Onze Kunst. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Albert Geudens een schilder van Oud-MechelenHeel Mechelen ligt in het werk van den schilder Albert Geudens.Ga naar voetnoot(1) Ik bedoel het oude Mechelen, het schilderachtige Mechelen, dat op de beide oevers van de vriendelijke Dijle in een grillig straten- en stegennet nog veel mooie gevelhuizen, kerken, kapellen, prettige marktpleintjes en de overblijfselen van een eenig mooi begijnenhof, al echte juweelen van eigenaardige bouwkunst, als een kern van oorspronkelijk stedeschoon heeft weten te bewaren tegen den modernen wansmaak, waarmede het nieuwe Mechelen het oude als in een knellenden gordel zoekt te stikken. 't Is om er bij te schreien als men ziet wat er van die oude heerlijke stad al verwoest werd. Sla de penteekeningen en aquarellen gade, die J.B. De Noter omstreeks 1850 van toen reeds verdwenen en nog bestaande Mechelsche gebouwen en stadsgezichten maakte; bewonder de slankheid en teekenachtigheid van het klooster van Bethanien, het oude Commanderie-gebouw van Pitzemburg, het Thaborklooster, de Zavelpoort en zooveel andere merkwaardigheden, die spoorloos verdwenen of deerlijk verminkt werden, - gij zult een denkbeeld hebben van hetgeen voor ons verloren ging. Dit gemis aan piëteit voor het oude stedeschoon is nog steeds een euvel van onzen tijd. Wellicht heeft het nog toegenomen! Onder onze oogen werden nog droomhoekjes vol bekoring, als b.v. de Vlietjes, die de stad in alle richtingen doorkruisten en in hun peinzend watervlak het rustige beeld opvingen van verweerde huizekens, mossige kloostermuren en suizelende boomenrijen, gedempt en gesloopt niettegenstaande het verzet van enkele kunstenaars, wier ontsteltenis niet eens begrepen werd. Ons vat de angst, dat al dat zielvolle, oude, kwijnende stedeschoon reddeloos verloren is en dat er weldra niets anders van overblijven zal dan de leedvolle herinnering. Een troost is het evenwel, dat juist op dit oogenblik in A. Geudens een | |
[pagina 9]
| |
schilder-dichter is opgestaan, die al de poëzie der oude stad heeft doorvoeld, er de fijnste stemmingen van heeft weten te vatten en al de teedere kleurenrijkdommen er van op zijn doeken heeft weten te bestendigen. A. GEUDENS: Op de Melaanbrug.
Het is nooit A. Geudens' bedoeling geweest van zijn werk een document te maken voor de latere geschiedenis van zijn geboortestad, het was hem alleen te doen om de schoonheid, die hem ontroerde te vertolken en aldus louter kunstwerk te scheppen. Doch 't mag wel een gelukkige luim van het toeval heeten, dat hij zonder het zelf te willen, als een nieuwe De Noter, doch met oneindig meer talent, van de ten ondergang opgeschreven schoonheid zijner stad een duurzaam kunstbeeld heeft geschapen, dat aan de komende geslachten zal kunnen getuigen wat Mechelen in onzen tijd nog was. A. Geudens zag die kwijnende stadsschoonheid niet toevallig als iemand, die onverwacht van buiten komt en wien ze als een verrassing geopenbaard wordt. Hij is als het ware een produkt van die schoonheid. Hij is er in opgegroeid. Hij ligt er aan vast met de fijnste vezels van zijn gevoel. Hij vond er zijn innigste kunstemoties. Met zijn oogen heeft hij er de verborgenste bijzonderheden van bestreeld. 't Is een echte liefde, die hem bindt aan al de pracht van lijn en kleur en toon, waarmee de grillige tijd hier opsmukt wat | |
[pagina 10]
| |
nu verweerd en afgebrokkeld, te midden van de onverschilligheid der massa zijn stillen dood sterft. Oud-Mechelen is A. Geudens' kunstenaarsliefde van toen hij als zelfstandig artiest optrad. Van toen hij zich bevrijdde van de schoolsche, academische hulsels zijner eerste vorming en zijn ware persoonlijkheid in gevoel en techniek had gevonden, was het de schoonheid zijner stad, die hem bezielde. Van toen af werd het hem als een obsessie om de wisselende uitzichten van Mechelens oude buurten, de vrome vrede zijner kerken en de intieme stemming zijner binnenhuizen op doek te brengen. A. GEUDENS: Driekoningenavond.
