Onze Kunst. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Het museum Jacquemart-André te ParijsMevrouw Edouard André, welke vóór haar huwelijk onder den naam van Nélie Jacquemart middelmatige portretten had geschilderd van Thiers en van officieele personages van het regiem, dat zoo ten onrechte ‘de l'Ordre moral’ werd genoemd, - legateerde hij haar dood (Mei 1912) hare woning met de door haar echtgenoot gevormde verzameling, aan het Institut de France, zooals de Hertog van Aumale dit met zijn landgoed van Chantilly had gedaan. Edouard André, zoon van een bankier, was onder het tweede Keizerrijk een elegant officier geweest, en onder dit onbelangwekkende uiterlijk wordt hij ons vertoond in een wanhopig alledaagsch portret, door Winterhalter in 1859 geschilderd: een poeslieve jongen, die zijn best doet om op Napoleon III te gelijkenGa naar voetnoot(1). Hij was lid van den Jockey-Club en nam deel aan den veldtocht naar Mexico. Maar hij had ongetwijfeld een minder oppervlakkig gemoed dan zijne jeugd en het portret van Winterhalter zouden doen denken. Weldra verliet hij het leger, en legde van 1865 af de mooie verzameling aan, waardoor hij later de dankbaarheid zijner stadgenooten zou verdienen. Vooreerst interesseerde hij zich vooral voor moderne kunst, maar weldra nam de oude kunst zijne aandacht geheel in beslag, zoodat hij de negentiend'eeuwsche werken, welke hij had aangekocht, van de hand deed. Langzamerhand verzamelde hij dan, geleid door zijn persoonlijken smaak zoowel als door de raadgevingen van kenners en geleerden als Louis Courajod, kunstwerken van allen aard: schilderijen, beeldhouwwerken, majolica's, meubelen, wandtapijten, behoorend voor het grootste deel tot het tijdvak waarvan de Renaissance het middenpunt is, en dat zich uitstrekt van de xve tot de xviiie eeuw. Sedert zijn huwelijk, in 1881, toog Edouard André haast telken jare naar Italië, en de Italiaansche kunst overheerscht dan ook in zijne | |
[pagina 126]
| |
verzameling, zooals zij ook overheerscht in het tijdvak, waarvan zij het karakter weerspiegelt. Maar zulks geschiedde niet ten koste der andere tijdvakken: de Fransche kunst der xviiie eeuw is uitstekend vertegenwoordigd; de Vlaamsche en Hollandsche scholen der xviie eeuw zijn het niet minder, zooals wij dadelijk zullen zien. Museum Jacquemart-André. - Groote ontvangstzaal.
Phot. F.-E. Bulloz, Parijs. Om de schatten te bergen, welke hij begon te verzamelen, liet Edouard André, nog vóór het uitbreken van den oorlog, de grondvesten der heerenwoning leggen, welke, door den architect Parent ontworpen, in 1875 voltooid werd, en thans het Musée André is geworden. Het gebouw behoort tot den stijl van het tweede Keizerrijk, indien men van stijl mag spreken bij dit academische mengelmoes, waarin de elementen overheerschen, oorspronkelijk aan de Romeinen ontleend, maar door de Renaissance vervormd tijdens den overgang tot den baroktijd, vervolgens aangepast aan den praalzieken smaak der ‘Louis’ en ten slotte herkauwd door niet-begrijpende professoren, wien de taak was opgelegd een kunst te scheppen, geschikt om parvenus te behagen. De parvenu voelt men dan ook in die woning, waar alles disparaat is, waar men geen enkele gezellige kamer vindt, waar niets een persoonlijk karakter draagt. Zelfs de slechte smaak in zijn vranke en oorspronkelijke uitingen, vindt men er niet. Men wandelt in salons, versierd in den Franschen stijl der xviiie eeuw; op een schoorsteen vertoont de donatrice haar welige vormen, in 't koude marmer gebeiteld, te | |
[pagina 127]
| |
nauwer nood door een doorschijnenden sluier bedekt, en verheft het hoofd met dien valschen keizerlijken trots, die Carpeaux gaarne aan zijn vrouwenbustes verleentGa naar voetnoot(1). Men betreedt de groote rechthoekige halle met bovengalerij, waar meest al de Vlaamsche en Hollandsche schilderijen hangen: de tafels staan vol kleine Italiaansche bronzen; in een glazen kast prijken prachtige majolieken; in dit pronkerige midden schijnt de goede Dr. Tholinx, met zijn eenvoudig, open wezen, beschaduwd door zijn grooten, zwartvilten hoed, teenemaal misplaatst; de van Dycken passen beter hij dit praalvertoon, maar het fijne grijs van een Ruysdael en de geheimzinnige glans van Rembrandt's Christus gaan verloren in die te weidsche ruimte, waaruit alle innigheid verbannen is. Straks zullen wij ze éen voor éen beschouwen, en trachten ons zelve af te zonderen, als in een museum.
