Onze Kunst. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Nationale tentoonstelling van oude kerkelijke kunst te 's HertogenboschHet was zeer zeker goed gedacht, dat men deze tentoonstelling onzer oude kerkelijke kunst inrichtte in het oude 's Hertogenbosch, aan den voet van dat schitterend gewrocht dier kunst, Alard Duhamel's St. Janskerk, die er den grandiozen rythmus harer belijningen lofzingend ten hemel stuwt. Er hangt in deze stad, rond deze kathedraal nog iets van de sfeer, waarin men dingen, als de hier getoonde eigenlijk dient te zien. En de geheele smaakvolle wijze van expozeeren verhoogde nog de stemming, temeer waar uiteraard de groote meerderheid der hier tezamen gebrachte kunstschatten behoorde tot den Roomsch-katholieken eeredienst. De veel eenvoudiger eeredienst van het Protestantisme gaf vanzelf ook minder aanleiding tot produktie van kunstvoorwerpen, en daar de Portugeesch-Joodsche gemeente te Amsterdam gemeend had zich van deelname te moeten onthouden, ontbrak aan de Joodsche afdeeling dezer tentoonstelling - hoe belangwekkend overigens ook - zeer zeker een kostbaar deel. Niettemin: zoowel de Joodsche als de Protestantsche afdeeling boden veel moois en beduidends en tezamen met de inzendingen der Roomschkatholieken en Oud-katholieken geraakte het aldus tot eene verzameling van voorwerpen uit alle perioden der kunstgeschiedenis, die tot bewondering stemden en - soms weinig of niet bekend, kostbaar materiaal boden tot studie en vergelijking. Hoogst belangrijk was in dit opzicht de afdeeling goud- en zilverwerk, met hare groepen monstransen, cibories, kelken, pyxiden, avondmaalsbekers, schenk- en kollektebladen en andere vaatwerken, waarvan de historische ontwikkeling in geheele reeksen te volgen was, terwijl men tevens de gelegenheid kreeg tot het vaststellen der karakteristieken van de Nederlandsche zilversmeed-kunst, voornamelijk ook in verband met de overige voortbrengselen van tekstielkunst, schilder- en beeldhouwkunst. | |
[pagina 110]
| |
Allereerst dien ik hier een paar nummers te bespreken, die, hoewel ietwat afzonderlijk staand, belangwekkend waren als zeer vroege werken van kerkelijke kunstnijverheid, uit de voorgeschiedenis der middeleeuwsche metaalbewerking. Een koperen reliekdoosje, ingezonden door het aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht (no 333), versierd in den trant der oud-Germaansche verroterie cloisonnée, met stukjes gekleurd glas, gevat in metalen randen, behoort tot die prototypen der emailleer-kunst, zooals ze reeds gevonden werden in de Alemannen- en Frankengraven. Het diep-gegraveerd ornament van palmet-, rozet- en kruismotieven in oud-christelijken stijl herinnert eensdeels aan het ornament van den overbekenden Dagobert-zetel in het Louvre en ten anderen kant, in zijne techniek, aan den Tassilokelk te Kremsmünster, die blijkens eene inscriptie uit de tweede helft der achtste eeuw dateert, zoodat er allen grond is om dit reliekdoosje voor Merovingisch werk van omtrent 700 te houden. Uit deze primitieve verroterie volgt onmiddelijk de techniek van het émail cloisonné, waarbij de gekleurde glasvloed omsloten wordt door dunne reepen metaal, die volgens de lijnen der teekening op het te versieren voorwerp zijn gesoldeerd. Een voorbeeld van deze waarschijnlijk oudste emailleer-methode gaf het Byzantijnsche reliekdoosje, no 334 te zien (afb. 1). De uitvoering van dit email getuigde zeer zeker van de hooge ontwikkeling dezer kunst in het oude Byzantium, maar tevens is