelfs het tamelijk constante bezoek deed daaraan niets af. Men kwam hier om te veroordeelen, om wijsneuzig te redeneeren over de falikante teekening van een bruggehoofd, om zwakjes goedkeurend te glimlachen over vroeg werk dat even aan de Hagenaars deed denken en om altijd weer meewarig de handen in éen te slaan over de delirante malheid van die latere schilderijen, in het medelijden goedigjes inbegrijpend de dwazen wier bewondering juist hierheen zich wendt’. Deze woorden omtrent een tentoonstelling in 1905 in Holland zijn even treffend toepasselijk op de tentoonstelling die nu te Antwerpen plaats had. | |
[pagina 164]
| |
In negen jaar tijds is niets aan dien toestand veranderd, en nog klinkt het honend gebulk der blinde vijandigheid de eeuwige glorie van van Gogh tegemoet. VINCENT VAN GOGH: Stilleven (1888).
(Eigendom van Mevr. A.G. Kröller, den Haag). En toch is hij voor Antwerpen geenszins een onbekende. Afgezien nog van het feit dat sommigen getuigen waren van zijn kortstondige maar felle opstandsgebaren aan de Akademie alhier, werd reeds in 1892 een gedeelte van zijn mooiste schilderwerk door de toenmalige Association pour l'Art tentoongesteld. Rust er een vervloeking op deze kunst? Staat zij wezenlijk te hoog opdat ooit het begripsvermogen van de menigte ze genaken zou? Laat ons dan alleen hopen dat de eeuwen de macht bezitten om Vincent van Gogh de plaats te geven die hem toekomt in de rij der groote kunstfiguren, terwijl intusschen zijn werk slechts begrepen kan worden door een zeer beperkte elite. En hier schieten mij te binnen de heerlijk-eenvoudige woorden van dien anderen grooten omwentelaar, John Constable, woorden die van toepassing blijven op alle waarachtige onafhankelijken, en in 't bizonder hier, op van Gogh, Smits, Ensor, en andere der op deze tentoonstelling vertegenwoordigde kunstenaars: | |
[pagina 165]
| |
VINCENT VAN GOGH: Brug bij Arles (1888).
(Eigendom van Mevr. J. van Gogh-Bonger en van den Heer V.W. van Gogh, Amsterdam). ‘Ik weet dat de uitvoering van mijn schilderwerk zonderling is, maar ik houd van dezen regel van Sterne: Bekommer u geenszins om de dogma's der scholen, maar dring door rechtaf op het hart, zooals ge kunt. ‘Men denke wat men wil van mijn kunst, wat ik weet, 't is dat ze werkelijk de mijne is. ‘Twee wegen kunnen leiden tot de beroemdheid; de eerste is de kunst der imitatie, de tweede is de kunst die slechts van zichzelve afhangt, de origineele kunst. Vermits de imitatiekunst de werken herhaalt van de meesters, welke het oog sinds lang gewoon is te bewonderen, biedt zij het voordeel van spoedig opgemerkt en geschat te worden, terwijl de kunst die niemand wil kopiëeren, die alleen betracht weer te geven hetgeen zij ziet en voelt in de natuur, slechts langzaam tot de waardeering komt, omdat meest al degenen die kunstwerken aanschouwen niet bekwaam zijn om te genieten hetgeen buiten den sleur staat. ‘Zoo moedigt de openbare onwetendheid de luiheid der kunstenaars aan, en drijft ze tot nabootsing. Zij heeft gaarne lof over voor de ‘pastichen’ naar | |
[pagina 166]
| |
het werk van groote meesters, maar zij wendt zich af van al wat op nieuwe en moedige wijze de natuur interpreteert; dit is voor haar een gesloten boek. ‘Niets is treuriger, zegt Bacon, dan de sluwen tot wijzen te hooren noemen; welnu de maniëristen zijn sluwe schilders, en het ongeluk wil dat men gemaniëreerde werken dikwijls verwart met de oprechte werken. ‘Wanneer ik mij, met potlood of penseel in de hand, vóor een tafereel van de natuur neerzet, dan is mijn eerste zorg te vergeten dat ik ooit een schilderwerk zag.’ Zoo heeft van Gogh gedaan, en dit schijnt men hem niet te willen vergeven! Zijn techniek wijkt af van al hetgeen men gewoon is als ‘schoon’ te hooren roemen, zijn vizie is die van een wiens oog niet beneveld werd door picturale herinneringen, en ze verrast door haar verlangen naar waarheid, verlangen zóo heftig dat het bijna onbereikbaar schijnt. Men wil de kunst van van Gogh voor verbijsterend doen doorgaan, voor een kunst die alleen zou steunen op de invallen van een geest, dien men - met een groot maar tamelijk vaag woord - ‘onevenwichtig’ waant. Terwijl hij alleen bezeten was door zijn mateloos verlangen, door de begeestering voor de natuur, begeestering die hij met geheel eigen middelen heeft uitgedrukt. Misschien kon hij die bovenmenschelijke betrachting niet geheel naar eigen wensch vervullen, maar hetgeen hij bereikte, staat in ieder geval zoo hoog, dat het werk blijft van eeuwigen duur, doordien het is van een geniaal man, die alles om zich heen verwierp om alleen het machtige leven te aanbidden. Dat van Gogh niet een begin, maar wel een einde zou zijn, nl. van het impressionisme - zooals onlangs Albert Dreyfus in Die Kunst beweerde, - schijnt mij een op zijn minst genomen voorbarige meening te zijn. Want den invloed die van zulk een kunstenaar uitging, hoeven wij niet te meten naar de onwaarde van eenige geestlooze pasticheurs zijner techniek, maar wel naar het werk diergenen, die volgden zijn glansrijk en sterkend voorbeeld van een kunstenaar, die de natuur niet kopiëerde maar interpreteerde, en dus zijn werk boven de natuur stelde. Hij is te zamen met Cézanne, en meer nog dan deze, de voorlooper geweest, de aanduider van een nieuwen weg, om het even nu of die weg tot het licht leidt, of in de duisternis doodloopt. Het oogenblik blijkt nog niet te zijn gekomen, waarop wij met zekerheid kunnen zeggen, tot waar de kunst, die zich aan zijn werk tracht vast te knoopen, het brengen zal. Maar zijn hartstochtelijk voorbeeld zal althans niet tevergeefs zijn geweest. Evenmin dit van Jakob Smits! Voor het eerst is het gegeven geweest haast het gansche levenswerk van dezen reusachtigen werker, van dezen groot-menschelijken kunstenaar bij elkaar te zien, een gebeurtenis die niet | |
[pagina 167]
| |
alleen van gewicht is voor het dieper doorgronden van de beteekenis dezer ontzaglijke personaliteit, maar die voor het eerst duidelijk heeft doen uitkomen, dat dit werk eenerzijds zijn natuurlijken en logischen oorsprong vindt in hetgeen deze tijden voorafgaat, in dit der groote Nederlanders, en dat het anderzijds reikt in een zeer verre toekomst. VINCENT VAN GOGH: Olijfgaard met figuren (1889).
(Eigendom van Mevr. A.G. Kröller, den Haag). Zeer kenschetsend voor de verhouding tusschen een groot artist en het publiek, is wel de toestand van Jakob Smits tegenover de massa. Behalve Ensor wellicht, werd hier te lande nooit een schilder op zoo verachtelijke wijze gesmaad, belachelijk gemaakt en gekwetst als Jakob Smits. Men zal zich herinneren dat publiek en kritiek zich tegen hem keerden toen hij jaren geleden zijn eerste werken hier tentoon stelde. De Judaskus, De Vader van den Veroordeelde, de Discipelen van Emmaüs, de Aanbidding der Herders, de Drie Koningen, zijn talrijke portretten en landschappen, Jan Caers, zijn binnenhuizen en landelijke typen, alles werk van vijftien jaar geleden, werd uitgekreten voor bespottelijke elucubraties van een onmachtigen, knoeienden, verwaanden gek! En alleen een kleine schare mocht de grootschheid van dien monumentalen arbeid bevroeden! | |
[pagina 168]
| |
Sindsdien heeft Jakob Smits, innerlijk lijdend wellicht om zooveel miskenning, toch steeds onafgebroken doorgewerkt. Niet tevreden met het bereikte resultaat, waarbij sommigen zich uit gemakzucht zouden bepaald hebben, en dat alleen reeds meer dan voldoende was om de vergetelheid te trotseeren, heeft hij gezocht, een vast vóór hem omlijnd ideaal betracht, naar grootere volmaking gestreefd. Een nieuwe reeks werken is uit die rustelooze betrachting ontstaan, en bij iedere aanraking met het publiek, werd hem met spot en kleineering een nieuwe wonde geslagen VINCENT VAN GOGH: Bloeiende Amandeltak (1890).