Phot. F.-E. Bulloz, Parijs.
Museum Jacquemart-André. - Voorhalle en monumentale trap. Men gaat door een vestibule, en bestijgt een dubbelen, spiraalvormigen trap, allerzonderlingst te halver hoogte bevestigd aan de schacht der zuilen, waarachter hij omhoog kronkelt. Boven gekomen, ontwaart men een groot fresco van Tiepolo, weggebroken uit een paleis aan de boorden der Brenta, en waarvan de heldere tonen te nauwer nood den wand verlevendigen onder 't grauwe licht van den Parijschen winter. Men wandelt langsheen de galerij en men betreedt de Italiaansche zalen, gevuld met werken van groote waarde: niet alleen schilderijen en beelden, maar ook bas-reliefs, fragmenten van | |
[pagina 128]
| |
architectuur en decoratie: renaissanceportalen omlijsten de echte of valsche deuren van de zalen; zolderingen en friezen werden uit oude paleizen weggevoerd. Deze verspreide deelen missen alle onderlinge verhouding, en werden, zoo goed en zoo kwaad het ging, aangepast bij vertrekken, waarvan de afmetingen natuurlijk niet voor alle onderdeden tegelijk geschikt konden zijn. Ten slotte vindt men nergens in deze woning de aan herinneringen zoo rijke atmosfeer, welke heerscht in oude verblijven, als het Palazzo Davanzati te Florence of Plantijn's huis te Antwerpen; we vinden er zelfs niet de vernuftige poging tot herstelling van een midden, zooals ons b.v. in Gruuthuse te Brugge geboden wordt. Hier houdt de omgeving geen innig verband met de werken; we bezichtigen de verzameling van een rijk en eclectisch liefhebber, die heeft weten te kiezen, en wij kunnen ieder stuk afzonderlijk beschouwen.
* * *
De Vlaamsche en Hollandsche schilderkunst zijn bijna uitsluitend door werken der xviie eeuw vertegenwoordigd. Een kostbaar document voert ons echter tot den oorsprong terug: het Getijdenboek, in den aanvang der xve eeuw verlucht voor Jean II le Meingre, Maréchal de Boucicaut, en zijn vrouw Antoinette de BeaufortGa naar voetnoot(1). Dit handschrift, reeds beroemd onder den naam van Heures du Maréchal de Boucicaut, werd reeds gedeeltelijk afgebeeld in een uitgave van zijn voormaligen eigenaar, Guyot de VilleneuveGa naar voetnoot(2), en later grondig bestudeerd door den Heer Paul Durrieu, welke de hand van den miniaturist weervond in een groot aantal andere handschriften uit de bibliotheken te Brussel, Parijs en Turijn, uitgevoerd voor den Hertog Jean de Berry en voor de Visconti'sGa naar voetnoot(3). Volgens de door den Heer Durrieu opgeworpen hypothese, zou die miniaturist Jacques Coene zijn, den uit Brugge herkomstigen schilder, welke te Parijs verbleef en in 1399 naar Milaan geroepen werd om deel te nemen aan de werken der kathedraal. Wat over de loopbaan van Jacques Coene geweten is, stemt overeen met het tijdvak en het karakter van deze handschriften, welke dien internationalen stijl uit den aanvang der xve eeuw vertoonen, waarvan de Très riches Heures du duc de Berry, door de gebroeders van Limburg verlucht, | |
[pagina t.o. 128]
| |
BRUGSCH MEESTER, OMSTREEKS 1500: O.L. VROUW.
