Onze Kunst. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Edouard HubertiEr zijn soms verschijnselen in het plantenrijk, welke in het gemoedsleven een tegenhanger vinden; zoo brengt de kunst van Edouard Huberti mij er toe, een vergelijking te maken tusschen den plant en den mensch. Zoo vaak zag ik, hoe zaadkorrels, op 't gunstige tijdstip gezaaid, ook tijdig ontkiemden, den stengel verhieven, hun blaadjes ontplooiden, botten en bloeiden en dan weer verslensten... en hoe dan op 't stervende bloemenbed een vergeten zaadje, schuchter en onverwacht, op zijn beurt begon te ontspruiten; en het plantje, dat, ondanks alles, tòch had willen leven, zag er des te teêrder uit, en zijn laten bloei kreeg voor mij een bekoring, die nog vergroot werd door het vreemde van die ontluiking buiten het gewone jaargetijde. Lang had dit zaadje in den schoot der aarde op de bevruchting gewacht, want het bevatte hetzelfde levensprinciep, dat de andere korrels vroeger had doen zwellen; maar het mysterie van ongunstiger omstandigheden, van een minder geschikten bodem, hadden de kiem eerst in gevaar gebracht, en er ten slotte de ontwikkeling van vertraagd. Zoo doet de esthetische uitdrukking van Edouard Huberti mij denken aan een abnormaal en haast wonderdadig ontloken bloem. Kunstenaar was hij in de ziel, maar slecht toegerust, en de kunst, die hij als een schat van schoonheid in zich droeg, werd slechts na lange gisting geopenbaard... En hij begon te schilderen op een leeftijd, waarop anderen er reeds den grootsten roem mee oogsten. Heel zijn kunst is als de teedere en tonige bloei van een plant, die laat ontsproten is, en zich ten slotte voedt met al de kracht van den bodem, waar hij in eenzaamheid wast. Edouard Huberti werd geboren te Brussel den 6n Januari 1818; hij overleed te Schaarbeek den 12n Juni 1880. Eerst studeerde hij, ter Antwerpsche Academie, architectuur, die ‘musique de l'espace’ zooals Daniel Ramée schrijft, en wijdde zich vervolgens niet langer aan de studie der vormen, maar aan die der klanken - wat in den logischen ontwikkelingsgang van den smaak ligt; immers architectuur en muziek zijn aan elkaar verwant, in zooverre dat ze niet, als de andere kunsten, de natuur rechtstreeks tot | |
[pagina 64]
| |
voorbeeld nemen, maar hun uiting vinden in de abstracte schepping van vormen en tonen. Edouard Huberti leerde dus zingen, vioolspelen, componeeren, en, om in zijn onderhoud te voorzien, gaf hij lessen. Maar 's avonds, en ook overdag, gedurende zijne zeldzame vrije oogenblikken, werd de herinnering aan zijn academietijd bij hem wakker, en teekende hij, en in tamme en onpersoonlijke schetsen openbaarde zich allengerhand zijn ware roeping. Hij teekende met potlood, met houtskool, hoekjes op den buiten of in de voorsteden, want die fijnbesnaarde en droomerige ziel zocht gaarne in het landschap het middel om zich met de meeste teederheid te uiten; het was de kunstvorm die het innigst paste hij zijn zachte sentimentaliteit, hij zijn dichterlijk natuurgevoel. De drang tot schilderen werd onweerstaanbaar. Huberti kocht verf, hij zegde zijn muzieklessen op, gaf zijn middelen van bestaan voor een onzekere toekomst prijs - en begon, schuchter, onbeholpen, kleine doekjes te schilderen... Deze leerling zonder meester - die zelf een meester zonder leerlingen zou worden - was de dertig voorbij. Wanneer hij, later, zelf het meesterschap verworven had, zou hij het, al peinzend, betreuren, van zoo laat begonnen te zijn; het scheen hem toe, dat hij juist daarom steeds bij anderen zou ten achter staan, hoewel hij in werkelijkheid van anderen verschilde, aangezien