Heel A. Geudens' karakter bracht hem overigens tot het begrip dier gansch bijzondere schoonheid en telkens leidt het er hem naar terug. Zijn stille, rustige aard, - zijn gevoelsdiepte, wars van alle uiterlijk vertoon, - de neiging naar mystiek, die hem evenals zoovele Vlaamsche kunstenaars van onzen tijd als door overerving in het bloed zit, - de lichte melancholie zijner fijne kunstnatuur bloeien als schuwe bloemen alleen open in de vredige atmosfeer van al het verlatene en kwijnende, dat de weemoedspoëzie in zich draagt van het vergankelijke schoon en al de innigheid van kleine, vreedzame menschenlevens vol zielevrede bij beperkt ideaal. | |
[pagina 11]
| |
A. GEUDENS: Lichtstoet.
Bij die harmonie tusschen het karakter van den schilder en zijn onderwerp komt nog die van de uitvoering. Als de mensch en zijn stad - stil en voornaam, met een voorliefde voor het fijn teedere en het mystiek- droomerige - zoo is zijn palet. A. Geudens vermeit zich niet in een bral kleurenbacchanaal of in een schel lichtgeschetter. Ook zijn de eindelooze, laaiende zonneruimten zijn gading niet. Zijn voorliefde gaat naar de lichtere toetsen, de teedere schakeeringen, de beperkte doch atmosfeervolle ruimte en vooral naar het lichteffekt, dat innigheid of droom brengt. Opmerkelijk is het hoe dikwijls A. Geudens in zijn werk terugkomt met avondimpressies buiten en binnen huis en hoe gaarne hij dan het stervende daglicht of het geheimzinnig nachtelijk halfduister laat bekampen en doordringen door het weifellicht van lamp of lantaren. Dat spel vol mysterie is hem een lust. In die mystiek van het licht leeft de mystiek van zijn gemoed. Ook van den zonnegloor, die door het raam in de blanke begijnenkluis, of in | |
[pagina 12]
| |
het voorname, halfschemerige salon, of tusschen de zuilen der kerkbeuken komt vallen, kent hij al de wondere macht, die het rijkste goud in speelsche bui even laat opglimmen en schuilevinkje spelen of weelderig laat gudsen en druipen langs muur en vloer als in een dágdroom van streelende warmte en liefde. A. GEUDENS: Hoogbrug, (ets).
Volg A. Geudens in zijn werk door Mechelen's oude straten, kerken en huizen. Overal zullen u zijn lichtmystiek en -droom hun diepe weelde ontsluiten en overal zult gij het eigenaardig schoon en het typisch stille leven zijner stad met hem meevoelen. Zie dien winteravond Op de Melaanbrug. Een dunne sneeuwlaag poeiert op den straatweg. Helwitte gestolde sneeuwschuimstreepjes lijnen wollig op brugleuning, vensterkozijn en dakrand. 't Is avond, doch 't heele hoekje ligt | |
[pagina 13]
| |
voor ons in duidelijk vermoeden in de door sneeuwblankheid verhelderde duisternis en over alles heen werpt de vlindervlain van den gaslantaren een gouden lichtgloor, die zijn grillig spel van schaduw en klaarte op straatweg en huismuren speelt en gedempte vonken en glanzen legt in de droomstrak starende vensterruiten. En in dien wazigen lichtdroom doezelen sober de passende figuren op, die het leven dier verlaten buurt in zich dragen. Als een schim glijdt de kapmantelvrouw op de oude kloosterpoort toe, gestuwd door de vrome devotie, die de ziel der stad is, en over het glibberige brugje sleurt het treffend mannensilhouet pijnlijk zijn zware karrevracht voort, als een beeld van den harden nood, dien 't schamel wroetersleven hier ook kent. A. GEUDENS: Binnenhuisje op het Begijnhof.
Driekoningenavond, op dat andere brugje over de Melaan, licht ons met speelscher, blijder gloed tegen. Op dien avond trekken vroolijk gillende kinderrijen met brandende kaarsjes door de oude achterbuurten. Ze zingen 't rijmpje van Drij keuningen, drij keuningen, | |
[pagina 14]
| |
't Zijn de laatste glimpen van verren heidenschen lichtjoel; de laatste verzinloosde klanken van onde vroomheid. A. GEUDENS: Eerste Communie-bezoek.