(Museum Jacquemart-André, Parijs). | |
[pagina 129]
| |
een der fraaiste voorbeelden isGa naar voetnoot(1). Zonder dit meesterwerk te evenaren, doen de Heures du Maréchal de Boucicaut het voorgevoelen, door de natuurstudie welke er merkbaar is naast de voorliefde voor schitterende kleuren en fraaie lijnen: in de twee en veertig miniaturen ziet men, naast traditioneele motieven, als de omlijstingen met stekelblaren, welke in de Fransche manuscripten der xve eeuw voorkomen, nieuwe elementen te voorschijn treden, als een gevolg van de studie der werkelijkheid, zooals de landschapachtergronden en de levendige, goed geïndividualiseerde portretten. Een drie-en-veertigste miniatuur, welke er door den erfgenaam van den Maréchal, zijn neef Jean le Meingre, werd aan toegevoegd, en waarop de Wonderbare mis van St Gregorius is voorgesteld, met een wonderschoon en krachtig portret van den nieuwen eigenaar van het boek, behoort tot het tijdvak toen de van Eycks aan de kunst in het Noorden de richting hadden aangeduid, welke zij tot aan 't einde der xve eeuw zou blijven volgen. Een bekoorlijke O.L. Vrouw, omstreeks 1500 geschilderd, vertoont ons de kunst der Nederlandsche primitieven, zooals ze nog zuiver voortleefde op 't oogenblik waarop de Italiaansche invloed zich zou doen gelden, en haar teenemaal zou verbasteren en vervormen. Hier is hij nog niet merkbaar, tenzij misschien in die zonnestraal welke op de aangezichten schijnt, en de contrasten verscherpt, en zuivere schaduwen afteekent; maar de achtergrond wordt er nog niet door getroffen; deze blijft kouder van licht en 't geboomte beschaduwt er stemmige hoekjes. Het is een van die samengestelde landschappen, waarvoor men in de Nederlanden sedert de van Eycks een voorliefde had: boomengroepen, waartusschen rotsen of een huisje met stroodak te voorschijn treedt; een weg waarop een ruiter met zijn wit paard, naar een ommuurd stadje rijdt; de stille waters waarin de hemel zich weerspiegelt, en, in de verte, heuvelen, welke zich op den gezichteinder afteekenen. Hier ziet men, rechts, den karakteristieken O.L. Vrouwentoren van Brugge oprijzen, en dit bevestigt den indruk verwekt door de figuren, welke verwant schijnen aan die van Gerard David. James Weale meent dat het schilderij werd uitgevoerd ter eere van O.L.V. van Aardenburg (bij Brugge), een te dien tijde beroemd bedevaartsoordGa naar voetnoot(2). Friedländer ziel er een jeugdwerk in van Jan Provoost. Deze Madonna hangt in een zaal van het eerste verdiep, waar alles Italiaansch is, vanaf de zoldering tot aan de schilderijen en de meubels toe. Met een curieus allegorisch stukje uit Memlinc's school, waarvan het aardig | |
[pagina 130]
| |
zou zijn de beteekenis te ontcijferen, vertegenwoordigt het alléén de Vlaamsche kunst in dit midden, waar het niet misplaatst is, dank aan den eenvoud der middelen en de eerlijkheid der uitvoering, welke het, ondanks alle verschil van stijl, doen naderen tot de Italiaansche werken van denzelfden tijd.
Phot. F.-E. Bulloz, Parijs.
BAREND VAN ORLEY: (Wandtapijt geweven in het werkhuis van Pieter de Pannemaker). (Museum Jacquemart-André, Parijs). Uit den overgangstijd, toen de Nederlandsche kunst zich hervormde onder den invloed der Italiaansche renaissance, alvorens zich, ten gevolge van staatkundige gebeurtenissen, in twee geheel verschillende scholen te splitsen, bezit de verzameling André maar éen enkel belangrijk stuk, dat eveneens in een der bovenzalen is tentoongesteld: het prachtige wandtapijt, de Kruisdraging, dat deel uitmaakt van de reeks der Passie, waarschijnlijk | |
[pagina 131]
| |
omstreeks 1520 te Brussel geweven in het werkhuis van Pieter de Pannemaker, volgens cartons van Barend van OrleyGa naar voetnoot(1). VLAAMSCHE MEESTER DER 16e EEUW: (Valsche handteekening van Quinten Massijs).
Mansportret (Cosimo de' Medici?). Dit werk werd in 1877 gekocht op de veiling van den hertog van Alva, en was eenmaal het eigendom geweest van den meest beruchte van diens vooroudersGa naar voetnoot(2). Dit thans in Europa éénige | |
[pagina 132]
| |
