Onze Kunst. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Jacob Verberckt
| |
[pagina 74]
| |
dat alle zetels waren ingenomen en dat zelfs de bankjes aan 't eind van den disch niet meer vrij waren. Als ze dan toegaven aan hun boozen luim, of hun ijdelheid in de plaats van het gezond verstand stelden, werden ze smadelijk verbannen. Gelukkig gaven ze bijna nimmer hun kalmte of hun zielskracht prijs. Ze beidden hun tijd zonder ongeduld, wél wetend dat niets ter wereld kon verhinderen, dat ze in de eerste plaats nuttig en weldra onmisbaar zouden zijn. Ze vinden in zich zelf hun schild, dat niet anders was als hun uitzonderlijke begaafdheid. Het Waalsche en Vlaamsche aandeel is aanzienlijk in de koninklijke vertooning van kunst te Versailles. Lebrun is er de opperste schepper van; terwijl de beide architecten Levau en Mansart als twee groote hoofdmannen over het leger van steen en marmerzuilen gebieden - ze schikkend in de orde van een eenvoudigen, rechtlijnigen en decoratieven bouw, beheerscht hij de pracht der zalen, de weelde der binnengaanderijen en tevens, in vereeniging met Le Notre, het monumentale prestige der lusthoven. Hij verdeelt de taak volgens een vooraf opgevat plan (voorstelling der vier elementen, der vier uurgetijden van den dag en der vier werelddeelen). En de beelden worden volgens zijn teekening vervaardigd. Zoo blijft de eenheid behouden. Doch hij laat elken beeldhouwer de vrijheid om, volgens eigen inzicht, het aangenomen werk in zekere mate te wijzigen, ten einde hem niet onder een knellend juk te doen buigen. Er bestaan nog teekeningen van Lebrun, hoogst leerzaam om na te gaan, hoe groot de vrijheid was, die den beeldhouwers werd gelaten. Is Lebrun overigens niet de meest getrouwe voortzetter der Italianen en van Pieter-Paul Rubens geweest? Had deze niet ondernomen in het Luxembourg, wat hij te Versailles wilde uitvoeren en is de eerste niet de inspirator van den laatste geweest? Vindt men in den Louvre, op de doeken van Lebrun, waarop hij het leven van Alexander afmaalde, niet dezelfde mythologische gedachte, die Rubens van victorie en grootheid had gehad? Later heerschte een strenger smaak bij de decoraties der galerijen en de versiering der zalen. De lijnen werden soberder en de kleuren minder rijk. Er werd meer naar stijl gestreefd dan naar kracht. De ostentatie zelf onderwierp zich aan vaste regels. Een valsche, Italianiseerende smaak en het overborrelende der Vlamingen, werden beide gelijk verlaten, ten bate eener matige bevalligheid en een alles vernieuwenden geest. De regeering van Lodewijk XV opende een bewonderenswaardig kunsttijdvak en niettemin, zelfs in dezen tijd van Fransche vindingrijkheid, zou Versailles onder haar decorateurs nog menig kunstenaar uit onze streken tellen. De volmaakste onder hen was zeker Jacob Verberckt, die in 1704 te Antwerpen was geboren. In zijn land is hij niet bekend en in Frankrijk is | |
[pagina 75]
| |
JACOB VERBERCKT: De kamer van Lodewijk XV.
(Phot. Ch. Eggimann, uitgever, Parijs, in: Les grands palais de France, Versailles). | |
[pagina 76]
| |
hij ver van beroemd. Hij kwam er na van Opstal, na Maarten van den Bogaert (Martin Desjardins), na Filips Buyster en Cornelis van Cleef. Terwijl van Opstal de steenen bewerkte, die de Salpétrière, het Carnavalet en het hôtel Lambert versieren en hij den gevel van de Grotte de Thétis te Versailles uitbeitelt; terwijl Maarten van den Bogaert de vier figuren van het ruiterbeeld van Lodewijk XIV (place des Victoires) beeldhouwt en bij zijn dood het graf van Louvois onvoltooid achterlaat, terwijl Filips Buyster een Bacchus vóor den Noordgevel van het paleis te Versailles zet en te St Germain l'Auxerrois de marmerfiguur van Marguerite de Crèvecoeur doet knielen, terwijl eindelijk Cornelis van Cleef, bronzen kinderfiguurtjes om de vijvers in het slotpark van Versailles heen groepeert en het hoofdaltaar in de kerk beeldhouwt, bepaalt Jacob Verberckt zijn handigheid en zijn smaak tot de versiering der sedert zoo beroemd geworden vertrekken. JACOB VERBERCKT: Gedeelte der lambriseering in de kamer van Lodewijk XV.