in het geheel met émail bedekken van het gebogen gouden plaatje dat de voorzijde van dit doosje vormt, een teeken van verval te zien: het strookt toch niet met den eigenlijken aard dezer versieringskunst om geheel het vlak van kostbaar metaal aan het gezicht te onttrekken. De Madonnafiguur van dit émail, een duidelijke herinnering aan de mozaïken, heeft den konventioneelen ovalen gelaatsvorm, met laag, breed voorhoofd en langen, smal-gerugden neus. De plooienval is aangegeven in lange evenwijdige lijnen, naar de stugge schoolformule van den laat-Byzantijnschen stijl der elfde eeuw. De meeste dezer kenteekenen waren ook te zien bij het middenstuk eener tryptiek in ivoor (no 693) eveneens de Madonna voorstellend (afb. 2). In dit laatste werk zijn echter vele partijen met beter begrip behandeld, zooals het gelaat met den goed gemodelleerden mond en de val der plooien langs het hoofd en over de voeten, terwijl de zuivere, meesterlijke techniek - hoezeer dan ook door manierisme aangetast - aan de beste voorbeelden uit het tijdperk nà de ikonoklasten herinnerde. Mij leek dit ivoor dan ook van vroeger datum dan het émail, uit het begin der elfde eeuw bijv., terwijl dit laatste mooglijk behoort tot die voorwerpen, die als handelsartikelen van het | |
[pagina 111]
| |
oude Byzantium uit, gedurende het vervaltijdperk over Italië en West-Europa werden verspreid en vooral in de Rijnstreek veel navolging vonden. Afb. 1. - Byzantijnsch reliekdoosje.
(O.L. Vrouwekerk, Maastricht). Uit de Rijnstreek werd de émailleerkunst overgebracht naar Frankrijk, waar, tegen 1160 een belangrijke émail-industrie ontstond te Limoges. In deze werkplaatsen werd sinds het begin der 13e eeuw een nieuwe émail-leer-methode toegepast, het émail champlevé, waarvan we te 's Hertogenbosch een karakteristiek voorbeeld zagen in de koperen reliekschrijn no 338, een dier bekende Sint Thomas Becket-schrijntjes, zooals er na de heiligverklaring van dezen martelaar, in 1172, zoo ontelbaar vele te Limoges vervaardigd werden gedurende heel de 13e eeuw, meer bij wijze van handelsartikelen. Deze schrijn, waarbij de menschfiguren gegraveerd staan tegen een fond van donkerblauw émail, met rozetten in groen en lichtblauw, wit en rood, doet mij denken aan den mogelijken oorsprong van het émail translucide, doorschijnend émail, dat op de in zeer laag relief gecizeleerde motieven werd aangebracht, zoodanig, dat de teekening volkomen zichtbaar bleef. Deze laatste methode werd sinds de 14e eeuw vooral in Italië en Frankrijk en ook in Duitschland toegepast en de wijze waarop in Limozijnsche werken uit de eerste jaren der 13e eeuw (zooals dit Becket-kastje) de partijen van kleeding en handen in laag relief werden uitgevoerd, kan - zij het dan in Frankrijk of Italië - aanleiding hebben gegeven tot haar ontstaan. Van dit émail translucide vonden we hier een voorbeeld bij den merk- | |
[pagina 112]
| |
waardigen staf, vermoedelijk afkomstig van de abten van Egmond, ingezonden door Mgr. A.J. Callier, bisschop van Haarlem (afb. 3). In den catalogus werd deze staf onder no 370 uitvoerig beschreven. Op een zilveren grond zijn hier in de wanden van den zes-zijdigen toren en verder langs de zijvlakken van den rank daaruit opstijgenden krul, apostel- en heiligenbeeldjes geëmailleerd in de bedoelde techniek. Verder heeft dit werk het overwegend architektonisch karakter, dat al de voortbrengselen van goud- en zilversmeedkunst dezer periode kenmerkt. Afb. 2. - Madonna. Middenstuk van een ivoren triptiek.