stuk, is geweven met wol, zijde en gouddraad; het is vierkant van vorm en omlijst met een rand in camaïeu, fijn van toon, met dooreengestrengelde wingerdranken. De compositie volgt in haar geheel de princiepen der Italiaansche renaissance; de grijnzende figuren rond den Christus doen denken aan Dürer en de Duitsche meesters; maar het landschap met die groote boomen, die rotsen, dit dal met eene stad, is het composite landschap dat de Nederlandsche schilders tot in het oneindige, met tallooze variaties, herhaald hebben, gedurende de eerste helft der xvie eeuw; de overheerschende toon is hier een zeer warm geel-groen. Ik vermeld slechts voor memorie het mansprofiel, met de valsche handteekening van Quinten Massijs en het jaartal 1513, dat in de groote benedenzaal hangt. Als kunstwerk is het niet van eerste gehalte en het heeft vooral een iconografisch belang. Men heeft er het portret van Cosimo dei Medici in willen herkennen, uitgevoerd volgens de bekende, onlangs aan Cristoforo Geremia toegeschreven medaljeGa naar voetnoot(1). Indien dit zoo is, geldt het hier een van die portretten van beroemde mannen, waarvan de zestiend'eeuwsche lief hebbers heele verzamelingen aanlegden. Aangezien de Vlamingen in dien tijd niet gewoon waren portretten in profiel te schilderen, is 't nogal natuurlijk te veronderstellen, dat men hier met een navolging van een medalje of een bas-relief te doen heeft; de trekken van gelijkenis met het profiel van Cosimo ontbreken niet: de vorm van neus en kin, de vooruitstekende onderlip doen wel denken aan de karakteristieke trekken van den Mediceër; maar hier is alles verweekt, verslapt; de lip hangt neer als van een ouden koster, die zijn leven slijt met gebeden te mummelen; de neus gelijkt den slurf van een tapir, het oog puilt uit de holte onder een hoog opgetrokken wenkbrauw en kijkt star en geesteloos voor zich uit. In deze logge physionomie herinnert ons niets aan de doordringende en arglistige uitdrukking van het model, welke zoo duidelijk spreekt uit de medalje. Indien dit werkelijk een navolging is, gaf de Vlaamsche schilder een erg kenschetsende interpretatie, welke een laag bij den grondsch, realistisch temperament verraadt. In 't voorbijgaan noem ik nog, in een klein benedenzaaltje, het hoofd van Margaretha van Parma, door Antonio Moro, dat geheel overeenstemt met het groot portret in het Berlijnsch Museum; de dochter van Keizer Karel schijnt glimlachend en aanminnig naast de gestrenge figuur van zijne zuster, Maria van Oostenrijk, waarvan Jacob Seisenegger gewetensvol het buitengewoon lange gelaat heeft weergegeven, met die koude uitdrukking, zonder goedheid, welke haar wonderlijk op haar broer doet gelijken. Maar wij keeren thans | |
[pagina t.o. 132]
| |
ANTOON VAN DIJCK: PORTRET VAN EEN BEJAARD MAN.
(Museum Jacquemart-André, Parijs). | |
[pagina 133]
| |
onverwijld naar de groote ontvangstzaal terug, waar de meesters der zeventiende eeuw zegevieren. Rubens is alleen vertegenwoordigd door een der vlug gepenseelde schetsen, welke hij in 1629 voor de versiering der Torre della Parada bij Madrid uitvoerde, en welke thans voor het grootste gedeelte in het Prado te vinden zijn. Zij stelt voor Hercules den Nemeeschen leeuw versmachtend, en was in 1910 te Brussel op de Tentoonstelling der Vlaamsche kunst in de xviie eeuw aanwezig. Op dezelfde tentoonstelling zag men, onder Rubens' naam, een Portret van een Edelman met zijn vrouw, dat thans met meer recht aan Jordaens wordt toegeschreven: het is een zwakke en weeke schildering, zooals ze al te vaak werd uitgevoerd door den meester, die zich soms met het algemeen decoratief effect tevreden stelde. Op andere oogenblikken, wanneer hij met meer gloed schilderde en hij meer aandacht schonk aan het karakter zijner modellen, vermocht hij zijne figuren een pakkende waarheid bij te zetten, zonder dat eenige conventie, eenige gewildheid het uiterlijk veranderde van de menschen, die hij moest afbeelden. Bij uitstek heeft hij sommige volbloedige types weergegeven, aan alle stoffelijke genietingen verslaafd, of tengevolge daarvan apoplectisch geworden; met buitengewone virtuositeit heeft hij de weinig esthetische misvormingen vertolkt, welke een gevolg zijn van een overvloedige tafel: purperen huidskleur, gezwollen en sponzige neuzen, zwaarlijvigheid, en door jicht vervormde uiteinden. Ook is het geenszins te verwonderen dat men hem eertijds het prachtige Portret van een oud man heeft toegeschreven, dat thans, onder den naam van van Dyck, een eereplaats in het Musée André bekleedt. Dit portret werd in 1890 voor 58.000 frs. aangekocht op de veiling der verzameling Rothan, waar het voor een Jordaens doorging; in 1893 werd het als werk van Rubens tentoongesteld, en in 1899 was het op de van Dijcktentoonstelling te Antwerpen, waar de kenners het rustig konden bestudeeren, en de sedert 1890 door Bode voorgestelde toeschrijving bevestigden. In den geest van het publiek, wekt van Dijck's naam noodzakelijk de gedachte op van aristocratische elegantie, van verfijnde distinctie; het schijnt wel of hij - zooals 't inderdaad op 't eind van zijn leven het geval was - alleen lui uit de groote wereld schilderde, adellijke jonkers, dames met spitse vingeren en weelderigen tooi, groote heeren met statig uiterlijk. Op 't eerste gezicht schijnt die zwaarlijvige, hoogroode man, met zijn tusschen de schouders gezakt hoofd, zijn korten adem, zijn stijve armen, zijn gezwollen handen - in zwarte zijde gekleed, het zwarte kalotje op 't hoofd en neergezegen in een leunstoel, waaruit hij niet zonder moeite op zou staan - waarlijk geen geschikt model voor den hofschilder van Charles the First, en men zoekt veeleer naar | |