(Phot. Ch. Eggimann, uitgever, Parijs, in: Les grands palais de France, Versailles). Na in 1734 te hebben samengewerkt met Antoine Vassé, aan twee deuren | |
[pagina *25]
| |
JACOB VERBERCKT: HET WERKKABINET VAN LOUIS XV.
(Phot. X.). | |
[pagina 77]
| |
die uit de groote vestibule van de kapel in het Salon d'Hercule uitkwamen en de geheele fries van het salon, in den pompeusen en zwaren stijl der laatste regeering gebeeldhouwd te hebben, vond Jacob Verberckt in 1736, een ornamentatie uit, welke verandering bracht in heel het tot hiertoe gebruikte décor. De muren en beschotten werden geheel anders dan vroeger uitgesneden: oorlogstuig, als schild, lans en helm werden uit de versierings-motieven gebannen en door bloemen, slingerplanten en schelpen vervangen. Een te voren nog nooit geziene lichtheid en luchtigheid, een rijke verbeelding, een levendige, teere en fijne fantazie vervingen het quasi-exclusieve streven naar zware weelde en pracht; waar vroeger de oorlog met zijn overwinningen binnen de paleizen werd gebracht, kwamen thans de lusthoven in de zalen. Niet langer naar krachtsontwikkeling, maar wel naar bevalligheid werd gestreefd. Het was dus noodig dat aan deze nieuwe gedachten beelden - aan deze nieuw ontstane wenschen uiting werd gegeven door ineenslingerende, vliedende of vluchtende lijnen. Volgens het verlangen van den koning en zijne maîtressen, moest een bekoorlijke, vredige versiering hun lachende en steeds wispelturige sentimentaliteit omlijsten en Verberckt slaagde hierin zóo goed, dat hij van 1738 tot 1767 de eenige was die voor hen werkte. En de koning zelf, evenals la Pompadour en later la Dubarry, waren bekoord door het vernuft en de handigheid van den Vlaming, en zijn buitengewone vindingrijkheid hernieuwde zich telkens in nieuwe scheppingen, die heel en al verschillend waren van elkaar. Men volgt hem met verbazing in zijn bijna altijd volmaakte vindingen en zijn laatste werk: het Muziekkabinet van Madame Adelaïde, is zóo ver van de Slaapkamer des konings verwijderd, dat men zich afvraagt of éen zelfde brein het heeft uitgedacht. Verberckt bootst hier niemand na - maar strekt anderen ten voorbeeld. Hij is geen kanaal, dat de belendende wateren opneemt, hij is een bron waaruit een rivier ontspringt, en waarvan hij de grillige bochten leidt. Om zich niet al te zeer over dit plotselinge optreden der Vlamingen in de meubel- en wandversiering te verbazen, herinnere men zich dat in de xvde en xvide eeuw, er geen waren die beter het hout bewerkten dan zij. Onze houtsnijders waren beroemd. Onze lambriseerders der xviide en xviiide eeuw deden niet anders dan een oud werk weer opvatten - er de bestemming van wijzigen en op nieuwen arbeid toepassen. De kunstvaardigheid hunner vaderen, die hen nog in de vingers zat, deden zij herleven. Aangezien de kamer aan Lodewijk XIV te koud was, besloot Lodewijk XV om de aangrenzende biljartzaal in een slaapkamer te veranderen. Wellicht ook beviel het overdreven praalvertoon, waar de groote koning zich in vermeide en die hij tot op zijn bed, - troon zoowel als legerstede, - handhaafde, | |
[pagina 78]
| |
