| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Amsterdam
Stichting Rembrandthuis tentoonstelling van teekeningen van Rembrandt uit de verzameling J.P. Heseltine, die in Nederland zijn gebleven juli, augustus en september 1913
Een nieuw en schitterend bewijs van onze zelfstandigheid in 1913: deze geestelijke herovering van een 12-tal teekeningen van Rembrandt. Treedt Rembrandt's Huis binnen, - en Gij voelt in een huis te zijn van een geest, die eigenlijk voor ons de gansche wereld veroverd heeft. Wat beduiden de enge grenzen van een land, waar toch, in het wereld-verkeer, de geesten elkaar toewenken over bergen en zeeën. Rembrandt's Huis wordt al meer en meer waardig Rembrandt's geest te huizen, waar hij nu zelf is binnen getreden en in zijn werkkleed toeft en werkt... voor altijd? (Zelfportret van Rembrandt, in bruikleen van de kunstverzameling X. te Amsterdam). In welken hooggestemden toonaard moeten wij nu toonzetten: In Holland staat een Huis...?
Het Zelfportret (van ongeveer '50-'55, no 994 van Dr. Hofstede de Groot's ‘Handzeichnungen Rembrandts’), is een wonder van geestelijke zelfweerspiegeling. Wat een indringende psychische kracht in deze kleine penteekening! (H. 20.3, Br. 13.5) Een maximum van bereiken met een minimum van middelen. Het gelaat weerspiegelt het wereldbewustzijn van den 50-jarigen Rembrandt. Wie zijn leven en werken kennen, zeggen: dit is Rembrandt in de ‘high seriousness of his later years’ (Arthur Hind).
Bijzonder mooi is dan verder de Zittende Vrouw (no 1010, uit de jaren '30-'35), teekening in zwart krijt, waarvan het gezicht teêr-fijn van toets is. Het is als omtooverd door een psychisch waas, levensecht en toch droomvol. - Vindt men haar zóó ergens weer in eenig ander van zijn werken? -
Zorgvuldig, studieus, is de gewasschen penteekening Portret van een bejaarde Vrouw (no 1008, '35-'40). De twee penteekeningen Vrouw met kind op den arm (nrs 1020, 1020a) willen niets meer zijn dan koele waarneming, naspeuren van een houding. Het slapende Meisje een gewasschen penteekening, (no 1007) eveneens.
De Weduwnaar (no 1013), van omstreeks '55-'60), echter, insgelijks een gewasschen penteekening, beduidt veel meer. Ook de in breede weifellooze pennestreken geteekende Maria in zwijm aan den voet van het Kruis werkt op de verbeelding. Ze is een voorschets van de Afneming van het Kruis van '33 (München) en van een ets, de z.g. Kleine Kruisiging (± '34) (Bartsch 80).
In het bijzonder belangrijk voor Amsterdam zijn de gewasschen penteekeningen: Gezicht op de overblijfselen van het Stadhuis te Amsterdam en De Montalbaens-toren (te Amsterdam). Bovenaan de eerste staat in Rembrandt's handschrift: ‘vand waegh afte sien Stats Huis van Amsteldam doent afgebrandt was. Den 9 Julij 1652. Rembrandt van Rijn’. Den 7n Juli was de brand, tijdens den bouw van het nieuwe stadhuis (op den Dam), nu Koninklijk Paleis, - welhaast wederom stadhuis? - De Montalbaenstoren, is klaar en weifelloos getee- | |
| |
kend en toch ‘schilderachtig’ aanschouwd.
Dit laatste kan ook gezegd worden van het Gezicht op een Dorp (no 1059). Het dorp aan den horizon is vol illusie.
Ten slotte: de Liggende Leeuw (no 1035), waarvan vooral de kop prachtig is. Het is geen vraag, waarom Rembrandt zoo gaarne den leeuw teekende. De kop beteekent: zelfbewustheid, kracht, koninklijkheid. En de geheimzinnigheid van een eigen wereldbeschouwing. En waar vinden wij dien blik terug, en die leeuwenmanen, en dien leeuwenklauw?...
Julius de Boer.
| |
Uit Arnhem
Vijfde vierjaarlijksche tentoonstelling van kunstwerken van levende meesters 4 Juli-17 Augustus
Deze tentoonstelling heeft ontegenzeggelijk een eenigermate gewestelijk karakter, doordat de Geldersche kunst er grooter aandeel in neemt dan gewoonlijk in dergelijke collecties. Overigens een groote verscheidenheid in opvatting en kwaliteit. Ze toont een aangenaam aspect en biedt veel van dat visueele schoon, dat den bezoeker dadelijk prettig stemt. Evenwel niet louter zinnenschoon is hier geëxposeerd, naast oogenlust ook diepzinnigheid, naast kleurenweelde ook innerlijke waarden.
Het voortreffelijke maar niet onbekende werk Het gele gevaar van Lizzy Ansingh trekt zeer de aandacht en met recht: om kleurschoon en harmonie van planverdeeling. Suze Bisschop-Robertson is hier goed vertegenwoordigd met twee werken, waarin de haar eigen, zeer persoonlijke opvatting, met hartstocht is uitgedrukt. Bauer zond twee doekjes van beperkte afmetingen, evenwel vol van Oostersche romantiek en magiek. Eveneens zijn er twee werken van Breitner, een ervan verrast niet, het andere - groot van opvatting en uitvoering - geeft een grijze straat, waarop een sleeperskar met een paar figuren erop aan ons voorbijtrekt. De aquariumstukken van Dijsselhof hebben de gewone superieure kwaliteiten en Theod. Goedvriend is met zijn paddestoelen ook in den gewonen toonaard; hetzelfde kan van Haverman's Sacrifice getuigd worden, zij het dan ook, dat dit laatste gevoelens van groote innigheid opwekt.
Monnickendam heeft hier een opmerkelijk doek, een groot stilleven van vruchten, door satyrs en bacchanten op handen en schouders gedragen. Vol levenskracht en zinnenbekoring, vol vormenweelde en natuurdrift is dit geschilderd, technisch brillant, coloristisch zwoel als lucht en aarde in een vochtigen zomeravond. Sensueel, maar rakend de diepste menschelijkheid, is ook Jan Sluijters, die met zijn Naakt en zijn Model-studie hier de vreemde eend in de bijt is. In de Dame in groen kleed zien we een mooie kleurcombinatie toegepast.
De lichtende kleur in het midzomertij bracht Willem E. Roelofs tot een groote compositie Rhododendrons, waarin de brandende zon als vlammende felheid is uitgedrukt, maar het samen werken der gloeiende verven niet zuiver van klank is, althans nog niet edel. De Lezende jongen van G. Hogerwaard heeft eenzelfde eigenschap: de kleursterkte imponeert, niet de verfijning. Bij dezen echter ook nog de ongedwongen vorm: los en vol levende actie, gespannen van spier en vrij in beweging is het lenige jongenslichaam. Zon en licht bracht ook de Belg J. Lemaijeur in zijn Canal à Sluis, waarin groot lichtgeschitter, en veel zonnesprankeling maar weinig gebondenheid gelegd is. In bijna puur wit met felle blauwen schilderde Ed. Gerdes De vrouw 1913 en met verdienste. Van Is. Israëls frappeert St. Catherine en veel goeds zien we in de Naaister van K. van Leeuwen. Marie Robert Janssen gaf twee kindertjes met blonde haren in de zonnige bloemenweide en Willy Sluiter een romantisch watergezicht uit Rijnsburg.