[pagina 134]
| |
verwantschap bij Jordaens, b.v. in de mansportretten uit de oude verzameling Huybrechts of in het Ermitage, welke als type zooveel overeenkomst met onzen ouden magistraat vertoonen. Maar van Dyck was niet altijd de schitterende en radde portrettist van het Engelsche hof geweest; in zijn eerste jeugd stond hij onder den ban van Rubens en conterfeitte de rijke Antwerpsche burgers; vervolgens trok hij naar Italië, waar hij zijne gaven tot het volmaakste evenwicht bracht, toen hij die onvergetelijke portretten van Genueesche patriciërs schilderde, waarvan de elegancie niets uiterlijks of geleends heeft, en wier gedachten en houdingen door het tooverpenseel van den schilder voor ons opleven. Te Antwerpen teruggekeerd, in de volle kracht zijner ontwikkeling, schiep hij nog diep gevoelde en goed bestudeerde werken, en pas op 't einde van zijn leven, door het succès medegesleept, bezondigde hij zich aan die haast industrieele behandeling van portretten, volgens onveranderlijke schema's in zijn werkplaats geborsteld en door hem hertoetst, om er den laatsten glans der elegantie aan te verleenen, welke zijn aristocratische clienteel zoozeer behaagde. We vinden hier ook een staaltje van die gemakkelijke en conventioneele kunst in het gelikte portret van een edelman, verwaande en onbeduidende ‘mooie jongen’, welke door het opschrift van een brief, welke hij in de hand houdt, wordt aangeduid als Graaf Henri de la Peña, te Gent verblijvende. Hoewel dit stuk nog niet tot het laatste tijdvak van den meester behoort, staat het niet hooger dan de portretten welke hij later bij 't gros in Engeland schilderde. Onder alle uitingen van dit bij uitstek lenige talent, blijft éen ding onveranderd, en stelt ons bijna altijd in staat het te herkennen: de techniek, de buitengewone virtuositeit van den schilder, welke het penseel met een onnavolgbare zekerheid en handigheid hanteert, en zonder moeite het gewenschte effect bereikt. Hij heeft een meesterlijke wijze om stoffen te schilderen, om zijde te doen glanzen, om zwart in de verschillende toonwaarden weer te geven, om de groote roode draperijen te borstelen, welke meestal tot achtergrond aan zijne portretten dienen. Aan die picturale eigenschappen herkent men stellig den meester in het portret van den ouden Vlaming der verzameling André, welke men als een burgemeester of schepene betiteld heeft, en die inderdaad iets van de gewilde statigheid van een hoogen ambtenaar heeft; het onderwerp bracht noch weelde in het costuum, noch praal in de omgeving mede, en in de voorbedachte soberheid van het werk, komen de schitterende eigenschappen van den schilder misschien meer dan ooit tot uiting: het licht speelt op de zwarte zijde van het kleedsel en door zijn weerschijnen verlevendigt het er het uitzicht van en brengt er verscheidenheid in; het modelleert wonderschoon de gezwollen hand met knoestige vingers, die zoo karakteristiek is, zoo goed naar 't leven bestudeerd, zoo heel | |
[pagina t.o. 134]
| |
Phot. Scheltema & Holkema's Boekhandel, Amsterdam.
REMBRANDT: PORTRET VAN Dr. THOLINCX (1656). (Museum Jacquemart-André, Parijs). | |
[pagina 135]
| |
anders dan de elegante handen welke de meeste modellen van van Dyck zoo welgevallig vertoonen. De landschap-achtergrond, welke men ontwaart tusschen de roode draperij en de kolom, is op bijna impressionistische wijze in blauwe en rosse tonen geschilderd, zonder streven naar nauwkeurige aanduiding der vormen: een krachtig gekleurde hemel, enkele even aangeduide heuvelen geven, zonder er nadruk op te leggen, den indruk van ruimte en diepte weer, welke te dier plaatse noodig was. Alles in dit werk is eenvoudig en krachtig; de verf is zwaar in de lichtdeelen, het profiel der kolom teekent zich met klassieke zuiverheid op den hemel afGa naar voetnoot(1); geen concessies aan sierlijkheid, aan conventie; een met oprechtheid opgemerkt model, prachtig weergegeven in de hoofdtrekken van het gelaat; een krachtige en flinke schildering, tegelijk zeer eenvoudig en zeer savant, voortreffelijk het modelé der vleeschdeelen weergevend en niets van het hoofdzakelijke prijsgevend ten bate van de virtuositeit: ziedaar wat de onmiskenbare waarde van dit werk uitmaakt, een