zijn opvolger slechts matig. Hoewel het koningschap hem niet veroorloofde om alle ceremonieel af te schudden, gaf Lodewijk XV toch zeker de voorkeur aan de alcoof, die met gordijnen en geheimzinnigheid kon worden afgesloten, boven de op een verhoog staande en weidsch versierde ‘koets’. Hij koos zich dus voor zijn nachten een kamer, zooal niet meer bescheiden, dan toch in ieder geval meer intiem. Hij vond behagen in de blankheid der wanden en de trotsche victories op de zoldering benamen hem den slaap niet. Want wat vooral opvalt wanneer men, komende uit het slaapsalet van den grooten koning, de vertrekken van zijn kleinzoon binnentreedt, is het gevoel dat alle grootspraak en ostentatie hier ontbreken. De roerlooze dingen galmen het niet langer uit. Men zou zeggen dat het zinnebeeld van glorie en triomfen er niet langer eenig voetstuk of nis vindt om zich op te stellen. O die klare, frissche ornementatie, die Verberckt bedacht! Nergens overlading en toch ook nergens iets kaals of povers. Een schelp, een gebogen hekwerk, enkele bloemen en slingertakken. Maar dat alles klimt, loopt of schikt zich langs de wanden, met zulk een bevallige losheid, met zulk een gevatheid in 't aanbrengen, dat er een wondere vreugde in leeft. Het is als een zeer verzorgde improvisatie, geen enkele lijn is valsch, geen enkel detail spreekt te luid. Alles is symmetrisch en toch schijnt alles verscheiden. Niets geeft den indruk van moeizamen arbeid of van inspanning. Samen met het Werkkabinet des konings, getuigt de Slaapkamer het duidelijkst van een zékeren smaak. Het werkkabinet is rijker aan reliefs. In de Slaapkamer had de lambriseerder, schijnt het, zijn eerstelingen aangegebracht, in het Werkkabinet schijnt hij zijn doel reeds te naderen. Elk paneel is door een lijst met inspringende hoeken omgeven, van binnen loopt een met bladeren omrankte lat. Beneden en van boven staat en ligt een versierde schelp, terwijl in het midden minnegoodjes zich in landelijken arbeid en spel vermeien. Of de spiegellijsten van Verberckt zelf zijn, mag betwijfeld worden, in ieder geval schaden ze niet aan het decoratief geheel van de zaal. De bas-reliefs mogen hem echter met zekerheid worden toegeschreven. Heeft hij o.a. niet op volkomen zekere wijze de groote vaas in den Louvre gesculpteerd? (Salle Puget). Maar in de versiering van het Kabinet des Konings bereikte hij een hoogtepunt. Tegen de wanden der Kamer van den Dolfijn wordt het ornamenteele motief door een stylisatie van zeewier en visschen verrijkt. Alles golft met een zekeren rythmus mee en niets is vaster, zuiverder en gemakkelijker getrokken dan het decor langs elk paneel. Verder wijdde Verberckt nog zijn kunst en zijn kunde aan de versiering van het Hoekkabinet en het Kabinet van Madame Victoire. Hij werkte eveneens in het Trianon, maar aangezien we ons hier enkel met zijn arbeid in het Paleis zelf bezig houden, zullen we | |
[pagina 79]
| |
enkel nog maar zijn beeldhouwwerk in het Kabinet van Madame Adelaïde nader bespreken. Dit is in alle opzichten merkwaardig. Hij was in 1734 zijn werk met de lambriseeringen in de kamer van de Gemalin van Lodewijk XV begonnen en voleindigde het in 1767 met de paneelen in de Kamer van een harer dochters. Dit laatste werk schijnt enkel door Verberckt ondernomen te zijn, om zich met zijn jongen mededinger Antoine Rousseau te meten. Deze had iets nieuws in de decoratie der Raadskamer aangebracht. Voor de eerste maal kwam Verberckt, die tot dien dag 't rijk alleen gehad had, tegenover iemand te staan die de lambriseerkunst in andere banen leidde. Antoine Rousseau had inderdaad een nieuw soort decoratie bedacht, waar de beeldsnijkunst zich met die van het schilderen vereende, door het aanbrengen van goud en verschillende tinten, in tegenstelling met aanverwante tonen. Het waren als opgewerkte schilderijtjes, sober, maar rijk van toon. JACOB VERBERCKT: Paneel der lambriseering in het Hoekkabinet.