En hier zit nu een kindergroepje neergehurkt onder 't raam van 't winkeltje waar ze de kaarsjes kochten - zoo'n winkeltje, dat een weelde uitstalt van kleurige niemendalletjes, bonte suikersnuisterijen, speeldingetjes van een cent, mannekensbladen en andere baarlijke temptatiën voorde kleine kleuters. Ze zingen, vol plichtsbesef, altijd maar voort en vermeien zich in het flikkerdansen van de vlammentongetjes, die ze met rozig doorschenen handjes tegen den windtocht beschutten. Het licht slaat van den grond, waarin ze de kaarsjes plantten, met prettigen schijn op hun blijde gezichtjes en toovert aldus in de donkere buurt een hellen krans van argelooze vreugde en kinderlijke liefelijkheid. In den Lichtstoet rumoert, echt-Vlaamsch, een schetterende optocht met fakkels, roode en groene, wiegelende en slingerende lampionnetjes, en wapperende kleurbanieren over de Hoogbrug op de Dijle. 't Is een gloed van vuur en klaarte, die steeds waziger wordt naarmate hij de hoogte ingaat en | |
[pagina 15]
| |
de mooi gelijnde hooge gevels der oude patriciërs- en gildehuizen op de kaai als met een lichtnevel omstreelt. Speelsche slangenkronkelingen schieten in het levende Dijlewater en leggen er smaragden of robijnen te vonkelen rondom het speelschuitje, dat licht van zijn riemen laat afdruipen, en rondom de aangemeerde Philippinsche mosselboot, die meeviert met schelkleurige lantarens aan het takelage. Een feestdroom van licht en kleur vol getintel en gegloei. A. GEUDENS: Langs de Dyle.
Met een dergelijke voorliefde voor effekten van licht en donker moest A. Geudens tot de etskunst aangetrokken worden. Hier heeft hij een gansch onderscheiden plaats weten in te nemen. De voortreffelijke eigenschappen, die wij in zijn schilderijen, pastels en aquarellen prezen, vinden wij even rijk in zijn etsen terug. Zie b.v. de Penskraamkens, die pothuizekens, die tegen het oude Paleis van den Grooten Raad zijn aangebouwd, en waar de penseniers hun bedrijf oefenen. A. Geudens etst ze ook in den avond wanneer ze als open ovenmonden in de donkere straat breede gulpen licht werpen, die hun geheimzinnig glibber- en glijspel op de natte keien gaan spelen. Zie zijn Poort van het Clarissenklooster, - zie zijn Hoogbrug onder de sneeuw, waar het licht, dat uit de magazijnen opschijnt, zulke mooie diepte geeft aan de ets. waarin een heel werkelijke winteravondstemming leeft Altijd boeien A. Geudens' straatzichten in de eerste plaats door hun zin- en gevoelrijk licht, hun mystiek spel van donkerte en klaarte, hun atmosfeer vol droom en stemming. Dat is de persoonlijke glans van zijn stadsgezichten, doch onder dat lichtspel voelen wij ook andere stevige | |
[pagina 16]
| |
schilderskwaliteiten. Het lichtspel is bij A. Geudens nooit een gegoochel, dat een of andere zwakheid zou willen verbergen. Zijn licht glijdt steeds over werkelijke stof, die echt en hecht oprijst in het geschemer zoowel als in de klaarte. A. GEUDENS: De Raadzaal.
Als schilder van binnenhuizen voelde hij zich het eerst aangetrokken naar het Mechelsch begijnenhof. Een tijdje had hij daar zijn atelier in een der oude begijnenhuisjes en kon er zich dagelijks overleveren aan de bekoring, die uitgaat van de wereldvreemde stilte en den vrede uit verre droomtijden, die daar heerschen. Hier ook ontstond er volle harmonie tusschen de stemmige innigheid van het onderwerp, het gemoed en de techniek van den schilder. Het grijs-blanke van die stille kluizen, die alleen grijs-blanke menschenlevens omveiligen, bekoorde den rustigen, peinzenden zin van den kunstenaar en gaf aan zijn penseel, dat op fijne, teedere schakeeringen verslingerd is, een heerlijke gelegenheid om zijn vaardigheid in de lichte tonen te openbaren. Nog steeds hebben wij voor de oogen de stemmige, rijke blankheid van A. Geudens' Processiedag. De witgekalkte voorgang van het begijnencouvent ligt vóór ons, met zijn wit-grauwen schaakbordvloer, als een eenheid van | |
[pagina t.o. 16]