(Aartsbisschoppelijk Museum, Utrecht). Onder den toren bevindt zich een eenvoudige nodus met zes ruitvormige noppen, een nodusvorm, die we ook aantreffen bij de veertiend'eeuwsche kelken en monstransen. De hogels langs den krul hebben het Duitsche type van omtrent het midden der 14e eeuw. Het basement waarmee de krul in den toren staat, is versierd met steenvoegen, een eigendommelijkheid, die ik in 't bijzonder opmerkte bij het veertiend'- en vijftiend'eeuwsch zilversmeedwerk uit het Rijnland en waarop ik nog nader terugkom. En dan zijn daar de mooie beeldjes van Jezus en Maria in het midden van den krul gezeten en het engelfiguurtje, dat den krul steunt. De ernstige levenswaarheid der gelaatstrekken - zie den Christuskop - en de sierlijke val der breed behandelde, volle plooien, met de vlakke, kernig den lichaamsvorm markeerende partjen, herinneren aan het beste veertiend'eeuwsche beeldhouwwerk uit de Rijnstreek. Ik meen daarom dezen staf voor Duitsch werk uit het Rijnland te moeten houden. De groep der kerkelijke vaatwerken werd, naar de chronologische orde, geopend door een eigenaardigen, ivoren miskelk, gevat in zilverbeslag en van | |
[pagina 113]
| |
een verguld zilveren cuppa voorzien (no 503). Het ivoorsnijwerk aan de buitenzijde der cuppa vertoonde twee ornamentbanden, waarin vooral het karakter der acanthusmotieven, ranken en bladen, met de Byzantijnschscherpe besnijding herinnerde aan het Ravennatische ivoorsnijwerk uit het begin der 6e eeuw, zoowel als bijv. aan ornamentale bijzonderheden in de apsis-mozaiek van S. Paolo te Rome, uit de 5e eeuw. Het zilverbeslag is uit het begin der 16e eeuw en zoo staat dit voorwerp verder buiten den historischen ontwikkelingsgang van den kelk. Het valt te betreuren, dat deze tentoonstelling ons geen enkelen kelk te zien gaf tusschen dezen en den verguldzilveren kelk, ingezonden door het groot-seminarie te Warmond, een werk uit de 14e eeuw. We hadden dan voor oogen gehad een beeld der ontwikkeling van dezen slankeren, gothischen vorm, uit den meer gedrukten vorm bijv. der Romaansche periode. Tot in de 13e eeuw heeft de kelk dien gedrongen vorm; alleen de cuppa wordt minder plat komvormig dan in de 12e eeuw; van een bepaalden stam, als afzonderlijke geleding tusschen voet en kelk, kan nauwlijks gesproken worden; de voet loopt in hoogen kegelvorm op tot bij den nodus en tusschen nodus en cuppa is de afstand eveneens gering. Afb. 3. - Staf, vermoedelijk afkomstig van de abten van Egmond.
(Mgr. A.J. Callier, Bisschop van Haarlem). Hieruit groeit dan de veertiend'- eeuwsche kelkvorm, waarvan de Warmondsche kelk een mooi en zeer zuiver voorbeeld was (afb. 4). Deze draagt al de merkteekenen van zijn tijd: de kegelvorm van den voet werd platter, aan den benedenrand boogvormig | |
[pagina 114]
| |
ingesneden, hier met acht punten; de achtkante stam, tot een beduidende geleding geworden, is evenals de nodus met maaswerk versierd; deze laatste krijgt bovendien nog ruitvormige noppen, waarop later dikwijls - zooals bij den kelk van Venlo (no 512) en de ciborie uit Deventer (no 440) - de letters IHESUS worden aangebracht; de cuppa wordt van half-bolvormig omgekeerdkegelvormig, zoodat de lijn der vertikale doorsnee een omgekeerden spitsboog gelijkt. Dit is alles naar de konstruktieve tendenzen de Gothiek, die het eigenlijke vlakornament terugdrongen en óók in de sierkunst de architektonische vormen àl meer deden overheerschen. De goudsmeden leggen er zich, sinds de tweede helft der 14e eeuw, voornamelijk op toe om hun buigzaam metaal te drijven in de konventioneele aan de bouwkunst ontleende vormen: konterforten, luchtbogen, pinakels, vensteropeningen met hun traceerwerk, hogels, kruisbloemen, spuwers en vullingen met het universeel toegepaste ‘hanevoet’-ornament. Dit tijdperk schiep de karakteristieke gedaante van het kostbare vat, monstrans genaamd (van monstrare-toonen, vertoonen), dienend tot het bewaren en vertoonen der Hostie. Het prototype hiervan is de reliekhouder, waarvan het ontstaan tot in de vroegste middeneeuwen terugreikt en die op deze tentoonstelling ook in verschillende exemplaren uit de 14e en 15e eeuw vertegenwoordigd was. Hieruit ontstond, sinds een dekreet van paus Clemens V