hij vrij was van elken conventioneelen band. En nooit moest hij vreezen voor wat hij in een van zijn briefjes noemt ‘le contact empoisonné de toutes les vieilles traditions’. Van uit Persiveren schreef hij in 1868 aan zijn zoon Gustave, die later die teergevoelige musicus zou worden, welke nog niet lang geleden aan onze muziekwereld ontrukt werd: ‘J'ai beaucoup travaillé depuis que je suis ici: je tente un effort suprême avec l'espoir de monter un échelon ou deux. La force de volonté doit remplacer chez moi ce trésor si précieux qu'on appelle la jeunesse, alors que tout est beau, que tout est illusion. Je sens parfois mon courage faiblir devant les difficultés inouïes qui se présentent à chaqué pas; elles sont d'autant plus grandes pour moi que j'ai commencé à un âge où d'ordinaire la carrière est faite; je suis bien loin encore! Voilà pourquoi je suis triste et quelquefois découragé; malgré mon âge, j'aime encore la nature comme un amant aime sa maîtresse, avec amour, avec des illusions!’ Die vereering voor de natuur was zijn groote kracht, zijn voornaamste hefboom; onder het werk deed zij hem die vreemde beschroomdheid vergeten, welke hem, op ongunstige oogenblikken, zwak en twijfelziek maakten. Uiterst verfijnd van natuur, had hij iets vrouwelijks in zijn uitdrukking; hang voor geluid en drukte, deed hij niets om de gunst van het publiek te verwerven, of om een klinkenden naam te maken. Ontstaan uit een innerlijke loutering, kon zijn kunst alleen verstaan en gewaardeerd | |
[pagina 65]
| |
worden door menschen met gelouterden smaak. En dan, werkte hij op een zeer ongunstig tijdstip, toen de romantische traditie en de opkomst van het realisme in ons land de late overlevenden en de niet begrijpende partijgangers van twee scholen tegenover elkaar stelden: de eene, die uitstierf, en de andere, die ontlook in een sappige en veelbelovende jeugd... Na van Assche, Dejonghe, Hellemans, Ducorron, Verstappen, zouden Boulenger, Dubois, Coosemans, Courtens opstaan... Maar tusschen die twee groepen, als een verbindingsteeken, stond die schare half-stoutmoedigen: Edmond De Schampheleer, François Lamorinière, François Keelhoff, Louis Kuhnen, Henri Pieron, César De Cock, Fourmois vooral, - waarvan Huberti enkele doeken copieerde, zooals ook blijkt uit de schilderwijze van sommige zijner eerste werken, - half-stoutmoedigen in dezen zin, dat, zoo zij het oude princiep der plaatselijke weergave hervatten, waarvan een Sieberechts, een d'Artois, een Huysmans het krachtige voorbeeld gegeven hadden, zij er een meer verouderde techniek bij toepasten, die zich veeleer aansloot bij de valsche academische opvattingen. EDOUARD HUBERTI.
Naar een fotografie uitgevoerd omstreeks 1873. Edouard Huberti behoorde tot die schare uit den overgangstijd, maar hij nam er een afzonderlijke en overwegende plaats in, met Ridder de Knijff, die forscher was dan hij, en bijna even gevoelig. Van den aanvang af wist hij zich te bevrijden, of liever, hij was nooit aan een school onderworpen geweest, hij was, in zijn eenzaamheid, nooit door de manier van een ander meester beheerscht geworden, en hij bleef dan ook zichzelf en luisterde enkel naar zijn eigen gevoel, terwijl hij de natuur van zijn land aanschouwde. En juist die bewondering voor het schilderachtige van de streek waarin hij leefde, miskend door de slappe voorgangers welke verslaafd waren aan de conventioneele behandeling van het exotische landschap, voelde Huberti in zich versterken door zijn omgang met de wakkere baanbrekers in Frankrijk, waarvan in zijn tijd, met het heilzame onweêr dat de laatste wolken van het klassieke tijdperk verjoeg, het goede voorbeeld kwam. Van 1850 af stelden Courbet en Troyon, wat later Corot, in België ten toon; en met hem vierde opeens, onberedeneerd en onweerstaanbaar, de | |