| |
A. GEUDENS: ZOMERNAMIDDAG.
| |
[pagina 17]
| |
teedere tonen. Het blijde zonnelicht valt langs het hooge raam binnen, door de grille arabesken der gepijpte gordijntjes, en vlindert rond in speelsche vlekjes helderheid. Door de open straatdeur zien wij in de volle zonneglorie de processie statig voorbijtrekken als een apotheose van brocaat en goud, omwalmd met wierookslingers. 't Is een blank-gouden droom van vroomheid! Geen stemmiger zang van stil en rustig leven dan zijn groote aquarel Begijnenkamer, waar de heele schaal der wisselende grijze tonen heerlijk samenwerkt om een distinctievollen, fijnen indruk te geven, die niet meer uit het geheugen gaat. Zie in zijn Binnenhuisje op het Begijnenhof dat oudje stil bedrijvig aan het gewone dagwerk bij het groote raam, waarachter de zonnigheid van den tuin en de gloed der roode dakvlakken door de batisten gordijntjes lacht. Zie hoe 't licht streelt over vloer en wand om op de kast, - waar te midden van een bonte weelde van glimmend gleiersch en glaswerk, omringd van papieren rozen en festoenen, het O.L.V.-beeldje prijkt, - als een verheerlijkingslicht van vroomheid te leggen. Men zou er een symbolische bedoeling in zoeken, ware het heele doek niet een kranige brok onopgedirkte, eerlijke werkelijkheid. Zie hoe in het Avondgebed de blauwe schemer van den vallenden avondvrede, achter het hooge raam, over de vrome stad zinkt en hoe hij binnen wijkt voor het gouden licht der lamp, waarbij het oudje dankt voor het avondbrood, dat ze nutten gaat. Alles werkt harmonisch samen. A. Geudens heeft de kleur en het gevoel van de stille, nederige vroomheid op zijn palet. Even teeder en gevoelig is zijn Eerste-communie-bezoek. Als een engelachtig figuurtje staat het communie-maagdeken daar in wit sluierwaas met achter haar al de helderheid van het open tuinraampje, waardoor de zon vreugdig straalt als een feestgloed. Weer dat zinrijke, mystieke en toch reëele licht. En tegenover het maagdeken zit de goede ‘matant’, die het hier bij juffer begijn op bezoek vergezelde. Veel materiëeler geborsteld en werkelijker van kleur, is deze vrouw een flink staal van hetgeen A. Geudens als figuurschilder vermag. Een echte brok natuur in haar ouderwetsche typische kleedij. Dezelfde kwaliteiten van breede, vaste en tevens malsche schildering, die ons in een deel van deze laatste schilderij zoo treft, vinden wij in nog hooger maat terug in enkele andere doeken zooals Bij de Waschtob, een stevig geborsteld interieur vol atmosfeer en werkelijkheid, en De oude Trap, waaruit de ietwat wrange poëzie van arme, vervallende woningen, die vereenzaamde, bekrompen, wrakkige levens bergen, zeer aangrijpend spreekt. In dit laatste doek is het vooral de stof, die ziel en schoonheid krijgt. Het zijn de muren, de vloer, de zoldering, de trap, die ons als een elegie van | |
[pagina 18]
| |
verlatenheid en vergankelijkheid zingen. Met dezelfde intensiteit straalt de stof poëzie uit in het prettige doek Langs de Dijle, doch hier is het een poëzie van gezelligheid, die in de oude huisgang gaat opleven als het zonlicht er in straalt en door de open huisdeur de blijde bedrijvigheid op de kaai ons boeit. In den laatsten tijd werd A. Geudens aangetrokken door ruimer interieurs. Hij verliet de begijnenkluizen, de godshuizen en de enge woningen der armen voor weidscher zalen, die hij vooral in oude heerenwoningen vond. Deze wijziging in de keuze van het onderwerp heeft niets verminderd aan de dichterlijke waarde van zijn werk. Integendeel. Het is alsof het gevoel van den schilder nog inniger en fijner werd. Het mysterie dier oude kamers, vol herinneringen aan de geslachten, die