De Rozen van Mej. C.A. van der Willigen hebben zeer goede kleureigenschappen en van een vlotte techniek getuigt dit beschaafde werk. Verfijning van kleur en distinctie wist Mej. Wandscheer ook te bereiken in haar kleine roosjes.
Oorspronkelijk is de kleurstudie van V.L.
| |
| |
Wirix en in haar spontaneïteit vol gloed. Het zeer lichte kleurgamma van den Haven St-Fropez door C. Vreedenburg is een ware oogenlust en de witte muur in het kleurrijke werk van Mevr. van Schaik-Russel heeft eveneens bekoring voor het oog. De Grazende koeien van H. Leeuw hebben een losheid van actie, de Ophaalbrug van J.H. van Mastenbroek is te weinig breed van visie. Een kwaal, waaraan veel op deze tentoonstelling lijdt.
F. Oerder exposeert hier een groot en voldragen kunstwerk, waarin het moederschap verheerlijkt wordt. Een dieper schouwen dan van vele der bovengenoemde coloristen zien we bij de portretschilders, hoewel geen van allen ons geheel bevredigt. Dr. J. Veth stond twee degelijke portretstukken met een ietwat monotoon fond af. De kinderbeeltenissen van Th. van Duyl-Schwartze voldoen evenmin geheel. Blond en licht van gamma is een kopje van Louise van Blommestein, waarin wat krachtiger vormduiding gewenscht ware; deze zit wel in het portret van den violist door F. Bobeldijk, die ook nog een verdienstelijk Stadsgezicht inzond. Max Cramer's Maartje is evenals het kopje van W. Maris Jbzn aangenaam van voordracht. Degelijk van schildering is het Kind met fruitschaal van W. van den Berg.
Vermelding verdienen verder nog de werken van Mr. Bakels, Dooijewaard, Akkeringa, Mej. de Boer, Co Breman, Ferwerda, Jan Boon, Oldewelt, E. Bosch, Dr. Dee, Nieuwenkamp, Hoytema, Hart Nibbrig, C. Kuijpers, S. Moulijn, Georg Rueter, J.H. Weijns en Wijsmuller.
Bij de beeldhouwwerken treft ons van mevr. Tollenaar-Ermeling een groot marmer, waarin vormenheerlijkheid is gegeven, doch tezeer verfijning werd nagestreefd. W.F.H. van Golberdinge is vertegenwoordigd door een karakteristieke kop met vormkracht en expressie. Theo van Doesburg overdreef wel in zijn kop van een zwaarmoedige, T. Dupuis gaf zeer mooie vrouwenkoppen en A. Falise een paardje slank van leden en fijn van vorm. Tjipke Visser exposeert snijwerk in eikenhout en Mej. M. de Blauw een Naaktstudie in pleister, Mej. van Dantzig een kinderkopje en Mej. S. de Swart een Javaansche danseres in brons.
B.J. Kerkhof.
| |
Uit Brussel
In het studio-zaaltje,
heeft Emile Baes zeer de aandacht getrokken door zijn mooie vrouwenvormen, die hij met dien gloed en dien zin voor het mooie weergegeven heeft, die het meerendeel onzer schilders meer en meer schijnen te derven. Hij had naakten tentoon gesteld, waarvoor niet enkel bevallige modellen geposeerd hadden, maar die hij met streelenden toets geschilderd had, om vormen en kleur op het voordeeligst te doen uitkomen. En toch vervalt hij nooit in het peuterige of al te precieuse!
Onder zijn inderdaad magistrale doeken, noemen we vooral Herdenken, Ontwaken en Oosterlinge.
| |
In de galerie Giroux
heeft Gaston Houstrate ons getoond hoezeer hij er in den laatsten tijd op vooruit gegaan is. Hij heeft heel zijn mooien aanleg van Vlaamsch schilder bewaard, maar zich tegelijk ontdaan van zijn grofheid; - zijn toets is vaster en zekerder geworden - hij is in alle opzichten meer verfijnd. In zijn doeken toont hij meer smaak en die selectie, die men bij het meerendeel onzer landschapschilders maar al te vaak mist. Bijzonder gelukkig is hij in 't weergeven van aardige hoekjes in de stad en op 't land en hij behandelt zijn oude huizen met een ontroering als een uitdrukkingsvol portret. Zijn Pont-neuf o.a. is gezien met helder-spiritueele, sympathieke oogen, - we zouden bijna zeggen als een Latijn, die over een bewonderenswaardig Vlaamschen toets beschikte. Aan zijn Noordelijke zinnelijkheid paart hij een echt Fransche gevoeligheid, waarmee we hem hartelijk gelukwenschen.
| |
In den Kunstkring
zijn we in de gelegenheid geweest om met een inzending van verscheiden Hollandsche kunstenaars kennis te maken. Eerlijk werk over 't algemeen,
| |
| |
zonder iets buitengewoons, geen oorspronkelijke temperamenten of nieuwe orientaties. We vermelden de namen van Sluyter, Wolter, Zilcken, Koster en Van Daalhof.
| |
Henri van Perck
had in den Kunstkring een keur van zijn beste heeldhouwwerk tentoon gesteld, waaronder we vooral een tors en mooie terra cotta's bewonderd hebben: Kop van een Boer, de Sjouwer en de Zandman.
G.E.
| |
Uit Domburg
De inzenders van deze zomertentoonstelling in het schoone badplaatsje zullen het zelf het eerst erkennen: Toorop is hun erkend middelpunt, is de reus waarrond zij zich scharen.
Hij is er dit jaar met veel nieuw werk, en hij toont zich er, onze groote meester, in de verscheidenheid van zijn aanleg: onbevangen, in een verbijsterend realisme met het schitterend portret van professor Schrörs. Als uiting geheel tegenovergesteld, ook van werkwijze geheel verschillend, aan het met tempermes ineengemetselde brok kleur zooals het bovengenoemd mannenportret is, mag gelden: Gewijde uren. En dan liggen tusschen de uitersten van dit grootsche realisme en de verfijnde styleering van een religieuse gedachte, de vlotte, meer luchtige schetsen als van het Meisje in het duin. De zware zee en wind (lijnenexpressie); Johannes op Padmos, Paulus predikende op den aeropaag over den onbekenden God, raken evenmin deze uitersten.
Professor Schrörs van de universiteit te Bonn, is door den meester geschilderd in zittende houding bij een gelen muur. Groene vlekken zijn in dezen muur aangebracht, toevallige vlekken in het geheel, doch die de kleur opdrijven en er tegelijkertijd de effenheid van breken. En tegen dezen ongewonen achtergrond zit de donkere figuur van den geestelijke.