betreffende de viering van het H. Sakramentsfeest, de toren- of portaalvorm. Voet en stam met nodus zijn gevormd als bij den kelk; in de plaats der cuppa vinden we echter bij de monstrans een torenvormig overhuifde ruimte, waarin de hostie kan geplaatst worden. Dit deel nu bestaat bij de oudere monstransen uit een glas-cylinder, geflankeerd door twee vrij eenvoudige konterforten en gedekt door een torenhelm met kruisbloem en kruis, eene konstruktie dus, onmiddellijk overgenomen uit de monumentale architektuur. Latere monstransen hebben soms drie konterforten, steeds rijker bewerkt, met vensteropeningen en wimbergen, zoowel als torens met meerdere verdiepingenGa naar voetnoot(1). Waar nu de vormentaal zóó konventioneel en welhaast internationaal werd, daar is het onderscheid, in het bijzonder tusschen de zilversmeedwerken der verschillende Nederlandsche gewesten, uiteraard zeer moeilijk vast te stellen. Niettemin meen ik hier en daar enkele trekken bespeurd te hebben, die wijzen op een bepaald stijl-eigen voor sommige centra van goudsmeedkunst in ons land. | |
[pagina 115]
| |
Afb. 4. - Verguld zilveren Miskelk.
(Groot-Seminarie, Warmond). Een drietal monstransen, twee uit de Kathedraal van Breda en een ingezonden door de R.K. kerk te Zevenaar, droegen eenzelfde plaatselijk- of allooi-merk (gehalte à la loi) en wel het Bredasche schild met de drie kruisjes, geplaatst 2 en 1. Deze monstransen, uit het laatst der 15e eeuw dateerend, vertoonen een overeenkomstigen bouw van voet, stam en nodus. De grootste der twee monstransen uit de kathedraal van Breda (no 467) heeft echter nog den ouderen vorm van voet: boogvormig ingesneden, met acht punten, | |
[pagina 116]
| |
rustend op leeuwtjes en verder een met maaswerk versierden nodusGa naar voetnoot(1), zooals de hierboven besproken kelk uit Warmond ongeveer. - Karakteristiek is in dit werk uit Breda de torenhelm. Bij de monstrans van Zevenaar is hij open gewerkt, maar bij de andere monstransen heeft hij als type den gesloten vorm, met een imitatie van steenvoegen versierd, een vorm die we bijv. ook nog zien bij de torenspits op de pyxide der Bredasche kathedraal (no 442), van omstreeks 1540. Zéér teekenend is hier verder de be-eindiging der konterforten aan den onderkant in twee voluutvormige krullen, evenals het gladde, halfbolvormige deksel met zijn gedreven rozetversieringen. Ik wil in dit verband even wijzen op een eigenaardig verschijnsel, dat ik waarnam bij de beschouwing van deze soort monstransen. Er is namelijk een zeer sprekende overeenkomst tusschen deze monstransen uit Breda en die uit Rijnland en Westfalen van de 14e en 15e eeuw, juist in die hierboven beschreven, typeerende bijzonderheden. Zoo zien we aan een monstrans uit de 14e eeuw te Burg EltzGa naar voetnoot(2) dezelfde voluutvormige krullen onder aan de beide konterforten. Sterker ontwikkeld treedt dit motief te voorschijn aan de beide monstransen te Freckenhorst en Lisborn [15e eeuw]Ga naar voetnoot(3). Bovendien vinden we hier ook den gesloten torenhelm met voegenversiering, terwijl de spits der monstrans te Burg Eltz een met steenvoegen gegroefd basement heeft, op dezelfde wijze als dat, waarmee de krul van den staf van Egmond in zijn toren staat. De bouw der twee konterforten, als twee vleugelstukken evenwijdig opgaand naast het glas tot boven het deksel, waarop zich dan de toren meer zelfstandig ontwikkelt, duidt almee op verwantschap tusschen deze Duitsche en de latere Bredasche monstransen, temeer omdat bij andere monstransvormen deze konterforten van de horizontale plaat boven den stam onmiddellijk trapsgewijs versmallen en bij het deksel oplossen in één enkelen pinakel, aldus geleidelijk overgaand in het torenmotief der overhuiving. Wijst nu deze verwantschap op invloeden uit de Rijnstreek of Westfalen op de vijftiend'eeuwsche zilversmeden te Breda? Mogen we misschien besluiten tot een soortgelijk verband tusschen deze Duitsche kunstnijverheid en de Nederlandsche, als dat wat de heer Pit waarnam tusschen Duitsche en Nederlandsche beeldhouwwerken?Ga naar voetnoot(4) Eene kleine monstrans van verguld zilver, eerst later ingezonden en niet | |
[pagina *29]
| |
Afb. 5. - Verguld zilveren monstrans. Einde 15e eeuw.