(Eigendom van Mevr. J. van Gogh-Bonger en van den Heer V.W. van Gogh, Amsterdam). Maar een typisch verschijnsel doet zich nu voor. Nu tezamen met de werken van den laatsten tijd, ook de oude werken, waarvan sommigen van 1889 dagteekenen, werden bijeengebracht, nu begint men het oude te prijzen, en het nieuwe wordt verworpen als maaksel van een die zichzelf in waaghalzerijen verknoeide! Nu betreurt men het dat Smits niet getrouw bleef aan zijn oude techniek, die men toch vroeger zoo barbaarsch vond! Zoo hinkt de publieke opinie moeizaam voort, en blijft zij in de beoordeeling eens kunstenaars minstens twintig jaar ten achter... En zoo wil men niet zien dat het laatste werk van Smits eenvoudig een | |
[pagina t.o. 168]
| |
JACOB SMITS: DE GEKRUISIGDE.
(Eigendom van het Ministerie van Rechtswezen, Brussel). | |
[pagina 169]
| |
logische voortzetting is van het vroegere, dat hij de vaste lijn zijner evolutie volgde, en dat hij voorzeker zijn laatste woord niet heeft gesproken. Intusschen is het voor velen een openbaring geweest dit werk, waarvan hier 120 stukken aanwezig waren, vereenigd te zien. Een gigantenarbeid, van een stoerheid, van een pathetische grootheid, zoo geweldig, dat ik niet aarzel Jakob Smits in de huidige Europeesche schilderkunst als een unieke verschijning te noemen. Het werd reeds vroeger uitmuntend gezegdGa naar voetnoot(1) dat Smits zich in zijn werk ‘gehecht heeft aan de rijke traditie der oude meesters, die hij in hun intiemste essentie begrijpt’. Dit is hier werkelijk eens te meer ten volle gebleken. Iets van de diepe menschelijkheid van een Rembrandt, iets van diens goddelijkheid is in het werk van Smits overgegaan. En men hoeft b.v. maar even De Molen bij Maanlicht (verz. Delloye Orban, Brussel) of het Landschap (verz. Ch. de Jongh, Brussel) te bekijken om dadelijk te denken aan de synthetische wijdschheid die Rembrandt in zijn landschappen bereikte. Maar dit betoogt alleen dat Smits een zeer traditioneel schilder is, en geenszins dat zijn werk onder om het even welken invloed staan zou. Want een sterker, gaver persoonlijkheid is wellicht in de gansche moderne kunst niet te vinden. Zijn werk draagt den stempel van een zuiver en innig gemoedsleven; het is de uitdrukking van een zeer origineele vizie, en alleen omdat Smits eerst en vooral een artist is van eigen ras, leeft in zijn kunst, onbewust misschien, de traditie voort, die we terugvinden in het werk van alle groote Nederlanders. Maar er is iets van meer belang toch, dat hem groot maakt, nl. zijn diepe, uiterst gevoelige menschelijkheid. Een schilder noemde hem onlangs ‘een geniale folklorist’, en deze benaming is in waarheid niet geheel ongepast. Het werk van Smits is inderdaad de verheerlijking van het eenvoudige volk. Zijn kunst is de interpretatie van het leven der werkers, der nederigen, en men zal er de ziel terugvinden van de kleinen dezer aarde, die leven tusschen hun dagelijksch simpel gebed, en hun stagen, landelijken arbeid, te midden van een natuur, waarvan de kunstenaar al de aangrijpende grootheid heeft gezien. Dit werk is de synthese van het landelijk, religieus gevoel. De Kempen in hun grandiozen eenvoud met hun eigenaardig boerenvolk, hebben de ziel van dezen ontvankelijken schilder geroerd tot in haar diepste vezels, en hem een arbeid doen scheppen, die episch, lyrisch en dramatisch kan zijn, maar die tevens bezield wordt door een diepen moreelen zin voor het leven. | |
[pagina 170]
| |