(Phot. Ch. Eggimann, uitgever, Parijs, in: Les grands Palais de France: Versailles). De trofeeën in het Muziekkabinet van Madame Adelaïde, zijn prachtig. Rond een middenpaneel met spelende minnegoodjes, zijn duizenderlei | |
[pagina 80]
| |
verschillende instrumenten geschikt: fluiten, klarinetten, triangels, castagnetten, luiten en wat niet al! onderling saâm verbonden, versierd en vastgestrikt door linten, takken en bloemen. Overal zoekt en voelt de beitel, liefkoost het vaste hout. De kleuren stralen, verzachten zich, wisschen eindelijk geheel uit - alles is rijk en toch sober. Buiten enkele overladingen zijn de decoraties van Verberckt zeker even mooi als die van zijn mededinger. De oude meester weegt wél tegen zijn navolger op. En beter dan de jeugdige hand, kent zijn hand de hulpbronnen van de stof, die ze bewerkt, Hij verhardt de lijnen niet, Het relief wordt niet metaalachtig. Het hout blijft hout. Als Rousseau het behandelt, wordt het staal. Men onderscheidt reeds het werk van Verberckt, enkel door het met de vingertoppen aan te raken. Het is zacht, vol, breed, werk van een echten beeldsnijder. Dat van Rousseau is van een smid of emailleur. JACOB VERBERCKT: Paneel der lambriseering in het Kab. van Mme Adelaïde.
(Phot. Ch. Eggimann, uitgever, Parijs, in: Les grands Palais de France: Versailles). En thans, nadat we het werk van Verberckt, van tijdvak tot tijdvak gevolgd hebben, stellen we een vraag van 't hoogste belang: Heeft hij meer dan anderen bijgedragen tot het scheppen van een nieuwen decoratiestijl? Ik weet hoe moeilijk 't is, in een dergelijk geval, het aandeel van een elk te bepalen. Ik weet ook dat Jacob Verberckt in het begin, evenals Goupil en Roumier niet meer dan een eenvoudig handwerker geweest is. Ik weet dat er van de schikking en versiering der Kamer van de Koningin een volledig plan bestaat, naar men zegt geleverd en onderteekend door Gabriel. Het is | |
[pagina 81]
| |
mij evenmin onbekend dat in de xviide en xviiide eeuw, alle ambachtskunsten aan de bouwkunde ondergeschikt waren. JACOB VERBERCKT: Het Kabinet van Mme Adelaïde.
(Phot. Ch. Eggimann, uitgever, Paris, in: Les grands Palais de France: Versailles). En niettemin betoont Verberckt, van 't oogenblik af dat hij hout begint te bewerken, zich zulk een groot meester, dat het niet mogelijk schijnt dat hij slechts een copiïst zou zijn geweest! En mijn bedenking wordt nog verzwaard door het feit dat er, tusschen het betimmeren van de Kamer der Koningin en | |
[pagina 82]
| |
die van den koning (d.w.z. binnen een tijdsbestek van vier jaar) op eens een nieuwe stijl optreedt, die gaandeweg nauwer wordt omschreven en vaster bepaald. Gedurende dit korte tijdsverloop, was Verberckt alléén te Versailles aan 't werk. - De decoratie van de Kamer der Koningin, is in den overgangsstijl. De ornamentatie van de orgelkast in de kapel, waar schelp en palmtak reeds een rol spelen, dient hem voor model. Het zijn inderdaad twee palmtakken, waaromheen rozen, anemonen en renonkels de spiegels in het nieuwe appartement omranken. Op de penanten verschijnt de Rocaille en wordt door zijn decoratieve fantazie omringd en vermooid. Het vertrek is in zijn geheel van zware pracht ontdaan, maar blijft toch nog ver van eenvoud of intimiteit. In de Kamer des Konings, evenals in de appartementen van Madame du Barry, neemt de nieuwe stijl zijn vol karakter aan. De wanden zijn bekleed met blanke kleur, soms even rose of groen aangetint. De vlakke, ledige deelen overheerschen het besneden hout, het paneel verlengt of verbreedt zich, wordt langwerpig of vierkant, al naarmate de afmetingen der te bedekken vakken. Het geheel wordt iets lenigs - iets soepels - waarbij dezelfde versiering altijd past. Op een penant, zoowel als op den binnenwand, vormen de geornamenteerde baguette, de rocaille, de schelp, de bandelette, altijd een gelukkig en niet overladen lijnenspel. De elementen zijn heel eenvoudig, maar heel bewegelijk. Men kan zich den stijl Lodewijk XIV moeilijk voorstellen als opluistering van een kleine kamer of een kabinet, terwijl de stijl Lodewijk XV zoowel voor de versiering van boudoirs als van grootere vertrekken past. Zijne rekbaarheid is verbazend, hoewel hij later in overdrijving en overlading verliep. Maar in dien tijd bevredigde hij den zékersten, bewegelijksten, geestigsten en volmaaktsten smaak. En zoo Verberckt deze mooie, nieuwe versiering uitvoerde, mogen we dan ook aannemen dat hij ze ontworpen had? Ze werd in drie tot vier jaar gevormd. In dien tijd was het handbreed, dat den stijl Lodewijk XIV van den stijl Lodewijk XV scheidt, overschreden. Die stap kon alleen gedaan worden door dengene, die de Kamer des Konings had versierd. Maar evenals voor de Kamer der Koningin het geval was, is toen de architect Gabriël er niet tusschengekomen? Was deze het niet, die tot de fijnste lijn - het kleinste bloesemslingertje had geteekend? Hoe groot onze bewondering voor den grooten bouwmeester, die Gabriël was, ook moge zijn, kunnen we toch niet aannemen, dat hij voor de binnenversiering van een vertrek niet den raad van ornemanisten inwon en zich op hun denkbeelden inspireerde. Wanneer hij een wandvak te vullen gaf, schijnt als van zelf sprekend dat hij zijn toevlucht tot hun schetsen - tot hun aanwijzingen nemen moest. Waar hij den koning een plan voorlei, was dit | |
[pagina 83]
| |
plan het uitvloeisel van veler overleg en niet volgens een uitsluitend personeele opvatting uitgevoerd. De teekeningen der decorateurs vulden de plaatsen, die hun door den architect waren voorbehouden en hun projekten ondersteunden of liever completeerden de zijne. JACOB VERBERCKT: Kamer der Koningin.
(Phot. Ch. Eggimann, uitgever, Paris, in: Les grands Palais de France: Versailles). In zijn studie over Gabriël, moge de heer de Fels al het gedetailleerde plan van de Kamer der Koningen in zijn geheel aan Gabriël toeschrijven - wij aarzelen om hem gelijk te geven. Ten eerste komt ons dit plan te fijn, te peuterig, te kleintjes voor, om de arbeid van een architect te zijn. Het zou ons niet verwonderen zoo het van Verberckt zelf was en het woord bon onder het blad geschreven, zou dan als een goedkeurig zijn. Maar zelfs indien het plan van Gabriël is, zou dit toch in geenen deele onze bewondering voor het persoonlijk talent van den Vlaamschen lambri- | |
[pagina 84]
| |
seerder verminderen. Er bestaan inderdaad zulke in 't oog vallende verschillen tusschen uitvoering en ontwerp dat het eerste eigenlijk niet veel meer dan een klad schijnt. De heer de Fels deelt zeker niet dit gevoelen. Voor hem hield Ange-Jacques Gabriël al de decorateurs in de hand en legde hun zijn modellen en zijn ideeën op. Indien het inderdaad zoo is, waarom bekent de heer de Fels dan aan het eind van zijn boek, waar hij over de betrekkingen tusschen Verberckt en Gabriël spreekt: ‘Il est évident, à Versailles même, que Gabriel a dû attendre la disparition de Verberckt pour triompher définitivement. Ce n'est que lorsqu'il existe tout un corps d'artistes formés à son école que Gabriel peut se dégager des formules de ses prédécesseurs’. Is deze bekentenis niet veelbeteekenend? En bewijst ze niet, dat zoolang Verberckt te Versailles verbleef, hij 't was, die Gabriël zijn modellen voorlei en zijn ideeën ingaf? Overigens volstaat het om het houtwerk van Verberckt van nabij