(Kathedraal van Breda). | |
[pagina 117]
| |
gecatalogizeerd, dacht mij om den gesloten torenhelm met voegen-imitatie, om de rozetvormen op het deksel, om de spiralen onder de konterforten en om den geheelen bouw, Bredaasch werk uit het eind der 15e eeuw, misschien wel van dezelfde hand als no 470, (afb. 5) de kleinste - en mooiste - der twee monstransen uit de Kathedraal van BredaGa naar voetnoot(1). Inderdaad bleek het bedoelde werk dan ook het merk Breda en hetzelfde meesterteeken (goth. letter G) te dragen. - In ieder geval schijnt Breda omtrent 1500 het middelpunt van een bloeiend zilversmidsbedrijf te zijn geweest. Niet alleen de monstrans uit Zevenaar getuigt hiervan, maar ik vond dien invloed ook terug in de monstrans uit Weert, met de spiralen onder hare 3 konterforten en de rozetten op het halfbolvormig deksel. In het Cinquantenaire-museum te Brussel bevindt zich verder eene monstransGa naar voetnoot(2), zeer gelijkend op die uit de kathedraal van Breda, met dezelfde merken, afkomstig van het oude Begijnhof te Tongeren. Mij trof de overeenkomst tusschen een Maria-beeldje in den toren dezer Brusselsche monstrans en een Maria-beeld van het eerste kwartaal der 16e eeuw uit Westfalen, in de verzameling OppenheimGa naar eind(3). In de kerk te Op-Itter (Limburg) bevindt zich nog zulk een Bredasche monstrans, met hetzelfde meesterteeken: de gothische G. Afb. 6. - Verguld zilveren monstrans.
Begin 16e eeuw. - (R.K. Kerk, Purmerend). De reeds genoemde monstrans uit Weert gaf met haar drie konterforten een voorbeeld | |
[pagina 118]
| |
te zien van eene evolutie in den vorm, karakteristiek voor het begin der 16e eeuw: een steeds toenemende architektonische samenstelling en tevens een drang naar ordening der onderdeelen rond één middelpunt. Een bijzonder mooi exemplaar dezer soort is de monstrans uit de R.K. kerk te Purmerend (afb. 6). Dit prachtige stuk, 0.923 m. hoog, was metterdaad een monument van zilver-architektuur, bij allen praal evenwichtig toch van bouw en ornamentatie. Hiertegenover had een dergelijke monstrans, ingezonden door de kerk te Venraai (no 478), bij al hare overlading met laat-gothische bladkrullen, een schraal en bloedarm aanzien. Bij kelken, cibories, wierookvaten en dergelijke voortbrengselen der kerkelijke kunstnijverheid uit het begin der 16e eeuw nemen we hetzelfde verschijnsel waar. Een kelk, omtrent 1500 door Peter van Sichtelen te 's-Hertogenbosch vervaardigd, vertoont bijv. uit den stam spruitend blad-ornament, dat het benedendeel der cuppa omvatGa naar voetnoot(1). Spoedig echter gaat dit ornament stam, nodus en cuppa geheel overwoekeren, saamgevlochten met laat-gothische bogen en traceerwerk, dat alle geledingen als een doornhaag omgroeit. Dubbel merkwaardig is hier de monstrans uit Purmerend om de wijze waarop de mooie overgang van den voet naar den stam gedreven werd, als in een herlevend gevoel voor den eigenaard van het materiaal, een ontwaken uit de