dergene waarin van Dyck het best gebruik heeft gemaakt van zijn natuurlijke gaven en van de hulpmiddelen zijner techniek, en het dichtst tot de allergrootste meesters nadert. Doorgaans wordt dit werk beschouwd als ontstaan in de jeugd van den schilder, vóór zijne reis naar ItaliëGa naar voetnoot(2) en men vergelijkt het met de portretten van Vinck en zijne vrouwGa naar voetnoot(3). Maar men weet hoe lastig het is, van Dyck's werken naar tijdsorde te rangschikken, zijne veranderingen hebben veeleer afgehangen van uitwendige invloeden, dan van een logische, innerlijke evolutie. De Italiaansche invloed deed zich reeds bij hem gelden vóór zijne reis naar Italië, maar door die reis kwam hij in het bezit van al zijne middelen, zij verwekte de volledigste ontluiking van zijn talent en verschafte hem de stof tot de opperste uitingen zijner kunst. Om wille van de meesterlijke uitvoering, zou men geneigd zijn het portret der verzameling André onmiddellijk na den terugkeer uit Italië te rangschikken, maar door zekere trekken is het zoozeer verwant aan de werken, welke nog onder Rubens' onmiddellijken invloed ontstonden, dat men het soms aan dezen meester heeft toegeschreven. Indien het werk inderdaad tot dit tijdperk behoort, mag men zeggen dat het, in dien aard, het meesterstuk uit van Dyck's jeugd is. Dit, ondanks zijne soberheid schitterende stuk, is opgehangen tusschen twee strenge en sombere werken, het Portret van een Monnik, in bruine pij | |
[pagina 136]
| |
op een dofzwarten achtergrond, door Murillo, en het Portret van Dr. Tholincx, door Rembrandt. Hoe belangwekkend is de vergelijking van deze drie haast even schoone en krachtige werken, welke drie zoo verschillende visies op de werkelijkheid verraden! Vóór dit portret van Dr. Tholinx doe ik gereedelijk afstand van mijne eigenschappen als criticus, zooals ik het doen zou vóór de natuur; het is niet meer de schepping van een kunstenaar, welke ik hier beschouw: eene ziel ontvouwt zich rechtstreeks voor mij. Verscholen onder zijn breeden, vilten hoed, treedt Tholinx lichtend uit het halfduister te voorschijn; zijne oogen, waarin ik dien lankmoedigen glimlach bespeur, welke de besten door de ervaring van het leven verkrijgen, kijken mij zacht en toch doordringend aan; zijn mond opent zich en de woorden die hij gaat uitspreken, zullen ons een leven openbaren, dat geheel gewijd was aan de aandachtige en liefdevolle studie der menschelijke natuur. Zoo slaagde Rembrandt er in - vooral in het laatste gedeelte van zijn leven - om elke tusschenkomst weg te nemen tusschen den toeschouwer en het voorgestelde wezen. Ik bedoel hiermede veeleer in geestelijken dan in stoffelijken zin. Ieder schilderwerk heeft natuurlijker wijs zijne stoffelijke zijde, en Rembrandt heeft zich bediend van middelen, welke anderen gebruikten om eenvoudige gezichtsillusies te verwekken; hij heeft zijne personages geheel vooraan in den lijst geplaatst; hij heeft alles weggelaten, wat het onderscheid tusschen de ware en de ideëele ruimte kon doen gevoelen; soms vullen zijn figuren heel het doek, haast zonder eenige ruimte er omheen, zoodat ze ontzaglijk schijnen en uit den lijst treden. Maar vergis u niet: hij streeft geenszins naar zinsbegoocheling; hij wil alleen den afstand wegnemen, welke uwe ziel van de ziel zijner personages scheidt, hij wil u met hen in éen zelfde atmosfeer hullen, waarin alles verdwijnt wat slechts uiterlijk vertoon, conventie, kunstmatigheid is. Ook generaliseert hij gaarne zijne types, en ontdoet hij de individuën van al wat louter toevallig en uiterlijk is. Wat komen costumes en insignes er op aan! Herhaaldelijk heeft Rembrandt zijne modellen naar eigen fantazie uitgedost, ze tooiend met een plunje welke beter bij hun karakter paste of hun een schilderachtiger uitzicht gaf. Wat tegenstelling met van Dyck, die zoo precies wist hoe 't in de groote wereld hoorde, die zoo volkomen op de hoogte was van de hof-étiquette en zoo gaarne vergat, dat mannen en vrouwen eene ziel hebben, wanneer hij ons maar verblinden kon met de heerlijkheden van hun tooisel! Het portret van Tholinx is van 1656 gedagteekend; het behoort ongeveer tot denzelfden tijd als de ets, waar Rembrandt ons den goeden dokter vertoont, in een leunstoel gezeten, waarachter men fleschjes ontwaart, terwijl een geopend boek vóór hem ligt en hij zijn bril in de hand houdt, alsof hij zoo pas had opgehouden te lezen, en naar een bezoeker opkijkt. Het stuk | |
[pagina 137]
| |
toont groote verwantschap met de vijf jaar later geschilderde Staalmeesters: het is dezelfde innige, diepe kunst, geconcentreerd en vergeestelijkt, de kunst van des meesters laatste jaren.