Toen Smits voor het eerst werk tentoonstelde waarin hij scheen af te breken met zijn vroegere manier van schilderen, toen kon men zich een oogenblik verwonderen, en zich eenigszins den angst voelen bekruipen, dat hij die zooveel op het spel scheen te zetten, wellicht dit waagstuk duur bekoopen zou. Maar die vrees is nu geheel ongegrond gebleken. Nooit heeft mijn vertrouwen in dezen sterken man gefaald, en ik verheug er mij om dat ik in dien ommekeer ten slotte den oorsprong heb gezien van een nieuwe, even schoone periode in zijn werk. Wanneer wij ons nu de laatste tentoonstellingen van Smits herinneren, en dit werk nu in zijn geheel zoo nevens elkaar zien, dan wordt het duidelijk, hoe langzaam en zeker de evolutie zich bij hem ontwikkelde, en hoe een gemakkelijk te volgen lijn loopt door heel zijn oeuvre, van de allereerste dingen af, van die sterk aan de Haagsche meesters herinnerende Baby met het witte kleed, langs het Symbool der Kempen, de Vader aan den Veroordeelde, het Kinderkopje uit het Museum van Elsene, het Vrouwenportret uit de collectie Beernaert, de Aanbidding der Herders (verz. Dubois Havenith, Brussel), het Portret van den heer G. Jansen, de Jan Caers (verz. Schmalzigaug), de Judaskus (verz. Speth), tot aan zijn tegenwoordige lichtende binnenhuizen, zijn tragische Pieta, zijn fantastische Aanbidding der Koningen, het schitterende vrouwenportret gezegd Mona Lisa (verz. L. Navarro Viola, Londen), waarvan de bekoorlijke harmonie van den vermiljoenen achtergrond, met het tintelende wit van het kleed, het gitzwarte haar en het fleurige vleesch een vondst is, een stoute durf die alleen Smits tot een zoo gelukkig resultaat kon brengen; zijn teedere, vreemd-naïeve Salome, tot aan die triomfeerende synthese van zijn gedachte, dit aangrijpend drama der Kruisiging (ministerie van Rechtswezen, Brussel)Ga naar voetnoot(1). Van al de duizend en éen interpretaties van het drama van den Godsmensch, is die van Smits zeker eene van de meest persoonlijke, maar ook een van de meest verhevene. Bijgaande reproductie spaart mij een uitvoerige beschrijving van dit meesterwerk, waarin een naïef, volksch mysticisme, zich met een schrijnend modern realisme vermengt. Bij de traditioneele | |
[pagina 171]
| |
figuren der Kruisiging, de Maagd, Magdalena, Jozef van Arimathië en Johannes, staan, in een pittoresk anachronism, boeren, werklieden, volksvrouwen en gendarmen te paard. Oh! die gendarmen, wat hebben zij het te verduren gehad! Die vermetelheid ging het begrip der massa te boven, en zelfs de heeren artisten glimlachten meelijdend om zoo verregaande naïeveteit! En niemand begreep de symbolische schoonheid dezer interpretatie die de smart en de ellende plaatste tegenover de brutale wreedheid en de koude onverschilligheid... JAKOB SMITS: Christus en de Discipelen te Emmaüs.
(Legaat van wijlen Staatsminister Beernaert; bestemd voor het Museum te Brugge). Een ontzaglijke arbeid als de hier bijeengebrachte zou een meer uitvoerige ontleding wettigen. Een recensie als deze mag er echter geen aanspraak op maken iets meer te zijn dan een gezamenlijke indruk. Het dient evenwel te worden gezegd dat er niet kan aan gedacht worden nu reeds dezen arbeid te aanzien als zijnde tot zijn einddoel gekomen. Het nieuwe werk van Smits, waarin hij vooral streeft naar een sterkere en vooral zuiverder kleurexpressie, ofschoon het als zoodanig reeds tot een enorme hoogte steeg, belooft ons voor de toekomst nog het allerschoonste. Meer en meer maakt zijn ideëele betrachting zich los van de banden der techniek, en het staat nu vast dat hij, bij de overweldigende massa werk die hij reeds achter den rug heeft, nog | |
[pagina 172]
| |
voegen zal hetgeen zijn rijke geest aan sublieme gedachten in voorraad heeft. Laat ons hopen dat het eens voor hem zoo harde leven, hem de rust en den vrede moge brengen, die hij behoeft voor de verwezenlijking zijner droomen. JAKOB SMITS: Salome.