architektonische verstarring. Ook de peervormige bekroning van den toren is als een voorvoelen van de schilderachtige, Hollandsche torenspitsen der zeventiende eeuw. Dit alles is een duidelijke aankondiging van die groote kultuur-evolutie der 16e eeuw, die Renaissance genoemd wordt, een aankondiging, die nog versterkt wordt door de bescheiden figurale voorstellingen op den voet dezer monstrans gegraveerd. Dergelijk graveerwerk is karakteristiek voor het werk van den Noord-Nederlandschen zilversmid dezer periode. Uit de houtsneden en kopergravuren der Noordelijke - vooral Duitsche - kunstenaars, waarin het eerst de nieuwe Italiaansche invloeden tot uitdrukking kwamen, nam hij over wat hem het meest trok en ging dat, als probeerenderwijs, toepassen op de nog gothische hoofdvormen. - Een kelk met het merk Delft, ingezonden door het groot-seminarie te Haren en een andere van de St Bonifaciuskerk te Leeuwarden, evenals de ciborie der St Lebuinuskerk te Deventer, waren mede voorbeelden dezer renaissance-verschijnselen in de Noord-Nederlandsche zilversmeedkunst. Een zilveren wierookvat, ingezonden door Mgr. A.J. Callier, gaf een ietwat vrije navolging te zien van een prent van Marten Schongauer, welke, | |
[pagina 119]
| |
evenals diens ontwerp voor een bisschopsstaf, toentertijd in vele afdrukken verspreid wasGa naar voetnoot(1).
Afb. 7. - Zilveren wierookvat, vrij gevolgd naar een prent van Martin Schongauer.
(Mgr. A.J. Callier, Bisschop van Haarlem). Het teekent den groeienden renaissance-geest, dat de vier engelfiguren op Schongauer's prent, met hun druk en hoekig geplooide gewaden, hier vervangen werden door vier naakte putti, op de hoeken van het deksel (afb. 7). - Verschillende ontwerpen voor monstransen en een voor een bisschopsstaf van een Nederlandschen goudsmid met het teeken W. deden evenzeer de ronde en de Albertina te Weenen bezit het ontwerp voor een groote monstrans, dat van Alard Duhamel uit 's Hertogenbosch afkomstig is. Den meer onmiddellijken invloed der Italiaansche Renaissance, zooals die over Frankrijk en Vlaanderen in ons land kwam, vertoonde de verguld koperen krul van een bisschopsstaf, ingezonden door Mgr. N.B.P. Spit, Oud- | |
[pagina 120]
| |
katholiek Bisschop van Deventer. Een opschrift in het hoofdgestel van den toren luidt: D. AEgidius de Monte Dei gratia primus episcopus Daventrioe me fieri fecit Ao 1570, (Afb. 8). Aldus was het gouden zilverwerk der 16e eeuw nog zeer internationaal in zijn vormentaal, al bewijst ook het steeds veelvuldiger voorkomend meesterteeken de toename van het individualisme. De namen der meesters, achter die teekens verborgen, zijn voor 't begin der 16e eeuw slechts bij uitzondering bekend, en dàn toch ook niets méér dan die naam alleen. Een zóó duidelijk in haar werk kenbare persoonlijkheid, als die van den Bredaschen meester met de letter G. is een zeldzaam verschijnselGa naar voetnoot(1). Afb. 8. - Verguld koperen krul van een bisschopstaf uit 1570.