[pagina 66]
| |
grijsschildering hoogtij: men had hem lief, men volgde hem tot elken prijs na... Er was ongetwijfeld in die beweging een groot deel snobisme, maar men beschouwe enkel de gelukkige gevolgen van dien wedijver, waarvan de overdrijving zelve bewijst, dat men naar iets anders verlangde. Maar we hebben er een terugkeer tot de waarheid aan te danken. En Jules-Joseph-Edouard Huberti, door zijn realistisch instinct en zijn verfijnd palet aan de voorgangers der nieuwe Fransche landschapschool verwant, stond, zonder het zelf te weten, met twee of drie anderen, - maar fijngevoeliger, aristocratischer zouden wij haast zeggen - aan het hoofd van deze reactie. En dan behoeft ons den eenigszins kleineerenden titel: ‘Corot belge’, hem door sommige minder beroemde en vreesachtiger collega's gegeven, niet te verbazen; want zoo Huberti wel iets met Corot gemeen heeft - hij noemde hem zelf ‘mon peintre favori’ - is hij toch in hoofdzaak heel anders, en zijn kunst is zoo wonder teêr, zoo fijn van gevoel, dat zij er een onbetwistbare individualiteit door verkrijgt. In de werken van Corot is de poëzie van geheel interpretatieven aard, ja in haar oorsprong literair, terwijl ze bij Huberti uit den geboortegrond zelve en zijn plantengroei is ontstaan. De kunst van Corot is savanter, meer overwogen, - die van Huberti eenvoudiger, ongerepter. Zonder op eenige wijze het gevoel der dingen aan hun stoffelijk wezen op te offeren, wilde onze landgenoot steeds trouw blijven aan de waarheid, terwijl bij Corot, volgens een opmerking van Huberti: ‘les arbres semblent vouloir s'élever vers le ciel’. Huberti hield van de uren van nevel en dauw, maar hij zocht niet naar tooverachtige effecten; hij hield van nuancen, en nam ze waar, zonder het werkelijke van de streek te vergeten, waar hij ze vond. En hij merkt op dat Corot ‘prend la nature dans son côté fin, poétique et souvent indécis, car la nature est parfois indécise’. Dit brengt er ons toe, de meening te deelen van Jules Du Jardin, waar hij schrijft dat ‘des moindres panneaux d'Huberti, comme de ceux de Corot, se dégage une impression poétique et personnelle et, pour aussi dire, une mélodie inspirée à l'artiste par la contemplation émue et la pénétration de plus en plus intime des beautés naturelles’. Dit bekoorlijk en intiem karakter van Huberti's kunst treft ons dadelijk en trekt ons aan. Een ander criticus merkte te dien opzichte terecht aan: ‘Son talent était trop pudique pour solliciter l'attention des passants. Il fallait le chercher. Mais quand on l'avait trouvé, on était pris par le charme que la naïveté de son émotion et la délicatesse de son pinceau prêtaient aux sites qui l'avaient tenté’. En zijn jongere nicht, Mej. Marie Belpaire, schreef op hare beurt in een studieGa naar voetnoot(1), gewijd aan dengene die zij zoo treffend een | |
[pagina 67]
| |
dichter in kleur en klank noemde: ‘ook, wat zijne doeken thans verraden, dat schuilde reeds in de liederen die hij vroeger dichtte, en die, omgeurd met een wasem van poëzie, als bloemekens ontloken, uit een hart zoo warm als dat eener vrouw, zoo rein als dat eens kinds’. De bron van Huberti's groote aandoenlijkheid lag in zijn voortdurende onrust, in zijn lichamelijk lijden; dit lijden deed hem poëzie ontdekken in de geringste voorwerpen, zoodat de natuur voor hem was ‘un temple plein d'images parlantes et de troublante inspiration’. EDOUARD HUBERTI: Sneeuweffect.