Phot. Scheltema & Holkema's Boekhandel, Amsterdam.
REMBRANDT: Christus en de Discipelen van Emmaus. (Museum Jacquemart-André, Parijs). Als we omkijken, vinden we hem in zijn jeugdwerk weer: een werk dat men romantisch zou kunnen noemen; tegenover het portret van Tholinx, aan het andere uiteinde der zaal, teekent de Christusfiguur zich als een verschijning, een silhouët op den lichtenden achtergrond af. Het tooneel heeft plaats in een herberg te Emmaus; in den achtergrond werpt het haardvuur, door een dienstmeid aangewakkerd, lichtvlekken in de duisternis; op het voorplan verlicht een heftige klaarte, waarvan men de bron niet ziet, de tafel, waar de twee discipelen den onderweg ontmoeten onbekende, die hun de zending van Christus uitlegde, hebben uitgenoodigd. Hij breekt het brood, en hunne oogen worden geopend, en zij kennen hemGa naar voetnoot(1): éen van hen wijkt | |
[pagina 138]
| |
achteruit met een gebaar van ontzetting; de andere werpt zich op de knieën en doet in zijn haast het bankje omkantelen, waarop hij gezeten was, en in de schaduw van de tafel ontwaart men als een donkerder massa, zijn in aanbidding gebogen lichaam. Grooter contrasten kan men zich niet voorstellen; het bovennatuurlijke is hier op bijna theatrale wijze weergegeven; het hoofd en het bovenlijf van Christus teekent zich zwart af op een lichtaureool die den wand der kamer beschijnt en een amberachtigen glans over de tafel en op het verbijsterde wezen van den discipel spreidt. De Godheid openbaart zich door de statige houding van het opgerechte lichaam, dat als uit de hoogte de verpletterde omstanders beheerscht, en door den schitterenden nimbus die als 't ware van het hoofd afstraalt. Het is onmogelijk om de uitdrukking te onderscheiden van het gelaat, dat een sombere vlek uitmaakt, omringd door een wijden kring heldere, vet geschilderde kleurGa naar voetnoot(1). Toen Rembrandt het onderwerp omstreeks twintig jaar later, in 1648, hervatte, behandelde hij het op een wijze, welke op het eerste gezicht minder treffend is, maar die ontegensprekelijk dieper gaat en dichter tot de volmaaktheid nadert. De vergelijking is des te gemakkelijker, daar die tweede bewerking in het Louvre hangt, en de confrontatie van de twee werken zou een uiterst nuttige les bevatten voor onze tijdgenooten, die al te zeer geneigd zijn om de voorkeur te geven aan den uiterlijken glans, de heftige effecten, den ‘vuistslag’, boven de ware kracht, die zich beheerscht, boven evenwicht en harmonie. In het werk uit de rijpere jaren, geen opschudding, geen groote gebaren, geen dramatische houdingen meer een innerlijke openbaring, een plotse helderheid, die de zielen der discipelen verlicht, wanneer zij de uitdrukking van dit wezen ontwaren, die onvergetelijke uitdrukking, waaruit zachtheid, smart en berusting spreekt, maar die als gelouterd schijnt door den droom en niet meer is van een levende. Christus vormt hier het middenpunt der compositie, wij zien hem van voren en het hoofd is ook hier door een nimbus omringd, maar het is slechts een koude fosfoorglans, die in harmonie blijft met de grijze tonaliteit van heel het stuk. Wij vinden het gebaar van verrassing van een der discipelen weer, en het gebaar van aanbidding van den andere, maar hoe zeer gematigd, verinnigd! Hun meester doet zich niet meer kennen door zijn hooge gestalte, zijn gebiedende houding, maar enkel door de uitstraling der ziel. Wij zijn hier in | |
[pagina 139]
| |
de volle werkelijkheid, en het wonderbare vloeit rechtstreeks voort uit het ware, zooals dit ook het geval is in het dagelijksch leven, voor degenen die ook wat anders zien dan de gure stoffelijkheid.
Phot. F.-E. Bulloz, Parijs.
FRANS HALS: Mansportret. (Museum Jacquemart-André, Parijs). Het Museum André bezit een derde Rembrandt, van 1632 gedagteekend: een der oudste portretten van Saskia van Uylenburgh, die welhaast de vrouw van den schilder zou worden. Het is waarschijnlijk nog vóór hun verloving | |
[pagina 140]
| |
ontstaan. Het jonge meisje is voorgesteld in borstbeeld, van terzijde gezien, de schouders bedekt met een grooten kanten kraag, die den schilder méér schijnt geïnteresseerd te hebben dan het nogal koud weergegeven gelaatGa naar voetnoot(1). De afstand is groot tusschen dit geposeerde en wat conventioneele portret en de talrijke intieme of fantazievolle beeltenissen, die Rembrandt later van de geliefde vrouw zou maken. JAN DE BRAY: Mansportret.