(Mgr. N.B.P. Spit, oud-kath. Bisschop van Deventer). Eerst wanneer de aanvankelijke, hevigste stroomingen der Renaissance tot rust komen en tegen 1600 de beweging bezinkt, eerst dan gaan zich de groote kunstenaars-persoonlijkheden vormen, wier werken met hun sterk eigen karakter het middelpunt uitmaken, waarom zich de produktie van gansch een tijdvak groepeert. Naar Nederlandschen aard vormden zich gansche kunstenaarsgeneraties, waartoe bij het kunst-ambacht uiteraard nog gereeder aanleiding bestond, dan bijv. bij de schilderkunst. Een der eerste en voornaamste dier goudsmedenfamilies is die der | |
[pagina 121]
| |
vermaarde Vianens uit Utrecht. Stamvader der familie was Willem Eerstenz. van Vianen, metaaldrijver en graveur, die in 1579 vermeld wordt en in 1604 te Utrecht stierf.
Afb. 9. - PAULUS VAN VIANEN: Gedreven zilveren schaaltje met de onthoofding van Argus door Mercurius (1607). (Ned. Hervormde Gemeente, Rijswijk).
Den grootsten naam verwierven zijne beide zonen: Paulus Willemsz, van Vianen, schilder en goudsmid, geboren te Utrecht ± 1550 en gestorven te Praag 1613, en Adam Willemsz. van Vianen, geboren te Utrecht in 1570 en gestorven in 1627. - Van Paulus van Vianen was te 's Hertogenbosch een zeldzaam mooi gedreven zilveren schaaltje, met een voorstelling van de onthoofding van Argus door Mercurius, aanwezig, dat hij in 1607 vervaardigde (afb. 9). Geheel dit werk kenmerkt onmiddellijk den romantischen kunstenaar, tijdgenoot en geestverwant der van Heemskerken, van Haarlems, van Scorels, maar vooral van Goltzius. Aan diens graveerwerk herinnert dit zeer sterk: het zijn geheel Goltzius' zwellende, forsch den vorm omspannende kontoeren. Ook de direkte Italiaansche invloed valt waar te | |
[pagina 122]
| |
nemen in de Mercurius-figuur, die als geïnspireerd lijk op den Perseus van Benvenuto CelliniGa naar voetnoot(1). De landschap-achtergrond daarentegen doet weer denken aan dergelijke partijen bijv. in Albrecht Dürer's houtsneden als de Groote Passie, of het Leven van Maria. Intusschen behoeft dit internationalisme bij een zoo bereisd kunstenaar als Paulus van Vianen niet te verwonderen. In 1599 werd hij meester te München, in 1603 hofgoudsmid van keizer Rudolf II te Praag.Ga naar voetnoot(2) - Het modelé van Paulus' drijfwerk is zeer knap, ietwat akademisch misschien, maar zeer pittig toch en zuiver, vast in zijn plans. Van verschillende zijner mooie zilveren reliefs vertoont een Slapende Argus, in 's Rijks-Museum, te Amsterdam, veel overeenkomst met het hier besproken schaaltje. Er komt o.a. ook juist eenzelfde hondje op voor. Het werk van den jongeren broeder Adam vertoont een geheel ander, we mogen zeggen: meer Hollandsch karakter. De sierlijke zilveren ciborie door de kerk van Woudrichem ingezonden, aandachtig beschouwend (afb. 10). nemen we een welige manier van doen waar, een vloeiend en lenig uitdrijven der vormen, waarbij het werk van Paulus allicht wat stroef gaat lijken. De lachende en huilende cherubkopjes op den voet zien er zoo los en genoegelijk gedaan uit, alle vormen zijn zóo als vanzelf-wellend uit het metaal, dat we onwillekeurig de gevoelig-toetsende hand van den penseelvoerder meenen te zien, die allereerst bedacht is op pikturaal-mooi en atmosferische werking. Zoo is dan Adam het type van den schilder-geboren, echt-Hollandschen zilversmid en deze ciborieGa naar voetnoot(3) acht ik een zijner mooiste werken, om de mooie harmonische belijning ook te