De kracht welke uit dit mannengelaat spreekt, werd door den schilder op de juiste wijze gepeild. De innerlijke kracht waardoor deze forsche kop boeit, het geestelijk element daarin, is een waarde, in de schaal gelegd, tegenover het geweldige glanzend geel en heftig groen van den achtergrond. En de gelaatsuitdrukking van dezen geportretteerde houdt het uit, blijft het middelpunt, maakt aan zich ondergeschikt het kleuren geheel van achtergrond, van de levendig, in het zonlicht blauw glanzende, kleeding. Er is een stoutmoedigheid in dit werk alsof de meester alle echte schildersdrift welke een van de vele kanten is van zijn kunstenaarsnatuur in zich heeft voelen ontwaken en niet rustte voor hij aan dit brok kleur zijn schilderslust had gekoeld. Hij is er op in gegaan met de koenste durf, niet berekenend de ontzettende opgave, alle preoccupatie van zich afwerpend en schilderend in die overgave, waarin Rembrandt dit geweldig impressionisme schonk van zijn broeders portret, waarin Willem Maris, geen schilderij of kunstkooper meer indachtig die brokken realisme maakte, waarin de ruggen der koeien slechts aanleiding werden voor zijn visie van het licht en waarmee de groote meesters meest op het eind van hun leven komen aandragen, als alle behaagzucht is van hen weggevallen.
Wanneer er een veertiental werken van Toorop bijeenhangen waarvan de meesten nieuw, ligt het voor de hand dat alleen over zulk een inzending een bespreking kan worden gewijd welke deze, van begrensd bestek, verre overschrijdt. Noemen wij van Toorop's arbeid dus het uitnemend fijne: Gewijde uren. Meisje op een duin, is een dier teekeningen, welke voorname lijn aan kleur paren. Portretten van kinderen toonen 's meesters strakke opvatting in dezen, terwijl de Drie Vrouwtjes (een klein werkje) een grootsche ernst draagt, welke het onmiddellijk van soortgelijke onderwerpen door anderen behandeld zou doen onderscheiden. Een proeve van emailschildering met religieuse voorstelling is een nieuw terrein door den meester betreden. Over de verdere inzenders kunnen wij kort zijn. Mevrouw Elout-Drabbe toont in eenige harer werken niet vrij te
| |
| |
zijn gebleven van cubistische invloeden, van welke dit stille oord waarlijk niet verstoken is gebleven. Veel knaps is er in haar teekening: De tuin.
J. Frater, een ons onbekende jongere, blijkt over een niet onaardig palet te beschikken doch dit werk is nog te weinig zeggend om uitvoerig op door te gaan. F. Hart Nibbrig bleef bij het oude; Jonkvrouwe J. van Heemskerck blijft het zich moeilijk maken met haar olieverfschilderijen welke als omlijste lijncomposities dienen te worden beschouwd. Jan Heyse toont in Avondzon een waarlijk doorgloeid landschap; ver van de realiteit staat al dit droomerige werk; de schilderes E. van Manen is tot het portret teruggekeerd; haar levensgroot portret van Zeeuwsch boerinnetje dat kraaltjes rijgt heeft in het kopje veel goeds; Dirk Nyland toont hier zijn Tramhalte; Schelfhout eenige goede etsen; de schilders Schütz en Tholen zijn met hun gewone praestaties aanwezig. Verdere inzenders zijn Toorop's dochter met een eigenaardig Vrouwenportret, R. Wichers Wierdsma, J.W.M. Wins en M. Zwart.
Albertine de Haas.
| |
Uit Haarlem
Kunst zij ons doel
Knappe potloodteekeningen van Mejufvr. Reerink en Mevrouw Woutersen zijn wat ons betreft bij het meest opmerkelijke van deze tentoonstelling geweest. Temeer waar beiden zich aan 't portret waagden en meermalen een gelukkige karakteristiek troffen. En ook de schilder Boot komt weer met een goed portret voor den dag. Koster stond aan deze tentoonstelling een dier rijpe, wel overdachte bloembollenveldjes af, welke men van den schilder kent. Een jongere, Kruyder, lid van de Haarlemsche schilderbent is ineens volwassen geraakt. Mooie studies hebben zijn bekwame stalinterieur ingeleid. Qualiteiten van penseelvoering vindt men hier welke uit de verte aan het kloeke, breede van Breit ner herinneren. En de kleur is vol en rijk.
Klinkenberg debuteert met een uil uit hout gesneden welke als beginnerswerk opmerkelijk is.
Alb. de Haas.
| |
Uit Parijs
Tentoonstelling van werken van David en zijn leerlingen, in het Palais des Beaux-Arts te Parijs (voorjaar 1913)
Het nut van een David-tentoonstelling te Parijs valt te betwisten; de meester is er, in den Louvre, met een twintigtal werken vertegenwoordigd, waarin men zijne ontwikkeling kan volgen en zijn talent van verschillende zijden beoordeelen. Deze tentoonstelling kan echter eene ‘les’ zijn - maar niet in den geest van den Heer Lapauze, inrichter dezer tentoonstelling, die David als den herschepper der Fransche Kunst beschouwt. Ze toont ons integendeel aan op welk een doolpad heel een schildersgeslacht kon geraken, dat gehoorzaamde aan een invloed, die hen weg geleidde van het ware doel der kunst, en hoe moeilijk het is om zich los te maken van een wijze van zien, zooals die door de mode wordt voorgeschreven, en de wereld met eigen onbevooroordeelde oogen te aanschouwen.
Twee elementen, welke beide buiten de kunst staan, hebben deze exclusieve, enge en indirecte levensvisie bij David en zijn leerlingen bepaald: het eene is het archeologische element, waaraan de studies vooral van de Duitschers en meer bepaald die van Winckelmann op de werken der Grieksch-Romeinsche oudheid, en de toen pas gedane opgravingen te Herculanum en Pompeï, nieuw belang hadden meegedeeld. Deze archeologische invloed drong den kunstenaar modellen op uit een anderen tijd en besproken door critici welke doordrongen waren van zekere esthetische theorieën.
Het andere element was van moreelen aard. De fransche omwenteling begunstigde de ontwikkeling eener moraliseerende kunst,
| |
| |
enkele onderwerpen als wuft verwerpend, andere opdringend die zich bijzonder schenen te eigenen tot verheerlijking der burgerdeugd. Zoo kwam men er toe, om geëikte ideeën weer te geven in vormen die ontleend waren aan de Grieksch-Romeinsche kunst en dusdanig opgevat, dat droge lijnen en kille tonen, als de hoogste eigenschappen werden beschouwd!