(Eigendom van Mej. Belpaire, Antwerpen). Wat hij in die natuur zocht, zooals zijn bewonderende biografe zegt, dat was ‘een wegelken weg kronkelend tusschen mos of geboomte, de eentonige heide met hare vlakte van wit zand of hare sluimerende vennen, een droomerig vergezicht van weiden of moerassen, het treurende avondrood waarin enkele vogelen zwinden, blanke berkskens rillend in de grijze lucht’... Het verbond van schuchterheid en weemoed verwekte bij hem die poëtische neiging, welke nog versterkt werd door zijn ziekelijk temperament en gevoed door den geestestoestand van zijn tijd, waarin het romantisme nog niet was uitgestorven... Componeerde hij zijne melodieën meestal niet op woorden van de groote romantische dichters? Geen schilder heeft zoo zeer over zichzelf geklaagd, geen heeft zijn eigen verdriet zoo diep en smartelijk gepeild. In zijne brieven spreekt hij gedurig van dat afschuwelijke ‘spleen’ dat hem sedert zoo lang vervolgt, van die afzondering, die hij niet kan | |
[pagina 68]
| |
omschrijven, van de desolatie van een land, die hem bedroeft om het uit te schreien. Zijn op die wijze gevormde inborst veranderde niet, toen hij de pen neerlei en het penseel ter hand nam: zijne gevoeligheid bleef dezelfde. Hierin ligt het geheim van die trouwe liefde voor de droevige, doodsche vlakten der Kempen, welke zoo goed pasten bij zijn schuwen en in zich zelf gekeerden geest; en dit verklaart ook zijn voorliefde voor de wintersche natuur, waar de sneeuw een wade spreidt over de eenzame vlakten. Deze eenvoudige ziel trachtte de buitenwereld in de harmonie der simpelste lijnen weer te geven, en niemand had grooter misprijzen voor de handige of bekoorlijke samenstelling van landschapjes. Men mag van hem zeggen, dat zijn kunst de ware uiting was van den mensch. Zoo zijne stem zoo zacht en peinzend klonk als zijne schildering, vindt men zijn persoonlijkheid niet minder sprekend weer in zijne brieven. Toen hij twee-en-vijftig jaar oud was, schreef hij aan Mej. Marie-E. Belpaire: ‘On a fait tant de dissertations sur les qualités que doit posséder le paysagiste, que nous n'en abuserons pas. Disons seulement que l'artiste doit être simple, vrai, naïf; qu'il doit posséder l'instinct, l'âme, le sentiment, sans lesquels une oeuvre d'art est privée de grandeur et de beauté. La nature a deux faces; l'une toute positive, qui nous montre la facture matérielle de l'oeuvre dans les dispositions et les embranchements des arbres, dans la différence des terrains, dans la forme de chaque détail. L'autre, intelligente, nous initie au contraire dans la poésie, dans l'idéal de l'univers. Cette poésie c'est la profondeur, c'est la physionomie, c'est l'effet; c'est par dessus tout quelque chose qui ne s'explique pas et qui fait un artiste au lieu d'un imitateur servile’. En om dit onverklaarbare te vatten, is er maar één middel: voortdurend in aanraking blijven met de natuur, haar verwante, haar vertrouwde worden op alle uren van den dag. O, Huberti was de meest besliste tegenstander van het atelier-landschap: ‘c'est véritablement à la campagne que te paysagiste devrait toujours vivre, en contact direct avec la nature.’ En hij voegde er aan toe: ‘quand je travaille à la campagne, je regarde le ciel avec une admiration qui me semble toute spirituelle. J'ai du respect pour ces mystères inexplicables qui sont en dehors de la raison humaine. Je sens des aspirations que je ne puis définir; mon coeur bat d'émotion, et je sens te désir d'aimer des choses inconnues.’ Er mengde zich mysticisme bij zijn pantheïstische bewondering. ‘Je devrais toujours me contenter de ce que Dien a mis en moi, sans trop chercher à emprunter à la science,’ schreef hij in 1875 aan zijn jonge correspondente. Vijftien jaar vroeger verklaarde hij aan zijn zoon Gustave: ‘Peu d'artistes méritent de porter ce titre! Ils sont tous esclaves du public et cherchent, par tons les moyens possibles, à lui plaire. Ils veulent faire plus que ce que Dien | |
[pagina t.o. 68]
| |
EDOUARD HUBERTI: DE WILRYCKSCHE WEG.