(Museum Jacquemart-André, Parijs). De xviie eeuw is hoofdzakelijk vertegenwoordigd door portretten: naast van Dyck en Rembrandt treffen we Frans Hals aan. Twee schilderijen zijn onder zijn naam gecatalogeerd, het eene: Jonge lachende man, met een valsch monogram van den meester en den datum 1636; in de gunstigste hypothese is het een werk van Judith Leyster, maar misschien is 't slechts een kunststuk van de moderne industrie. Het andere is 't Portret van een man van | |
[pagina 141]
| |
reeds gezetten leeftijd, wat opgedrongen in den vleeze en geslepen van uitdrukking, geschilderd in een doffe gamma van grijs en bruin, met die maëstria die haast slordigheid wordt, uit Frans Hals' laatste jaren; nog een beetje, en de vorm lost zich heelemaal op; reeds is de hand hier onwezenlijk, maar het geheel is nog bewonderenswaardig voorgedragen en buitengewoon levendig. Een schilder die men buiten Holland maar zelden ontmoet, Jan de Bray, van Haarlem, onderteekende in 1660 het Portret van een Vijftigjarige, dat boven den Frans Hals is gehangen. Het is een ernstig en sober stuk, van degelijk gehalte, met grijze tonen op een donkeren achtergrond: men vindt er noch de diepte van een Rembrandt, noch de geniale losheid van een Frans Hals, maar een strengen, correcten en niet van elegantie ontblooten stijl, die bij een staatsieportret past. Er valt ons, in die merkwaardige zeventiend'eeuwsche portrettengalerij nog enkel een aardigen Jacob Gerritz Cuyp: Twee kleine meisjes in een park te vernielden, en een interessant Portret van een jonge vrouw, waarvan de schilder niet gemakkelijk is aan te wijzen. HOLLANDSCHE MEESTER, XVIIe EEUW: Portret van een jonge Vrouw.
De Hollandsche landschapschilders zijn vertegenwoordigd door twee werken, beide karakteristiek: het eene is van Jacob Ruisdael en herinnert rechtstreeks aan zijn gezichten in de omstreken van Haarlem (te 's-Gravenhage en Amsterdam), van dergelijk formaat en met gelijkaardige effecten: een wijde, bewogen hemel, die 't grootste gedeelte van het doek inneemt en het gevoel van diepte geeft door de opeenvolgende plans van licht en donker welke erdoor gevormd worden; het andere van Van Goyen; het is een dier haast monochrome landschapjes, waarin de voorwerpen als in een ambergrijze atmosfeer hangen, welke hemel en water omvat en ze aan den horizon doet versmelten - motieven welke wij vaak aantreffen bij den kunstenaar, die wondermooi zekere uitzichten van de streek weergaf, waar het licht | |
[pagina 142]
| |
oneindige afwisseling brengt in zijn spel met wolken en golven, op die breede rivieren waar de wateren van Maas en Rijn zich mengen en voortgestuwd worden naar de zee.
* * *
Het ligt niet op mijn weg om hier de andere afdeelingen der Verzameling André te bestudeeren, hoe aantrekkelijk ook de Fransche zalen mogen zijn, waar meubels, tapijtwerken, kunstvoorwerpen een uitstekend algemeen denkbeeld geven over de achttiend'eeuwsche kunst, en de nog grootere bekoring der Italiaansche zalen, zoo rijk aan werken uit het begin der Renaissance: schilderijen, beeldhouwwerken, fragmenten van architectuur, plaketten en kleine bronzen. De uitstalling is voortreffelijk, in dezen zin, dat schilderijen en beelden nooit gescheiden zijn van de meubels, zoodat de verschillende kunstuitingen van een tijdperk elkaar toelichten, en dat de zalen een verscheidenheid van aanblik opleveren, die in ouwerwetsche Musea of Galerijen teenemaal onbekend is. Voeg bij die onbetwistbare superioriteit andere niet minder te waardeeren voordeelen: een uitstekende leiding - toevertrouwd aan den voortreffelijken kunsthistoricus Emile Bertaux, - welke zich reeds op den dag der opening deed gelden door de uitgave van een flinken, geïllustreerden catalogus; hooge inkomsten, welke niet alleen in het onderhoud der verzameling voorzien, maar ook uitbreiding mogelijk maken; en men zal begrijpen dat de erfgift van Mevrouw André de kostbaarste verrijking is welke, gedurende de laatste jaren, werd toegevoegd aan de onovertroffen kunstschatten waarop Parijs mag bogen.
Jacques Mesnil. |
|