In den Louvre zien we op een stuk van een leerling van David: Cockereau, een voorstelling van de werkplaats van den meester; er blijkt ten duidelijkste uit hoe men bij hem de werkelijkheid leerde zien. Een kamer, waarvan het venster ten halve door dichte luiken is bedekt; een schuin invallende lichtstraal speelt van terzijde over het naakt model, dat in een gewrongen, onnatuurlijke houding is neergezeten, met den eenen voet heel hoog, den anderen heel laag; naar dit naakt model, in een beschermend duister, volgens een recept dat aan Caravaggio of Ribera denken doet, zitten de leerlingen gewetensvol te teekenen: alles in deze omgeving is droog, correct, koud en zoo ver mogelijk van de natuur verwijderd!
De atmosfeer in dit atelier was die van het geheele werk van David en zijn school; licht en lucht hadden er geen vrijen toegang, vrijheid was slechts een leus, geen heerschende werkelijkheid; vrijheid mocht gelden in de politiek, maar was in de kunst een ijdel woord.
De school heeft echter, dáar waar ze niet door esthetische leerstelligheden van 't pad geleid werd, haar goede eigenschappen gehad: groote nauwkeurigheid, aandachtig en geduldig waarnemen, een oprecht gemeend realisme zelfs. Boven alle genres munt ze uit in het portret en het portret vormde dan ook het belangrijkst deel van deze tentoonstelling. Zelden echter is dit belang van een zuiver artistiek gehalte. Het geldt evenveel de voorgestelde persoon als het werk zelf en uit dit oogpunt beschouwd, hoeveel interessante beeltenissen waren er hier niet aanwezig! Van Marat (uit het Brusselsch Museum) van de prachtige schets van Bonaparte als consul (Hertogin van Bassano) van Sieyès, in 1817 in België geschilderd.
Niettegenstaande den indruk, volgens een brief van den meester door het Vlaamsche koloriet op hem gemaakt, toonen de werken uit deze laatste periode van zijn leven, die in ballingschap werd doorgebracht, geen merkbare wijziging in zijn schildering.
Van zijn Belgische leerlingen: Navez, Odevaere en Paelinck, was enkel de eerste vertegenwoordigd met zijn eigen portret en het prachtige portret van de familie de Hemptinne, uit het Museum te Brussel, dat niet beneden de beste portretten van David staat. Het dagteekent van 1826. Twee andere van 1813 en 1817, afgestaan door de heeren Norga te Brussel en E. Houtart te Monceau-sur-Sambre, toonen ons den kunstenaar op jeugdiger leeftijd en volledigen op zeer interessante wijze zijn iconografie. Eén portret van Louis David, uit de verzameling van den heer Meurice van Gilse te Brussel, klimt op tot 1817. Het laatst gedateerde Portret van den heer Fr. van Meenen, rector der Vrije Universiteit te Brussel, waaraan het toebehoort, is van 1846.
J. Mesnil.
| |
Ambachtsen nijverheidskunst
De Rotterdamsche stadhuis-prijsvraag
Moeten we uit het verloop van dezen prijskamp opmaken dat het ontwerp van Prof. H. Evers zal uitgevoerd worden? Wij vreezen het ergste.
De architecten hebben al stroomen inkt over deze zaak vergoten, en daarom kan ik gevoeg'lijk het exterieur voor ditmaal laten rusten. Ik ben er heen gegaan om te zien in hoeverre het interieur, de kunstnijverheid was verzorgd.
Bij de teekeningen van Prof. H. Evers zijn er twee die meer direct het toekomstige interieur bedoelen aan te geven, en laat ik nu maar geen aanloopje nemen of ‘er doekjes om winden’, banaler van opvatting kan het al niet. En 't is nog niet eens banaal mooi. De feestzaal b.v. is grof-zwaar, en
| |
| |
kon in de sufheid van omstreeks 1850 ontstaan zijn. Van een feestzaal heeft het niets. Men kan er zich zelfs geen feest in voorstellen, zelfs geen officiëele feestelijkheid. Eerder werkt deze grofheid hier benauwend.
En toch moet het in de bedoeling der lastgevers gelegen hebben, een zaal voor feesten in het gebouw te verkrijgen, getuige alle andere inzendingen. Het ‘bekroonde’ ontwerp is echter buitengewoon grof en plat, en toont sprekender dan vele woorden hoe men met de stijlen-improvisatie zichzelf en die historische motieven verlaagt.
Het ontwerp is van een uiterste banaalheid zonder fantasie of geest. Het is gewoon en ongevoelig en doet het meest denken aan de hall van een spoorwegstation van voor 50 jaar.
Zelfs de daarnaast tentoongestelde teekening van het trappenhuis doet gemoedelijker, zou bijna feestelijker doen als zulks bij dergelijk dor werk moog'lijk was.
Maar koud en geestloos is dit werk in hooge mate, met geen greintje oorspronkelijkheid.
En die oorspronkelijkheid zouden we desnoods nog prijs willen geven als dat maar kon, als het dan maar moog'lijk was om zonder dat iets tot stand te brengen. Als het maar moog'lijk was zonder dat ontroering te geven. En toonen deze teekeningen niet overduidelijk dat de eenige wijze van kunst voort te brengen is zichzelf in uitbundigheid of ingetogenheid te geven, zooals Kromhout en de Bazel dat in hunne werken in hetzelfde tentoonstellingsgebouw laten zien.
Het is de scheppingsdaad die wij behoeven, en zoo intens missen in dit professorale werk, dat eerder getuigt van een versleten gedachtengang en het zich blind staren op het eene punt: de historie.
Inderdaad, het ziet er hopeloos uit. Is het niet of al het frissche gezonde leven van de laatste 20 jaar aan deze koopmanstad onopgemerkt is voorbijgegaan. Is men hier niet meer ten achter dan de provincialen? Maar ‘beschaafde’, ‘ontwikkelde’ stedelingen, inwoners van het groote Rotterdam, ontwaakt dan toch!
Ik vraag me af of men blind was bij de beoordeling van de teekeningen en niet gezien heeft de superieure kwaliteiten die het andere werk, mede ter beoordeeling aanwezig, inhouden.
Want alle andere inzenders zonden beter werk, waarvan enkelen uitmunten.
En indien geen andere feiten hebben meêgesproken bij de keuze van het ontwerp, indien er geen nevenbedoelingen zijn, kortom wanneer men eerlijk is te werk gegaan en door deze keuze zijn meening als de beste heeft gegeven, dan.... arm Rotterdam, is deze stad voor elke betere gedachte verloren.
Juli, 1913.
Corn. van der Sluys.
| |
De internationale grafische tentoonstelling
Met een kort woord zij hier gewezen op de Internationale Grafische tentoonstelling welke van 22 Juli tot 15 September te Amsterdam wordt gehouden. Niet zoozeer om wat er te zien wordt geboden, als wel om wat men er tevergeefs zoekt. Hij die verwacht daar een eenigszins volledig overzicht te krijgen van wat naast de vrije, de oplevende toegepaste grafische kunst in ons land en daarbuiten presteert, wordt teleurgesteld.