(Hedendaagsch Museum, Brussel). | |
[pagina 69]
| |
a créé. Ses richesses ne leur suffisent pas, il faut ajouter, changer, transformer, et leurs fantaisies romanesques créent des paysages impossibles; ‘il faut du rendu,’ disent ils! Hélas! quand donc reviendront-ils au beau comme je le comprends. La poésie est partout, dans un coup de soleil, dans ce vague qui existe toujours, quand, au milieu de la nature, l'homme s'arrête; il saisit l'ensemble, et les détails ne se voient plus. Je préfère un à peu près, à ces tableaux finis dans tous les coins de la toile; dans te premier, je respire à l'aise et librement parce qu'il y a sympathie entre l'image reproduite et le souvenir de ce que l'on a vu; dans les seconds au contraire, j'admire l'ouvrier, cette touche désespérante qui n'est souvent que de l'adresse, et non l'expression d'un sentiment ou d'un mouvement. L'artiste véritable devrait naître indépendant, le public devrait monter jusqu'à lui.’ Ergens bekent Huberti dat hij niet tracht ‘à faire ce qu'on appelle vulgairement de la couleur; cela n'est pas en moi.’ En, hij was inderdaad een schilder die onverschillig bleef voor het meest schilderachtige dat de wereld hem aanbood. En zoo hij een Vlaming blijft, is het niet door zijn palet, maar door zijn visie, door zijn liefde voor wijde gezichteinders, die hem als het ware tot een dichter der vergezichten maakt... Hij houdt van die horizonten, wanneer zij oplaaien in 't vluchtige vuur van den valavond, of des morgends wanneer de nevel, in ongerepte frischheid, kristallen dauwdruppels op planten en blaren rondstrooit, of wanneer een witte, rozig omzoomde wolk langzaam een doorschijnende schaduw over de vlakte heen doet glijden. Hij houdt niet van hevige tonen, van kletterende kleurengamma's; hij houdt er niet van, omdat hij ze nooit in de natuur gezien heeft, en dat hij het een laster vindt, haar aldus af te beelden. ‘En entrant dans une exposition, je reste ébahi devant cette chatoyante exubérance de coloris, qui me fait retourner à la nature avec tant de calme, avec tant de bonheur.’ Zijn teêrgevoeligheid was zoo groot, dat wéér en jaargetijde een onweerstaanbaren invloed op zijne stemming uitoefenden. Hij vond een bijzonderen weemoed in de laatste uren van den dag en in de laatste dagen van het jaar; avond en winter waren voor hem beelden des doods, met al wat ze aan smart en wanhoop in zich sluiten. Hij was een speelbal van zijn overgevoelig temperament, en die voortdurende zenuwschokken moesten een uitwerking hebben op zijn wezen; het lichaam moest lijden onder de onrust van den geest. Wanneer de jaren verloopen, bekent Huberti dat hij geplaagd wordt ‘par ces petites misères physiques, qui sont devenues mon état normal.’ En van af Februari 1875, worden de goede dagen zeldzaam. Men mag zeggen, dat die overdreven gevoeligheid dit teedere temperament ten onder brachten den man neervelde, na een crisis van melancholie, die tien jaar had aangehouden, - melancholie die hem zes of zeven maanden | |
[pagina 70]
| |
voor zijn dood aan zijn zoon deed schrijven, toen deze zijn verwondering uitdrukte over de droefgeestigheid van alle toen uitgevoerde akwarellen: ‘Elles ne sont pas plus tristes que l'âme de celui qui les a peintes...’ En toch was het aan zijn kunst, bron zijner droevigheid, dat Huberti ook de zeldzame vreugden te danken had, van een leven dat geheel gewijd was aan het werk, aan het geduldig ten uitvoer brengen van zijne taak. Wij vinden er het bewijs van in een briefje, dat hij in 1867 schreef aan Gustave Huberti, van uit een dorpje in het bergland, waar hij een oogenblik zijn ezel had opgeslagen. ‘J'aime l'Ardenne, schreef hij. Le moindre petit coin est un sujet de tableau. C'est un arbre au bord d'un chemin, une broussaille élégante s'enlevant en force sur le ciel, un chaume bordé d'une haie d'aubépines; quelques lignes d'horizon se perdant dans l'espace, un je ne sais quoi, un rien enfin qui charme et qui plait! Quel bel art que la peinture; si nous souffrons parfois, nous avons aussi des moments de jouissance intime inconnus à bien d'autres.’ Maar toch neemt bij den schilderde droefgeestigheid steeds de overhand. In zijn schilderijen zoowel als in zijn brieven is 't als een Leitmotiv. In 1867 nog, licht hij zijn opvatting toe, naar aanleiding van een akwarel met een hoekje van een moerassige streek: ‘j'ai voulu rendre cette solitude qu'on éprouve au bord de ces immenses marais; j'ai placé à gauche deux cigognes, seuls habitants de ces lieux désolés.’ En hij voegt er aan toe: ‘Je voudrais qu'en voyant cela, te spectateur soit pris d'une tristesse profonde et qu'il sente la solitude et le silence.’ Overigens is er geen schilder die ons beter dan hij doet doordringen in de natuur, in de natuur zooals hij ze zag door zijn eigen temperament en bijgevolg ook in zijn eigen binnenste. Want alle werken heeft Huberti met zulke oprechtheid uitgevoerd, dat hij ons zoowel zijn eigen ziel, als de stemming van het landschap ontvouwt. ‘N'est ce pas, schreef hij in December 1873 aan Mej. Marie E. Belpaire, que la peinture est une belle chose quand on arrive à rendre sa pensée de manière à la faire comprendre à ceux qui nous regardent. L'Art tout entier se résume dans ces mots: Exprimer par des moyens propres et personnels ce que l'on a vu ou senti. Le reste n'est que du métier, résultat de la pratique et de l'expérience. Le premier venu peut arriver à peindre un arbre convenablement. Ce qui distingue te poète, le véritable artiste, c'est celui qui, arrivé au même point que ce premier venu, te dépasse et fait que par un je ne sais quoi cet arbre parle et éveille en nous un sentiment quelconque.’ Die schildering van Huberti was dus geheel gedempt, in mineurtonen gehouden; op de tentoonstellingen hadden zijn teedere, stemmige werken vreeselijk te lijden door de nabuurschap van de groote, schreeuwerige doeken, niet zoo innig gevoeld, maar sappiger; daarom werden die bescheiden werken weinig opgemerkt, al waren ze dan, tusschen de oppervlakkige | |
[pagina 71]
| |
afbeeldingen van een natuur die men geweld had aangedaan, als stille kijkjes op een wereld die naar waarheid, in stille en zoete uren, was weergegeven. Raphael Petrucci merkte dit op in diep doordringende, innig meevoelende bladzijden, welke hij eertijds aan de psychologie van den schilder heeft gewijd en dien hij zoo treffend naar zijn diepste wezen heeft geschetst, ‘Huberti n'est point une de ces grandes voix qui emplissent l'espace et font résonner les échos jadis endormis. Il chuchote plutôt qu'il ne parle; il ne dit jamais qu'à moitié, à travers mille réticences fort lointaines; il se donne à demi, et pour pénétrer dans son intimité dernière, il faut se prendre à le découvrir un peu mieux et à l'aimer. Nul moins que lui n'eut un tempérament capable de s'imposer à l'attention des hommes. C'était un solitaire, un rêveur qui aimait sa solitude, et qui ne livrait le domaine de son esprit qu'à celui qui aurait assez de songeries en son âme pour deviner ces trésors cachés.’ EDOUARD HUBERTI: Schemering.
(Eigendom van den Heer Jacques van der Borght, Brussel). Hoewel hij een groot deel van den dag met schilderen doorbracht, waren dit niet de eenige oogenblikken waarop hij de natuur gadesloeg. Hij was voortdurend in gemeenschap met haar; en wanneer hij een effect op het doek bracht, had hij er sedert lang vorm en kleur, lijn en toon van in het hoofd gedragen. Hij had niet enkel schetsboeken op zak, waarin hij met enkele krabbels de motieven vasthield die hem troffen en die hij opnieuw zou gaan zien, maar ook notieboekjes waarin hij indrukken opteekende | |
[pagina 72]
| |
waarvan de geest overeenstemde met het karakter van zijn schetsen, die hij toelichtte, volledigde; hij noteerde effecten, door zijne schetsen licht te tinten, vermeldde het uur van dag of avond, en bracht in al deze aanteekeningen een nauw verband van toon en gevoel. Hij schetste de gesteldheid van den bodem, den vorm der boomen, zonder iets doctoraals noch pedants, maar enkel met het verlangen om documenten te verzamelen en stemmingen te bestendigen. En uit die vluchtige lijnen, uit woorden en omtrekken, spreken de uren en de seizoenen. Waar Huberti zich ook bevond, steeds beschouwde hij onvermoeid de natuur, ontsloot hij door kracht en teederheid de geheimen van haar schoonheid en haar