De geweldige impressie die het gezamenlijke werk van Jakob Smits gelaten heeft, doet mij de noodzakelijkheid inzien van eens - en liefst zoo spoedig mogelijk! - den arbeid van dit ander genie der Belgische kunst, James Ensor, op zijn beurt dezelfde triomfen te laten vieren. Het oogenblik schijnt gekomen om ook dezen kunstenaar de hulde te brengen die hem toekomt. Jaar na jaar zien wij op de salons van Kunst van Heden gedeelten van zijn onuitputtelijken voorraad werk verschijnen, en telkens zijn het nieuwe verrassingen. Ook deze maal was het een onvergetelijk ensemble! Het spreekt van zelf dat ook hij het mikpunt moest zijn van den gemakkelijken spot van de kamerknechten der kritiek. Ook Ensor weet wat de miskenning en de smaad der hedendaagsche imbeciliteit beteekenen. Meer nog dan dit van Smits blijft zijn bij uitstek vizionair werk voor de met botheid gepantserde burgerlijkheid gesloten. En zelfs degenen die 't beter moesten weten, aanzien de fantastische droombeelden van Ensor meestal voor weinig meer dan... onbehoorlijke grappen! Nooit echter heb ik kunnen begrijpen hoe het mogelijk was dat men zich algemeen op commando liet overtuigen van de schoonheid der vizioenen van Breughel en Bosch, dat men goedwillig aanvaardde dat Goya en Rops artisten van uitzonderlijke beteekenis waren, maar dat men zich onmid- | |
[pagina 173]
| |
dellijk schrap zette, wanneer men zich bevond tegenover de grillige en angstwekkende fantasiën van James Ensor. Ook voor hem, evenzeer als voor Constable, van Gogh en Smits blijft het waar dat de origineele kunst slechts na zeer veel moeite de waardeering van het publiek bekomt. JAMES ENSOR: De val der verdoemden.
Ook Ensor is evenmin als Smits niet tot de laatste uitdrukking van zijn vizie gekomen, en evenals Smits ook, heeft ook hij getracht naar nog grooter zuiverheid van kleur. Producten van dit streven waren hier aanwezig naast werken van anderen datum, en wij konden hier dan ook nagaan dat eveneens een logische evolutie Ensor gebracht had tot werk dat eenigszins afwijkt van hetgeen we van hem gewoon waren te zien, maar dat deze maal geenszins moet onderdoen voor het oude. Zoo blijken - al zijn ze Kleinmalerei - de Kleine Tanagra en Laan te Oostende werk van uitmuntende qualiteit, van uiterst fijn gevoel voor kleur en nuancen. Schitterend, vlammend vizioen, chaos van kleuren en lijnen, was de Val der Engelen, een werk dat oningewijden zeker niet bekoren kan - ils n'y voyaient que du feu! - maar dat als kleurensymphonie eenig is. Vurige | |
[pagina 174]
| |
zuivere rooden en schitterende groenen en gelen vermengen er zich op fijne rose-tinten en wit grijze tonen tot een fanfare van episch geweld!... Dat er in het werk van Ensor een zuiver geestelijke kant is, een diepere philosophische beteekenis, waarvan men rekening dient te houden, bewijzen, dunkt me, schilderijen als de Verbazing van het Masker Wouse en de Zonderlinge Maskers. Wat er in deze werken aan verrassenden geest aanwezig is, wordt treffender bij ieder terugzien van deze schitterende dingen, die aanleiding zouden kunnen geven tot eindelooze, litteraire omschrijvingen, maar waarin toch die ééne gedachte overwegend is: de leegheid van het leven, de potsierlijkheid van den waan, de ijdelheid der menschelijke glorie... Maar wie om de spiritueele waarde dezer werken hunne zuiver picturale schoonheid vergat, deed Ensor onrecht aan. Ofschoon dagteekenend reeds van 1892, zijn de Zonderlinge Maskers b.v. van een sterke, scherpe, maar zeer harmonische kleurenkracht gebleven. Een nieuwe noot in het zoo diverse werk van Ensor zijn de kleine pastels, die hij met de beelderigheid die hem ook in woorden eigen is, de opalen noemde, - les opalines, projet pour un ballet charmant -, verrukkelijke, kleine dingetjes, fantasietjes