Uitgezonderd een goed gearrangeerde en tamelijk volledige afdeeling ‘vrije’ grafische kunst is deze tentoonstelling te uitsluitend eene van het werk der firmas. Eerst dan komt dit werk boven het louter technisch bereikbare, wanneer men de hulp van den kunstenaar daarbij inroept. Ruiterlijk erkent dit den een, mokkend den ander, de meeste verzwijgen het, maar geen is op het idee gekomen de kunstenaars in dienst der pers als illustrators, caricaturisten en decoratieve teekenaars voor hun werk een afzonderlijke ruimte beschikbaar te stellen. Het publiek, waarvoor toch in de eerste plaats deze tentoonstelling is ineengezet, had naast de ongetwijfeld interessante en leerzame aanschouwing van sommige grafische bedrijven in werking, niet mogen worden onthouden, een keurcollectie van onze moderne reklamekunst, een behoorlijk overzicht over de ontwikkeling van het tegenwoordige boekuiterlijk inbegrepen de illustratie. Op dezelfde wijze als de afdeeling
| |
| |
‘vrije’ grafische kunst had deze door een commissie van werkers op dit gebied in onmiddellijk contact met de daarvoor aangewezen kunstenaarsvereenigingen, moeten worden ineengezet.
Het is voor den goeden naam onzer grafische kunst in het buitenland te hopen dat deze tentoonstelling niet het model zij voor de Nederlandsche inzending op de groote tentoonstelling te Leipzig van het volgende jaar. In twee opzichten slechts zou deze tentoonstelling daarvoor tot voorbeeld kunnen zijn. Ten eerste de uitstekende wijze waarop de zalen, uitgezonderd die voor de machines, door den architect Baanders zijn aangekleed, (waarop hier nog teruggekomen wordt) en ten tweede voor wat betreft de prestaties op het gebied der reproductie-technieken. Wij zagen daarvan proeven, die zeker niet door buitenlandsche inrichtingen zijn te overtreffen.
de R.
| |
Boeken & tijdschriften
Jahrbuch der kunsthistorischen Sammlungen (bd. XXX, heft 5)
Dit tijdschrift publiceert van de hand des heeren F.M. Haberditzl een allerinteressantste, en prachtig geïllustreerde reeks Studien über Rubens. In de eerste plaats over eenige vroege werken van Rubens, zooals de verkeerdelijk aan van Dijck toegeschrevene Graflegging in de Galerij Borghese te Rome, dat zonder twijfel een werk van Rubens is, geheel in den stijl van de drie schilderijen, die hij op het einde van 1601 tot in de Lente van 1602 te Rome schilderde, in opdracht van den aartshertog Albert, voor de kerk S. Croce in Jeruzalem Deze drie paneelen, de H. Helena met het Kruis van Jezus, Jezus met doornen gekroond en de Kruisrechting, nu in de kerk van het hospitaal te Grasse (Frankrijk) kunnen het uitgangspunt zijn van een stijlkritisch onderzoek. De heer Haberditzl staaft het vroeger reeds dikwijls uitgedrukte vermoeden dat Rubens voor zijn H. Helena, Rafaël's beroemde H. Cecilia te Bologna tot voorbeeld zou hebben genomen. Rubens' verblijf te Rome moet op zijn later werk een beslissenden invloed hebben uitgeoefend. ‘Voor de kunstontwikkeling van Rubens in Italië, is de ook in vroegere werken steeds duidelijker wordende neiging naar geslotenheid en eenheid karakteristiek. Het Italiaansche milieu deed hem meer dan welken “romanist” ook vóor hem, het monementale in de afzonderlijke figuren en in de gansche samenstelling verwerven, welke zijn temperament al spoedig in rijpere werken verhief tot het kunstideaal van volgende geslachten’.
De heer Haberditzl vult verder aan het reeds vóor dertig jaren door Freiherr Goeler von Ravensburg behandelde thema ‘Rubens en de Antieken’. Bij talrijke uitmuntende reproducties wordt hier aangetoond hoe Rubens op bewonderenswaardige wijze partij wist te trekken uit den schat van vormen en lijnen der antieke beeldhouwwerken. Voorbeelden daarvan zijn de Verkleumde Venus (Museum van Antwerpen), de Ceres (Ermitage, St Petersburg), de Geboorte van Lodewijk XIII te Fontainebleau (Louvre, Parijs), de Regeering van koningin Maria van Medicis (id.), Hendrik IV, die het beeld zijner bruid aanschouwt (id.), de Amazonenslag (Pinacotheek, München), de Bekroning van den Held (Koninklijke Galerij te Dresden), de H. Christophorus (Pinacotheek, München), de Dood van Decius Mus (Liechtensteingalerij te Weenen), de Leeuwenjacht (Ermitage, St Petersburg).
| |
Elsevier's geïllustreerd maandschrift
In het Januari- en in het Februari-nummer van dit jaar schreef Pol de Mont eene uitgebreide studie over de genesis van de kunst van P. Bruegel de Oude. ‘Zeker, zegt hij, bij een eerste en oppervlakkige kennismaking met zijn werken, maakt al het verrassende, afwijkende, zonderlinge ons het spoor wel enigszins bijster, zo dat men zich geneigd voelt, hem te beschouwen als een uitzondering op de algemene regel van onze eigen kunstenaars. Getroost men zich
| |
| |
evenwel de moeite, zijn scheppingen te toetsen aan die van zijn meest in 't oog springende, niet alleen onmiddellike maar zelfs middellike voorgangers; ze te beschouwen in hun samenhang met niet alleen de eigenlike schilderkunst, maar ook de plaatsnede, de boekverluchting, de beeldsnijderij dan komt men tot het besef, dat Bruegel wel is geweest een vernieuwer van de kunst in 't algemeen, een verruimer tevens van haar horizon, een verjonger ook van haar techniek, maar dat hij evenmin was de uitvinder van een nieuw genre: de satiriese of niet-satiriese schildering van volkszeden, - als Metsys die was van het karakterbeeld, Patinir die van het landschap, en zelfs Jeroen Bos die van de Höllenmalerei (les diableries)’.
Pol de Mont volgt alsdan de genesis van Bruegel's kunst langsheen die van de verluchters van manuskripten, of van gedrukte missaëls, psalters, reisverhalen, Bestiarii, Vitae Sanctorum, langsheen de werken van meest al zijn voorgangers, miniaturisten en religieuse schilders, de grafiek uit de eerste helft der 16e eeuw, langsheen de werken van Pieter Aertzen, Jan van Hemessen, en vooral van den nog steeds te weinig gekenden Brunswijker monogrammist, die Glück op grond van zijn monogram JvAMSL, vereenzelvigt met Jan van Amstel, en die, wat betreft de figuren, hunne groepeering, het hen omringende landschap, de algemeene kijk op menschen en dingen, de werkelijke voorganger van Bruegel mag worden genoemd.
