het vrouwenportret is hooger, het mansportret vierkanter; niets duidt op een afsnijding. In verband met het formaat volgt de compositie van het mansportret een diagonaal, terwijl de hoofdlijn van het vrouwenportret een loodrechte as is.
Toevallig zag ik beide portretten kort na elkaar: een dergelijk verschil van techniek en van kleur is bij pendanten onmogelijk. Bij de monotone vrouw valt een invloed van Hals niet te miskennen; dunne schildertrant en een nastreven van de uiterste soberheid. Uit de laatste, door Bredius gevonden documenten (Oud-Holland, 1913, p. 81) weten we, dat Hals reeds in 1633 te Amsterdam zijn Magere Compagnie had aanbesteed gekregen.
In tegenstelling met de vrouw straalt de man in open kleurigheid, vet in de verf uitgevoerd door den welbewusten colorist: een warm bruin en een klankrijk rood, rood als tafelkleed en rood als trijp op den zetel, waarvan het bruine hout met gulden spijkerknoppen prijkt. De ivoor-blanke kraag staat in fraaie tegenstelling met het zilver-grijze stoppelhaar, uitgebeeld door spitse penseel-tipjes, die de huid laten doorschemeren.
Waar hoort dit schilderij thuis? In de onmiddellijke nabijheid van de Nachtwacht, in de jaren 1640 en 1641. Maar waardoor heeft men zich dan laten leiden bij de dateering ‘omstreeks 1635’? Klaarblijkelijk is het kostuum hier van invloed geweest: louter op kleeding en haardracht afgaand komt men ongeveer in 1620 terecht. Dergelijke typen komen voor op het eerste schulterstuk van Hals in 1616: kortgeknipt haar, sobere kleedij.
Wat voor een man kon er, omstreeks 1640, zóó bij de mode ten achter zijn? Wie volgden zoo'n ouderwetschen trant? Dat waren de doopsgezinden, die, tot laat in de xviiie eeuw toe ‘er zoo maar op hun oud-mennist tusschen door gingen’.
Rembrandt moet veel met mennisten omgegaan hebben, zóó zelfs dat later een van zijn leerlingen de meening kon hebben dat de meester zelf mennist was. Hiervoor is echter het overtuigende bewijs nog niet geleverd. Het is mij altijd onwaarschijnlijk voorgekomen dat iemand, die zich van jongsaf in wapenpronk schildert, en wiens huis er van binnen zoo ongeveer als een arsenaal uitziet, voortgekomen zou zijn uit de secte der ‘weerlooze Christenen’, wien het wapendragen verboden was. Is Rembrandt waarlijk mennist geweest, dan hebben zijn geloofsgenooten, wilden ze goede vrienden met hem blijven, zeer veel door de vingers moeten zien.
Eenvoud in de kleeding was den doopsgezinden lief: Rembrandt's werk getuigt nogal dikwijls van een omgekeerd streven. Komt men op portretten zeer eenvoudige kleeding zonder sieraden tegen, dan wordt allicht vermoed dat het doopsgezinden zijn (zie bijv. Onze Kunst, 1911, deel XX, p. 172,