te bezien, om zich te overtuigen dat het in zijn kracht, zijn verscheidenheid en groote lenigheid alle gedachte aan slaafsche navolging verre houdt. Men staat hier tegenover een oorspronkelijken geest, die zijn eigen motieven schept en een mensch, volgend de vlucht van zijn eigen verbeelding. Het is onmogelijk dat een dergelijke uitvoering niet van een kunstenaar zou zijn! Zelfs waar hij de middencartouches in het kabinet des konings uitsnijdt, komt hij ons niet enkel als een vinder, maar als een voorlooper voor. Hij heeft een voorgevoel van de kunst, die komen gaat, hij kondigt Pajou aan. Hij is de niet erkende meester van dezen laatsten meester. Bestaat er overigens een meer afdoend bewijs voor de onafhankelijkheid en de scheppingskracht van Verberckt, dan die hij ons in zijn strijd met Rousseau, zijn jeugdigen landgenoot gaat geven? We hebben hiervan reeds hooger gesproken. Zal men nu ook volhouden dat Gabriël aan Verberkt de ornamenteele motieven geleverd heeft en zóo tusschen den strijd der beide lambriseerders is getreden? Dat ware ongerijmd. We komen dus tot het besluit dat Verberckt, hoewel het oppergezag van Gabriël in zijn werk erkennende, het in alle deelen zelf schept en zich dus de uitvinder van een nieuwen stijl betoont. De overgang van den stijl Lodewijk XIV, tot den stijl Lodewijk XV heeft zich, evenals alle organische veranderingen, langzaam voltrokken. Doch van den dag af waarop hij ontstond, met al zijn eigenaardigheden en nog onontgonnen schoonheid, verstond het slechts Verberckt, om dit nieuwe stoutmoedig tot het zijne te maken en hij vond in zijn Vlaamsche gezondheid de noodige kracht om hem niet te schraal te maken, noch al te zeer te verfijnen. De stijl Lodewijk XV, zooals die in zijn werk te voorschijn treedt, is | |
[pagina 85]
| |
eenvoudig en intiem, bij uitstek geschikt voor het vredige, vreugdevolle leven. Na den krijgshaftigen stijl van Lodewijk XIV, was deze bijzonder landelijk en idyllisch. Overal latwerk, slingerplanten, bloemen, gebladerte; boschjes, hagen en loofhutten strekken zich uit tot binnen de salons - de lusthof wordt tot in het paleis gebracht - het paleis strekt zich uit tot het bloemperk en het dichte gebladerte. Paleis en park vormen een geheel, een band wordt gelegd tusschen het menschelijke werk en het werk der natuur. Van alle fransche stijlen, paste deze zich ongetwijfeld het beste aan bij een weelderig leven tusschen velden en bosschen. Hij vond zijn uitgangspunt in de gebeeldhouwde poortdeur van Lodewijk XIV. Deze levert hem zijn eerste ornementeele elementen. Gaandeweg wordt hij door Verberckt veranderd. Bochten nemen de plaats van hoeken in. De schelp wordt door het rocaille vervangen. Zoodra Verberckt dit laatste motief wél in de hand heeft, weet hij er prachtig partij van te trekken. Hij holt het uit, vernauwt het, verwijdt het, buigt het links - buigt het rechts - doet het alle denkbare vormen aannemen. Het is een wonder van hem met dit nieuwe decoratieve motief te zien spelen! Maar toch, hoewel voor Verberckt aanspraak makend op de eer, die hem veelal wordt geweigerd, haasten we ons om te erkennen, dat het wel zijn fransche opvoeding en zijn dagelijksche omgang met fransche kunstenaars is geweest, die hem den nieuwen stijl deden ontdekken. Kunstscheppingen zijn nimmer geheel en al individueel. De hervormingen hangen in de lucht. Ze vliegen om ons heen als insekten. Ze trachten onze aandacht te trekken, - soms prikkelen ze ons om 't des te beter te doen. Gelukkig hij, die 't eerst 't kerfdiertje grijpt in de vlucht - het bestudeert, opprikt en tot het zijne maakt. Verberckt heeft dit gelukkig gebaar gehad! Emile Verhaeren. |
|