Dit interessant artikel, hetwelk hier niet in al zijn veelzijdige onderdeelen kan ontleed worden, maakt deel van een onuitgegeven en overigens nog onvoltooide studie van Pol de Mont, Peter Bruegel de Oude, de Mens en de Meester, waarvan de verschijning met belangstelling mag worden tegemoet gezien.
| |
Gazette des beaux-arts (Mei 1913)
‘Le Flamand qui étudie l'évolution de l'art français se réjouit d'y surprendre, du xive au xixe siècle, la régulière influence des maîtres de son pays. Certes les leçons des peintres d'Italie furent autant suivies que celles des peintres de Flandre. Toutefois jamais l'exemple de ceux-là ne fit oublier le prestige de ceux-ci’. Aldus de thesis van een kort maar zeer belangwekkend artikel van Emile Verhaeren: Influence séculaire de l'art flamand sur l'art français, waarin hij op beknopte maar treffende wijze aantoont de bijna gestadige aanvoeling die gedurende drie eeuwen bestaan heeft tusschen de Vlaamsche kunst en de Fransche: ....‘non point pour montrer d'où dérive ce dernier - il sort du fond même de la France - mais pour attester d'où lui viennent ses éveils et ses variations. Depuis le xive siècle jusque vers le milieu du xixe siècle, l'art français ressemble à un fleuve aux flots nombreux qui reflèterait tantôt une rive flamande, tantôt une rive italienne et chercherait entre cette double splendeur sa pente personnelle vers la beauté.’
| |
Zeitschrift für bildende Kunst (bd. XXIV heft 6-8)
G.F. Hartlaub bestudeert in een artikel Zur hanseatischen Kunst des Mittelalters enkele gegevens aangaande de kunst van beeldsnijders als Meister Bertram en Meister Franke. Reeds hebben vorschers als A. Lichtwark de kunstperiode der drie Hansasteden Hamburg, Lübeck en Bremen trachten te belichten: ‘Die drei Hansestädte müssten nach den neuesten Funden und Forschungen in der Zeit ihrer höchsten politischen Anspannung auch eigene Kunst besessen haben, die, obwohl uur als Bruchstücken für uns erschlieszbar, in ihren höchsten Leistungen das Recht der Ebenbürtigkeit neben den bisher bekannten Zentren beanspruchen darf.’
Dit zelfde nr. bevat als kunstbijlage een mooie ets van den jongen Hollandschen kunstenaar Jan Boon, een stemmig interieur.
In het nr. 8 van dit jaar behandelt Gustav Frizzoni, in zijn artikel over die städtische Gemäldegalerie zu Vicenza, o.a. ook eenige in dit museum bewaarde schilderijen van Nederlandsche meesters, als de aan Memling toegeschreven voorstelling van den Gekruisigde met vijf heiligen, waarvan men, op grond eener oude kopie in het Museum te
| |
| |
Venetië, meent dat de vleugel paneelen die zijn welke zich bevonden in de verzameling van wijlen Rudolf Kann. Deze meening wordt echter door eenige kunstgeleerden tegengesproken. Van Antoon van Dijck bevat het Museum van Vicenza De drie Levenstijden van den Mensch, bijna zeker uitgevoerd tijdens het verblijf van den meester in Italië.
| |
The Burlington Magazine (April-Mei 1913)
Arthur M. Hind betoogt dat Rembrandt's ets van 1634 voorstellende Jan Cornelius Sylvius, gestorven in 1638, en het portret gedagteekend 1645 uit de Carstanjen verzameling (Bode 290, nu tentoongesteld in de Oude Pinakotheek te München), een en denzelfden persoon voorstellen.
Over een schilderij uit de Wallace collectie, voorstellende een Jonge Negerschutter, en toegeschreven aan Rembrandt, schrijft Dr. S. Mac Coll, en schijnt de meening te zijn toegedaan dat dit werk niet tot dat van Rembrandt behoort. Een zeer onduidelijke handteekening is op het schilderij zichtbaar, maar kon tot nu toe niet worden ontcijferd. Met Dr. Bredius noemt de schrijver dezer nota Hendrik Heerschap, wellicht ook G. Flinck, als de vermoedelijke auteur van dit werk, waarin men in ieder geval geen der schitterende qualiteiten van Rembrandt terugvindt.
Het Meinr. bevat van A.P. Laurie een interessante bijdrage over the van Eyck Medium, d.i. over het gebruik van olie in de schilderkunst na het eiwit en de tempera. Schrijver komt tot deze conclusie ‘dat er in het Noorden een traditie bestond voor het schilderen met een mengsel van eiwit en vernis, lang vóor den tijd van van Eyck, traditie welke tot hare hoogste ontwikkeling werd gebracht door van Eyck en zijne onmiddellijke opvolgers. Het is dus mogelijk, zegt hij, dat het snelle verdwijnen van deze methode en hare vervanging door het gebruik van olie met vernis, toe te schrijven zijn aan het bereiden in den handel van vluchtige “mediums” als terpentijn, waardoor de kunstenaar in de mogelijkheid kwam onvloeibare en klevende bindmiddelen te gebruiken’.
Dr. S. Mac Coll zet zijne nota's voort betreffende de Wallace collectie, en behandelt er o.a. de aan Rembrandt toegeschreven stukken Zelfportret en de Hopman Cornelius (ook genoemd De ontrouwe Dienstknecht). Dr. Schmidt-Degener hield dit laatste op grond van zekere gelijkenissen voor een werk van Carel Fabritius, terwijl Dr. Bredius en J.O. Kronig alleen een leerling van Rembrandt, noch Karel noch Barent Fabritius echter, als de schilder aanwezen.
Andere Nederlandsche schilders zijn verder in de Wallace collectie vertegenwoordigd als b.v. de weinig gekende Johannes van Noordt van Amsterdam.
Zeer interessant is het stuk van Max J. Friedländer aangaande een Delftschen schilder van het begin der 16e eeuw, aan wien hij o.a. toeschrijft het drieluik der Passie, door Earl Brownlow geschonken aan de National Gallery, middenpaneel De Kruisiging, linkervleugel Christus aan het volk getoond, rechtervleugel De Kruisafdoening. In dit stuk komt het talent van dezen nog onbekenden kunstenaar het meest tot zijn recht. Verwant aan dit werk is het altaarstuk door J.P.R. de Nerée van Baberich geleend aan het Amsterdamsche Rijksmuseum, St. Anna met de H. Maagd en het Christuskind, doch alleen de vleugels, het middenstuk zijnde een werk van duidelijk Antwerpschen invloed. De vleugels werden waarschijnlijk door Dirk van Beest, burgemeester van Delft, aan den Delftschen schilder besteld. De Kruisiging uit het Walraff Museum van Keulen, toegeschreven aan Jacob Cornelisz., is in zekere gedeelten ten minste, een reminiscencie van het Londensche altaarblad.
Friedländer schrijft verder aan den Delftschen meester toe de Madonna met St. Bernardus van het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht. De geleerde Duitsche kunsthistoricus komt tot de slotsom dat de Delftsche school twee generaties kunstenaars heeft gekend: die van den Meester der Virgo inter Virgines (1470-1500) en die van den Meester van het Brownlow-Drieluik (1490-1520).
| |
| |
| |
Art in America (Vol. i, nr 1-2 Januari 1913
Een nieuwe driemaandelijksche kunstuitgave, smaakvol verzorgd en met talrijke uitmuntende reproducties, met bijdragen van de uitnemendste kunstgeleerden onder hoofdredactie van Wilhelm R. Valentiner. Al vast is in deze eerste nrs. een ruime plaats ingenomen door studies over Nederlandsche kunst.