van een delikaten, mijmerenden geest, die men liefhebberijtjes noemen kan misschien, maar die toch weer een nieuwe uiting zijn van de fantasie en het gevoel, waarmee dit ontzaglijk talent zoo kwistig bedeeld is. Een reeks fantastische composities van vreemde verschijningen, helsche cataclysmen, bizarre gevechten van monsters, gedrochten en chimerische gedaanten, noemde hij vizioenen die het futurisme zijn voorafgegaan. Ik geloof niet dat men dien titel zoo maar op de letter moet nemen. En ofschoon, naar ik verneem, zekere futuristen Ensor als een hunner voorloopers opeischen, toch is het voor ons, voorloopig ten minste, niet mogelijk na te gaan in hoeverre die bewering gewettigd is. Maar toch schuilt er een diepere zin in die allusie, deze nl. dat Ensor met zijn geheele werk de eerste en grootste voorlooper is, van al wat de kunst van morgen ons nog voorbehoudt. Zijn voorbeeld bezielt nog dagelijks jonge artisten en velen zijn uit die geestelijke promiscuiteit teruggekomen, gesterkt en voorgelicht voor den strijd dien ze beginnen willen. Maar hoeveel water zal er nog onder de brug vloeien vooraleer men de beteekenis van een der grootsten der moderne Europeesche kunstenaars ten volle bevroeden zal?... Dat ik me niet vergiste toen ik verleden jaar voorspelde dat de jonge kunstenaar Rik Wouters zich snel zou openbaren tot een temperament van uiterst ongewone beteekenis... het is mij een groote vreugde geweest het deze maal met volstrekte zekerheid vast te stellen. Profetiën zijn altijd gevaarlijk | |
[pagina 175]
| |
in zake kunst, maar ik meen dat het hier toch al te duidelijk kan worden opgemerkt, dat deze jonge man, die bezield is met den ernst en den werklust van een waarachtig uitverkorene, ons eenmaal de verblijdende getuigenis zou brengen van een fijn, veelomvattend, buigzaam en krachtig talent. Kunst van Heden heeft hem deze maal de gelegenheid gegeven, haast met geheel zijn reeds zeer aanzienlijk werk naar voren te treden, en dadelijk is het opgevallen dat hier iemand aan 't woord was, die veel schoons te zeggen had. JAMES ENSOR: De zonderlinge maskers.
Als beeldhouwer vooreerst... Naast werken die ik reeds vroeger de gelegenheid had hier te bespreken, als Het zotte geweld, Peter, In de Zon, Houding, toonde Wouters eenige nieuwe dingen, die al bij den eersten aanblik | |
[pagina 176]
| |
getuigen van den verrassenden vooruitgang die hij in de korte spanne tijds van nauw een jaar heeft afgelegd. Het is geenszins mijn bedoeling dezen artist over 't paard te tillen. Hij is zelf genoeg bewust van eigen kracht om zich door loftuitingen niet van de wijs te laten brengen. Maar wat hij op sculpturaal gebied verwezenlijkte mag mijns inziens gerekend worden tot het allerbeste van wat de gansche moderne beeldhouwkunst op dit oogenblik presteert. Ik ken zelfs op dit oogenblik in België geen beeldhouwer die den zin voor het monumentale in zóo hooge mate bezit als hij. RIK WOUTERS: Interieur.
Figuren, meer dan levensgroot, als die Bezorgde Huisvrouw, en het Portret van Mevr. G. mag men magistraal heeten. Er is iets in dat aan het allergrootste herinnert, aan stoere middeleeuwsche gestalten, die eeuwen trotseeren. Er is tevens een synthetische kracht in dit werk, welke men nergens, dan wellicht alleen bij Meunier, Minne en in zekere dingen van De Vigne terugvindt, hetgeen me toelaat te zeggen dat Wouters' werk in rechte lijn verwant is aan dat der grootste hedendaagsche beeldhouwers, en te voorspellen zonder eenige kans op ontgoocheling dat het eens, en al heel | |
[pagina t.o. 176]
| |
RIK WOUTERS: PORTRET VAN JAMES ENSOR.
| |
[pagina 177]
| |
spoedig, het machtigste zal evenaren. Alles is bij dit werk in essentie aanwezig, om het eenmaal te brengen tot de grootste volmaaktheid. RIK WOUTERS: Vrouwenportret.