ontroering, drenkte hij zijn geest in haar pracht; men zou haast zeggen dat, wat door andere schilders werd opgemerkt, door hem eenvoudig werd waargenomen; hij schreed langs geheimzinnige wegen tot zijn doel, en doordien hij ze heel alleen bewandelde miskende men zoo lang den schilder, die zoo teedere en droomerige indrukken zocht... Hij trok er op uit in de Antwerpsche Kempen, in Brabant, ten Oosten en ten Zuiden van Brussel, te Schaarbeek, te Boschvoorde, te Auderghen, in de Ardennen van 't Luikerland, in de vallei der Vesdre, waar hij niet lang bleef, daar de bergen hem benauwden, en hem verplichtten omhoog te kijken, om een stukje hemel te zien, terwijl het land, naar zijn oordeel, ‘manque de simplicité.’ Heel zijn voorliefde, heel zijn ideaal van het landschap is samengevat in die korte bekentenis - haast een klacht - welke hij van uit Comblain-au-Pont aan Mej. Belpaire stuurt: ‘J'aspire après un petit arbre au bord d'un chemin, un bout de prairie, une cabane isolée, l'apparence d'un petit clocher se perdant dans les brouillards de l'horizon, une mare d'eau dans les ornières d'un chemin boueux, et par dessus tout le ciel que l'on découvre à perte de vue.’ De hemel? Dat is het oneindige, en, voor een zoo dichterlijk en peinzend kunstenaar als Huberti, zoozeer aangetrokken door het mysterie der ruimten, was de hemel het voornaamste deel der schepping. Het is logisch, dat hij aan de lucht een groote, de grootste plaats heeft ingeruimd, op zijne kleine schetsen zoowel als op zijn groote schilderijen. De hemel is het eeuwige en onbegrensde scherm boven de sterfelijke dingen op de aarde: kruiden en boomen, dieren en menschen. En zijn uitzicht, waarvan de wolken de wisselende lijnen aangeven, is wel van aard om een kunstenaar aan te trekken, die onweerstaanbaar geboeid wordt door het betooverende onbekende van den buitenwereld, het onbekende dat ons innigste wezen ontsluit... Het grootste doek, dat de meester voltooide, zijn Wilrijcksche Weg in het Museum te Brussel, is meer een studie van de lucht dan de weergave van een landschap. Dit werk werd geschilderd volgens een schets, welke Huberti | |
[pagina 73]
| |
uitvoerde op de Wilrijcksche plein, achter de ‘Dikke Mee.’ De Antwerpsche buiten was overigens wel van aard om zijne sympathie te verwekken. De kalmte der lijnen en vlakten, het licht van den dampkring, het droomerige der gebroken tinten moest hem bekoren. Al wandelend met zijn nichtje hield hij telkens stil op de brug, buiten de Wilrijcksche poort; hij bewonderde het uitzicht op den buiten, en dan, bij nauwkeuriger beschouwing, deed hij aan zijne jonge gezellin de zilveren fijnheid van het water opmerken. Mej. Belpaire schrijft, dat zij door hem de poëzie der natuur leerde begrijpen. Die Wilrijcksche Weg vertoont ons een verlaten vlakte, doorsneden met een aardeweg, waar het gras welig opschiet en de wielen der zware karren onregelmatige, kronkelende sporen hebben getrokken. Achterin het spitse dak van lage hutten; hier en daar een boschje kreupelhout; links, op het tweede plan, brengen drie berken wat leven in die eenzaamheid. Er heerscht over die eindelooze uitgestrektheid een onuitsprekelijke droefenis; het is niet de ernstige en haast gelukkige kalmte, die ons te gemoet komt uit de landschappen van Meindert Hobbema, waaraan Huberti verwant is door zijn zin voor het schilderachtige, door de synthetische wedergave der lijnen, - maar de stilzwijgende droefheid die we aantreffen bij Theod. Verstraete, die even gevoelige maar meer pantheïstische vertolker van Kempen en polderland... De onmetelijke hemel, die vier vijfden van het doek inneemt, beheerscht het sombere landschap met heel het weidsche van zijn grijze perspectieven, waar wat donkerder wolken afdrijven naar het verschiet, dat verbleekt en zacht verheldert, wanneer het versmelt met de uiterste golvingen van den horizont. De smachtende bekoring van dit stuk vindt men, meer samengevat, weder in Schemering, gelijktijdig in de Kempen uitgevoerd, en behoorende aan den Heer J Van der Borght; het is in de fijne, wazige manier uitgevoerd, welke het stuk uit het Brusselsche Museum kenmerkt. (Wordt voortgezet). Sander Pierron. |