Wilhelm Bode staat er aan de spits met een stuk over de eerste gedagteekende schilderijen van Rembrandt van het jaar 1626, nl. Tobias en zijn vrouw (in particulier bezit) en Balaam en de ezel (verzameling Ferdinand Hermann, New-York), beiden nog zeer onder den invloed van Lastman. De geschiedenis van het tweede stuk Balaam en zijn weerspannige ezel wordt door Dr. A. Bredius in het April nr. van The Burlington Magazine verhaald:
‘Verscheidene jaren geleden werd dit belangrijk jeugdwerk van Rembrandt mij door een Amsterdamschen schilder gebracht. Hij had het gevonden in een .... ‘maison galante’ van Amsterdam, en gekocht voor 100 gulden (misschien nog minder!) Een kenner te Amsterdam had hem gezegd dat het een werk van Lastman was. Hij was in de wolken toen hij vernam dat hij in bezit was van een merkwaardige, echte, vroege Rembrandt. Ik maakte van zijn vreugde gebruik om hem te doen beloven het schilderij voor een jaar in bruikleen aan het Mauritshuis af te staan. Daar het echter in slechten toestand was en de paneelen losgeraakt waren, beloofde ik hem het zelf naar Prof. Hauser te Berlijn te dragen. Dit deed ik, en alsdan heeft Dr. Bode het schilderij aldaar kunnen zien. Hij was dezelfde meening toegedaan als ik. Dr. Hofstede de Groot geloofde toen niet dat het een stuk van Rembrandt was, maar in Onze Kunst (1912) verklaarde hij van meening te zijn veranderd toen het oorspronkelijke handteeken van Rembrandt op het schilderij ontdekt was.
In Italië, te Palanza, ontving ik van den schilder een telegram: ‘Verzoeke telegrafeeren Hauser Rembrandt onmiddellijk afzenden Amsterdam’. De man had het schilderij voor 8000 gulden meen ik verkocht aan den kunstkooper Goudstikker, die het nadien verkocht aan den heer Hoscheck te Praag. Aldus hield de schilder zijne belofte niet, en het Mauritshuis mocht de Balaam nooit zien. Ziedaar zegt Dr. Bredius, de waarachtige historie van Rembrandt's Balaam en de ezel.’
In hetzelfde nr. van Art in America, bespreekt Wilhelm R. Valentiner eenige schilderijen in particulier bezit te Philadelphia, toe te schrijven aan Esaias Boursse, o.a. De slapende Dienstmeid, (verz. Mr. P.A.B. Widener, Philadelphia) door Burger-Thoré destijds toegeschreven aan Vermeer.
Boursse, in 1631 te Amsterdam van Waalsche ouders geboren, kan niet worden vergeleken bij Vermeer, maar hij is waard genoemd te worden met de door Rembrandt beïnvloede meesters, als Pieter de Hooch en Nicolaas Maes, en hij staat even hoog als Brekelenkam en Vrel.
Nog te vermelden in dit 1ste nr. een (ongeteekende) nota over tapijten naar teekeningen van Barend van Orley. In de laatste jaren zijn enkele dezer meesterstukken overgegaan in Amerikaansch bezit.
In Nr. II van dit tijdschrift publiceert Dr. Bode nog eenige bijkomende nota's aangaande vroege schilderijen van Rembrandt, nl. éen Oude Vrouw (verz. Paul Delaroff te St. Petersburg) en De man die een pen versnijdt (particulier bezit, Parijs).
| |
Kunstchronik (28 Maart 1913)
Naar aanleiding van de in Mei 11. bij Frederik Muller & Co te Amsterdam geveilde 33 Rembrandt-teekeningen uit de verzameling Heseltine, trekt W. von Seidlitz er de aandacht der verzamelaars op dat, nu vooral dat voor kunstwerken in openbare veilingen zulke hooge prijzen worden betaald, men voortaan bij 't koopen zelf: de verantwoordelijkheid zal moeten dragen van zijne beslissingen, vermits volgens zijne meening geen enkele, betrouwbare gids daaromtrent meer bestaat. Die Handzeichnungen Rembrandts van Dr. C. Hofstede de Groot, alsmede Lippmann, staan ten opzichte der verdiepte en uitgebreide kennis die de moderne kunstweten- | |
| |
schap aangaande het werk van Rembrandt bezit, op een al te verouderd standpunt, meent von Seidlitz, en hij haalt tot staving daarvan o.a. aan, dat van de 7 teekeningen in het prospectus der veiling afgebeeld, slechts 3 zonder twijfel echt zijn, ofschoon Hofstede de Groot en Lippmann ze allen tusschen de authentieke werken van Rembrandt hebben gerekend.
In het nr. van 18 April 1913 gaat Dr. A. Bredius na hoe weinig Cuyp tijdens zijn leven geschat werd. Interessante werken van dezen zoo bizonderen kunstenaar gingen in veilingen van ± 1680 nog voor 6 en 10 gulden van de hand!
| |
Revue de l'art ancien et modere (10 Mei 1913)
Bij prachtige reproducties bevat dit nr. van Emile Dacier een overzicht van de verzameling Steengracht, die gedurende zoo lange jaren de bewondering opwekte van alle kunstliefhebbers, en waarvan de schatten nu, helaas, over de wereld verspreid werden. De heer Dacier bespreekt er tamelijk uitvoerig de bizonderste stukken uit deze bijna eenige collectie: de beroemd geworden Bethsabee van Rembrandt voor 1.000.000 frank verkocht aan de firma Duveen brothers van Londen, De Rookers van Adriaen Brouwer, De twee Watermolens van M. Hobbema, werken van Govert Flinck, J.A. Backer, Aert de Gelder, Nic. Maes, Gerard Dou, A. van Ostade, Gerrit Berckheyde, Philips Wouwermans, David Teniers de jonge, Hendrick Pot, Isaac van Ostade, Jan Steen, Frans van Mieris, Metsu, Terborch, Pieter de Hoogh, Jordaens, Rubens, van Dijck, Philippe de Champaigne, Albert Cuyp. ‘C'est le propre de la galerie Steengracht, en effet, zegt de heer Dacier, de n'offrir que des spécimens caractéristiques du plus beau siècle de l'école hollandaise: tous les maîtres s'y rencontrent, les portraitistes et les peintres de genre, les intimistes et les animaliers, les minutieux observateurs de la nature morte, les poètes du paysage grisés de souvenirs italiens, et les caractéristes incomparables des villes, des mers et des campagnes septentrionales; tous sont là, et tous se présentent en exemplaires de choix, pourvus de signatures et de dates, riches des plus illustres pedigrees, précieux par le recpect dont on les a toujours entourés et qui leur a valu de nous parvenir intacts, dans le plus parfait état de conservation.’