stellen boven het, overigens zeer schilderachtig gemodelleerde kannetje in het Rijks-Museum te Amsterdam. Van Ernst Jansz. van Vianen, die met Hendrik de Keyzer en Hendrik Goltzius werkte aan den bekenden St Martinus-beker te Haarlem (afgeb. bij C.J. Gonnet, ‘Nederl. Kunstbode’ 1879) was hier nog een gedreven zilveren monstrans, in renaissance-vormen, met cherubkopjes, obelisken enz. versierd en met voorstellingen van het Laatste Avondmaal en het Joodsche Paaschmaal op het deksel gegraveerd. Gemerkt: Haarlem, W. in schild, 1618 en meesterteeken.Ga naar voetnoot(4) Twee gedreven zilveren schaaltjes op voeten vroegen de aandacht om | |
[pagina 123]
| |
hun mooi graveerwerk: een Vermenigvuldiging der Brooden en een Bruiloft te Kana, door den Amsterdamschen goudsmid en graveur Abraham Heckius of van der Hecke (volgens Bryan omstreeks 1634), (Afb. 11, midden). In 1634 publiceerde deze o.a. ‘Konst-Boecken dienstich der Goutsmeden’. Een dergelijk gegraveerd schaaltje is in het Museum van den Cinquantenaire te Brussel aanwezig.Ga naar voetnoot(1) De schaaltjes, in 1720 aan de Luthersche gemeente te Amsterdam geschonken zijn gemerkt: Frankenthal - E in schild - huismerk in schild en dateeren uit het laatst der 16e eeuw. Een echt zeventiend'eeuwsch stuk zilverdrijfwerk der Amsterdamsche School was de groote zilveren schotel, ingezonden door de Ned. Hervormde Gemeente te Moordrecht (no 669). Het relief herinnerde eenigszins aan Lutma, had echter nog niet dat zwaar gebombeerde, dat aan Lutma's werk altijd iets opgeblazens geeft, iets decadents bijna, dat ik zou willen vergelijken met het te mollige modelé van een van der Helst bijv.. Afb. 10. - ADAM VAN VIANEN: Gedreven zilveren ciborie.
(R.K. Kerk te Woudrichem). Van het avondmaals-zilver noem ik hier nog den avondmaalsbeker in kelkvorm op voet, ingezonden door de Ned. Herv. Gemeente te Zwolle, aan de onderzijde gevat in gegoten ribben. Het randschrift luidt: Lambert van Twenhuisen. In. Sin. Leven. Des. Raet. Van. Zwolle. Int Jaer. Ao 1566. (Afb. 11, rechts). Meer algemeen dan deze vorm was de kroesvorm, aanvankelijk een huishoudelijk artikel, welks eenvoudige gedaante oorzaak was van zijn gebruik als avondmaalsbeker, tegenover den kelk, door de Nederlandsche Protestanten te rijk en te weelderig geacht. Veelvuldig komt deze beker, met zijn simpele, maar vaak edele belijning, voor in de stillevens der Noord- | |
[pagina 124]
| |
Nederlandsche Schilderkunst, o.a. die van Pieter Claesz. - Meestal is dit soort avondmaalsbekers op zeer overeenkomstige wijze versierd, met soms bijzonder-mooi gegraveerd bandornament langs den bovenrand en daaronder ranken van bloemen en vruchten. De hier afgebeelde beker, ingezonden door de Ned. Herv. Gemeente te Groningen, is een mooi exemplaar in den kroesvorm. Afb. 11. - Links: Zilveren avondmaalsbeker (Ned. Herv. Gem. Groningen).
Midden: ABRAHAM VAN DER HECKE: Zilveren schaaltje met de Bruiloft van Kana. (Ev. Luthersche gemeente Amsterdam). Rechts: Zilveren avondmaalsbeker in kelkvorm, (Ned. herv. gemeente Zwolle). Waarschijnlijk werd deze Hollandsche kroesvorm ook in Engeland ingevoerd. De vier beroemde Elizabeth-bekers te Norwich, die geheel in dit type zijn vervaardigd en waarvan er thans een in het Nederl. Museum te Amsterdam is, zijn volgens eene inscriptie het werk van den Hollandschen goudsmid Peter Petersz., die te Norwich woonde (± 1575).Ga naar voetnoot(1) (Wordt voortgezet). Frans Vermeulen. |
|