Over welke kracht van psychologisch doorvoelen Wouters beschikt, kan men oordeelen bij het prachtige beeld van James Ensor. Een ‘eerste staat’, dus gedeeltelijk onafgewerkt, maar mijns inziens voldoende. Ik geloof niet dat Wouters dit werk nog verder moet drijven, al het bereikbare is er. Het leven heeft deze stof bezield en al het karakter dat ligt in het schoone spiritueele figuur van den grooten schilder, heeft Wouters in zijn beeld op verrassende wijze overgebracht. Dit is kunst naar mijn hart! Ik heb mijn bloed van bewondering warmer | |
[pagina 178]
| |
voelen stroomen toen ik al de superieure vervoering, die den kunstenaar bij zijn werk moet begeesterd hebben over mij heb voelen komen... Ik heb in hem herkend dengene die in zich den drang voelt tot het scheppen van blijvende schoonheid, een die in hem duizend stemmen hoort opgaan, en zijn handen geen rust kan gunnen vooraleer hij hetgeen in hem omwoelt in schoonen vorm zal hebben omgezet... Maar zal het ook hem alweer niet gaan als de meeste anderen? Zijn werk, zijn schilderijen althans heel zeker, werden tezamen met die van van Gogh, Smits en Ensorals onmachtig gekladder aanzien door al hetgeen zich vijandig voelt aan iedere oprechte uiting van onafhankelijke geesten. Evenals in zijn beeldhouwwerk is Wouters in zijn picturaal werk een kunstenaar van een schoone toekomst. 't Is als de opborrelende klankenweelde van een dionysische levensvreugde, verrukking om kleuren en schoonheid. Deze schilderijen en teekeningen, zij hebben de bekoorlijke frischheid van een jonge Lente, en men voelt zich gelukkig en rustig wanneer men ze beschouwen en genieten kan. We weten dat een personaliteit uit éen stuk, eigenlijk gezegd niet bestaat. En dus zijn er voor de ontwikkeling van dit talent vreemde invloeden noodig geweest. Maar Wouters heeft zijn opvoeding genoten bij een die hem al de geheimen van kleur en licht moest openbaren, nl. bij James Ensor. Nog is hier werk aanwezig van zijn allereersten tijd, De Vrouw met de Handschoenen, waarom de herinnering waart van den meester der Russische muziek. Later denkt men wel eens onwillekeurig aan Cézanne's landschappen, maar ten slotte ontwikkelt zich een kunstenaar van geheel eigen karakter. In dit werk kan men voorvoelen, ja zelfs bepaald aan wijzen, - wat trouwens ook bij veel jongeren op te merken valt, - dat de kunst van morgen vooral streven zal naar een vereenvoudiging van kleur- en vormproblema's, naar een meer decoratieve synthese, bereikt met het harmonisch naast elkaar brengen van zuivere kleuren. Intusschen - en wat ook de toekomst in zich besloten houdt - zeker is het dat Wouters ook als schilder ons het schoonste laat verwachten. Het kleurgevoel is bij hem tot een uiterste ontwikkeld, en hoe heftig ook, toch ontaardt het nooit tot schreeuwerige gemeenheid. Gebrek aan distinctie kan hem geenszins ten laste worden gelegd, en zijn werk dat men voor barbaarsch wil doen doorgaan, is mijns inziens heel wat meer verfijnd dan dat van menig maniërist. Trouwens, en dit staaft het vertrouwen dat ik voor dezen schilder opeisch, wie het in beeldhouwkunst tot zulk een hoogte bracht, wie in zijn sculpturen zooveel kleur en licht wist op te vangen, moet noodzakelijk ook, | |
[pagina 179]
| |
rijk-begaafd als hij is, ernstig en wilskrachtig, ook al heel spoedig in zijn schilderwerk tot groote bezonkenheid geraken. RICHARD BASELEER: Uitvarende booten te Nieuwpoort.
En heel wat werk hier aanwezig, als b.v. het zoo uitgekreten (hierbij gereproduceerde) Interieur met de ronde tafel, om maar dit eene te noemen, behoort reeds tot het beste wat we bezitten, Het zijn de eerste geurende bloesems van een jongen, maar levenskrachtigen boom.