elkander hier opvolgden, vol voorwerpen van ouderwetschen smaak, die glimmen van eerbiedige, piëteitsvolle zorg, heeft A. Geudens gelukkig weten te vatten en elk dier nieuwe doeken boeit ons met de onweerstaanbare bekoring van een teedere, ietwat melancholische, tot peinzen en mijmeren opwekkende schoonheid. Met deze nieuwe keuze van onderwerpen gaat bij A. Geudens een sterker voorliefde voor de aquarel gepaard, - de zorgvuldig en volledig uitgewerkte aquarel naar den trant van een Latouche of een Bartlet, die bij de stevige werkelijkheid op voortreffelijke wijze het wazig droomerige dier half verlichte oude zalen tot zijn recht laat komen. Hoe sober en eenvoudig de heele stoffeering van de Raadzaal (uit het Mechelsch Oud-Mannekenshuis) ook zij, toch spreekt er al de voorname deftigheid uit van de heeren, die hier samen kwamen en nog komen om over de belangen van het hospice te beraadslagen. Bij het aanschouwen van dit doek gaat onze verbeelding aan het werk, wij plaatsen er de passende figuren in, wij zien hun gewichtige aangezichten en gebaren, wij hooren waarover ze redeneeren. Het heele eigenaardige leven dier zaal ontvouwt zich voor ons. Dat is wel het beste bewijs, dat de schilder de geest en de ziel van dit interieur in zijn werk heeft gelegd. Zomernamiddag is eveneens vol gepeinzen-wekkende stemming. Het salon op het voorplan met zijn mahoniehouten meubels, zijn schouwgarnituur, zijn kristalen luchter, zijn wijnkleurig vloerkleed, zijn parelgrijze wandpapier met getaand bonte lieren spreekt van ouderwetsche burgerdegelijkheid. Nu nog is het de voorname plaats van het huis, waar men maar heel zelden binnen komt hetzij om zonneschuw wat koelte te zoeken of om zich eenzaam aan zijn innigste gedachten te wijden. En zijn het niet heel innige, teedere gepeinzen, die het meisje boeien, dat daar leunt tegen de deurpost van de suite-kamer, die door de zon uit den tuin overstroomd wordt met warm goudlicht. Wat een teeder elegisch gevoel in Bij den Haard! Wat een weemoedvolle | |
[pagina 19]
| |
vrede in dat ruime Louis XV-salon met zijn breede ramen, waaruit het bleeke licht, door fijne neteldoeksche gordijnen gesluierd, op den glimmenden, geparketeerden vloer valt en bescheiden vonkt in de kristalen slingers en dopjes van luchters en kandelaars en in het vlak der hooge, met een licht goudrankje omlijste spiegels wegzinkt. Rijk en voornaam is hier alles - de wandtapijten, de lichte, sierlijke meubels, - doch op alles ligt de melancholie van het voorbije evenals die ligt in het gemoed van de oude dame, die peinzend in de knappende vlammen van den haard zit te staren. A. GEUDENS: Oud Heerenhuis.
Hoort ge niet de stem van gestorven teederheden, die zacht streelend als gedempte | |
[pagina 20]
| |
menuetklanken weer eens door de ruimte van het oud salon komen glijden uit verre, verre tijden? A. GEUDENS: Bij den Haard.
Liggen diezelfde sierlijkheid en innigheid ook niet in het Oud-Heerenhuis? Wat een voorname zwierigheid in die weidsche huisgang met zijn mooien breeden wenteltrap! Wat een rijke schaal van fijne witte, grijze, gouden tinten, die het verrukkelijke crinolienefiguurtje als in een zonnige lenteteederheid omvatten. Al de gracie der achttiende-eeuwsche Fransche meesters ligt in dat doek. Al deze verdiensten, die wij in A. Geudens' werk roemen, zijn het loon van de eerlijke en onverdeelde liefde, die hij zijn Mechelen, - het bescheiden gebied, dat hij tot onderwerp zijner kunst heeft uitgekozen, toedraagt. Die liefde opent zijn kunstenaarshart en -oogen. Zij is het geheim van de zoo mooie, volledige harmonie, die heel zijn werk kenmerkt. Maurits Sabbe. |
|