Die prachtige eenheid is nu helaas, verbroken!
| |
Oud-Holland (31e Jaarg. 1e Afl.)
Van den betreurden E.W. Moes, in leven redacteur van dit tijdschrift, bevat dit nr. nog een zeer belangwekkende bijdrage over het Kunstkabinet van Valerius Röver te Delft, welke, met een door den verzamelaar zelf opgemaakten inventaris, kostbare documenten bevat aangaande kunstwerken van oud-Hollandsche meesters.
Van Dr. A. Bredius is er een nota over twee schilderijen op glas van Jan van der Heyden, een boschgezicht en een riviergezicht. Deze zgn. églomisés zijn volgens Dr. A. Bredius wel eenig in haar soort.
Dr. G.J. Hoogewerff schrijft over Theodoor Helmbreker, schilder van Haarlem (1633-1696), een weinig bekend genreschilder: ‘verdienstelijke afwijking vertoonende, van verdienstelijke regels, draagt zijn werk het kenmerk, dat, wanneer het om kunsthistorische waardeering gaat, steeds als een voordeel heeft gegolden: - oorspronkelijkheid!’
Dr. C. Hofstede de Groot is door nieuwe documenten in de meening versterkt geworden dat het schilderij van Rembrandt Jonge man die zijn harnas vastgespt, in de verz. Mortimer, Tuxedo (New-York), niet het portret kan zijn van den Markies d'Andelot door de Scudéry bezongen.
Een zeer interessante navolger van Jacob van Ruysdael, de landschapschilder Gerrit van Hees nl. wordt door Dr. A. Bredius beter bekend gemaakt: ‘Lang geheel vergeten, zij Gerrit van Hees thans weer herdacht als een onzer goede en sympathieke landschapschilders uit de “gouden eeuw” onzer schilderkunst.’
Op grond van twee documenten, ontdekt door Jhr. D. Rutgers van Rozenburg, meent Dr. A. Bredius dat de oorzaak van Rem- | |
| |
brandt's benarden finantieelen toestand ten deele toe te schrijven is aan ‘verliesen in de negotie, alsmede schaden ende verliesen bij der zee’.
In een geestig gesteld stuk verweert F. Schmidt-Degener zich tegen den aanval van Dr. C. Hofstede de Groot, aangaande zijn in Onze Kunst verschenen stuk over Rembrandt's grauwtje De Eendracht van het Land (Museum Boymans).
| |
Monatshefte für Kunstwissenschaft (April 1913)
Van Fred C. Willis een bijdrage over een schilderij van Jan Abrahamsz. Beerstraten, een samengesteld stadsgezicht in het Boymans Museum te Rotterdam. Het stuk werpt een eigenaardig licht over de wijze waarop de oud-Hollandsche schilders hunne stad- en zeezichten composeerden.
| |
Oude schilderkunst in Nederland (schilderijen van Hollandsche en Vlaamsche meesters in raadhuizen, kleine stedelijke verzamelingen, kerken, hofjes, weeshuizen, senaatskamers, enz. en in particulier bezit, uitgezocht en beschreven door prof. dr. W. Martin, directeur v.h. Mauritshuis te 's Gravenhace uitgave martinus nijhoff, 's gravenhage
Deze zeer verdienstelijke uitgave welke geroepen is om kunsthistorici uitmuntende diensten te bewijzen en liefhebbers tot een blijvend genot te worden, is haren tweeden jaargang ingetreden. De drie eerste afleveringen bevatten o.a. reproducties van werken van Rogier van der Weyden (copie), Aelbert Cuyp, Gerrit Dou, Gerard ter Borch, Thomas de Keyser, Jan Steen, Rembrandt, Philips Koninck, e.a.
| |
Der Cicerone (April 1913)
Van den haast genialen dieren- en stillevenschilder, Frans Snijders, bevat de verzameling Messinger te München vier prachtige schilderijen, tot heden slechts éenmaal, en dan nog in een niet in den handel gebrachten cataloog, gepubliceerd. Leandro Ozzòla geeft er een beschrijving van, naast reproducties duidelijk genoeg om van de werkelijk bizondere waarde dezer werken een idee te maken. Het zijn 1o een vischverkooper, 2o watervogels, 3o een everjacht, 4o twee vechtende honden, allen scheppingen uit de bloeiperiode van den kunstenaar, toen zijn penseel voor de weergave der stof en het bezielen van uiterst beweeglijke modellen geene hindernis meer kende. In deze werken van gemiddelde grootte (1m20 × 1m84) zich de kunst van Snijders nog zonder de hardheid en de slordigheid van zijn grootere decoratieve samenstellingen.
A.D.
| |
Personalia
Camille Lemonnier †
Geheel onverwacht werd deze nog zoo levenskrachtige, boomsterke zeventiger, door den dood weggerukt. Anderen hebben, met bewonderend woord, de grootheid van zijn vruchtbaar, levenomvattend literair genie geroemd. Ons past het alleen hier met eerbied en dankbaarheid te gedenken wat deze man volbracht ten bate der moderne kunstontwikkeling in België. Niemand heeft beter dan hij begrepen de beteekenis van de schitterende plejaden schilders en beeldhouwers, welke zich, sinds 1830 reeds, in ons land hebben opgevolgd. In geschriften gloeiend van overtuiging en laaiend van enthousiasme, heeft hij de pracht uitgezegd van onze schoone hedendaagsche kunst. Met al den moed en den gloed die in hem waren, heeft hij den strijd aangehouden tegen miskenning en duf provincialisme. De woordvoerder is hij geweest van de kunstenaars, die ons rond 1880 de heerlijkheid brachten van hunne frischjonge visie. Talenten en genieën heeft hij gesteund en bezield met zijn galmend woord, en luide hun verdienste of hun grootheid verkondigd op oogenblikken dat men zich nog smalend van hen afwendde. Met zijn geoefend doorzicht, vermocht hij opkomende krachten bij te staan met bemoedigenden raad; som- | |
| |
migen die verdoolden, wees hij tactvol het goede pad. En allen, waarvan hij wist dat zij in zich den drang naar schoonheid voelden, verdedigde hij niet breed gebaar tegen onwetendheid en onwil.
Zijn boeken als Mes Médailles, Histoire des Beaux-Arts en Belgique, Les Peintres de la vie, L'Ecole Belge de Peinture 1830-1905, zijn monographieën over Constantin Meunier, Félicien Rops, Alfred Stevens, Emile Claus, zijn rede over Hendrik de Braekeleer, zijne studies en kronieken in de Gazette des Beaux-Arts (jaren 1876-1880) zijn strijdartikels in kunstbladen als L'Art Libre, L'Art Universel, L'Art Moderne, zij blijven als kostbare documenten voor de geschiedenis van de hedendaagsche beeldende kunsten in België. Allen die daarvoor iets voelen, zullen hem innig-dankbaar en diep-bewonderend blijven gedenken.
Ary Delen.
|
|