Met de bespreking der andere tentoonstellers kan en moet ik ook kort zijn. Sommigen hunner hebben volgens mijn oprechte meening niet ten volle beantwoord aan de verwachtingen die vroeger werk ons toeliet in hen te stellen. Maar anderen hebben zich daarentegen weer opnieuw getoond als uiterst interessante persoonlijkheden in de rij der zoo verscheiden hedendaagsche kunstenaars van hier te lande. In de eerste plaats verdient wel in 't bizonder geciteerd te worden de zeer belangrijke, mooie inzending van Richard Baseleer. Er was hier werk van verschillenden aard. Behalve impressies en vizies van het land der Polders, van den strakken en grootschen eenvoud der Beneden-Schelde, toonde Baseleer een paar schilderijen waarin hij getracht heeft de Antwerp- | |
[pagina 180]
| |
sche haven te synthetiseeren, nl. De Transatlantiekers en In de Dokken. Ongemeen interessant was het te kunnen vaststellen, hoe deze schilder ook van dit anders zoo dikwerf, maar niet altijd met evenveel geluk beproefde thema, een heel eigen interpretatie gaf. Decoratief deden deze dingen aan, en daar waar anderen er doorgaans nooit in slaagden het geweld van het dokkenbedrijf aanschouwelijk te maken, wist Baseleer daarentegen het typische karakter van scheepsrompen en takelwerk tot een indrukwekkend ensemble om te zetten. Toch wil het me toeschijnen dat Baseleer weer terug moet naar hetgeen hij trouwens steeds met kenschetsende voorliefde behandelde, nl. de Beneden-Schelde met hare wijdsche hemelen en uitgevreten stranden, de rustige haventjes der Polders. Daarvan had hij overigens hier een heele reeks bekoorlijke impressies verzameld, kleine pastels en akwarellen, die ons het beste herinneren van het zoo fijn-lyrische werk van dezen rustigen schilder. Eenige doeken als zijn Bewolkte dag, zijn Haven aan de Beneden-Schelde, e.a. en zijn reeds genoemde studies, tezamen met zijn zeer mooie en forschgeschilderde Uitvarende booten te Nieuwpoort (waarvan mij vooral de sterk gebouwde hemel bijblijft), en het kleurige Verdediging op Walcheren met zijn exquize tinten, waren een bewijs dat Baseleer, die een eerlijk betrachter van schoonheid is, zijn meest blijvend werk zal maken als schilder van water en lucht. Vermits het meeste hier tentoongestelde werk van Franz Hens in dit tijdschrift reeds vroeger besproken werd, meen ik alleen, maar dan ook met een bizondere waardeering, te moeten vermelden, zijn groot en ongemeen pakkend schilderij, Het laatste eind weegs, dat ik beslist voor een der beste houd van al hetgeen deze noeste en schoone arbeider ons tijdens zijn reeds lange kunstenaarsloopbaan heeft getoond. De kunst van Hens is eene, die men door dieper doorgronden steeds meer gaat apprecieeren en lief krijgen, om zijn ik weet niet welk diep-poëtische atmosfeer van melankolische tragiek, die al zijn werken een zoo bizonder karakter bijzet. En de qualiteiten van kloeken bouw en zeer persoonlijk symfonisch kleurgevoel zijn van deze kunst niet de eenige verdiensten. Een werk dat behoort tot de meest glorieuze doeken van den ouden Jan Stobbaerts is het wondermooie Kalfken. Geen enkel van de hier aanwezige werken haalt het bij de pracht van dit onvergetelijk ding, waarin al zijn oude qualiteiten van kloeken kolorist vereenigd zijn. Ik citeer hier, ofschoon bondig, toch met heel veel sympathie, het koloristisch zeer gedistingeerde werk van Frantz Charlet; het van kleur heusch zeer eigenaardige Apentheater van Marcel Jefferys, die eveneens, bij een zeer rustig schilderij Onder de Boomen (een der mooiste doeken van dezen interessanten artist) weer eenige van die klare en raak-geziene | |
[pagina 181]
| |
impressies van Fransche landschappen gaf; van de inzending van Albert Crahay een paar wijdsche en luchtige landschappen bij een mooie akwarel Op het Strand; van Eug van Mieghem, een serie pootig geteekende impressies van de Antwerpsche haventypen. FRANS HENS: Het laatste eind weegs.
Van A.J. Heymans verder het bekende doek Het Ontwaken der Hoeve; van Walter Vaes, bij eenige deze maal eenigszins koude, ofschoon handigknappe bloemstukken, een niet onverdienstelijk Portret; van Alice Ronner liefelijk gedane, maar toch al te onstevige bloemstukken en stillevens.
Ary Delen. |
|