| |
| |
| |
| |
De afdeeling schoone kunsten op de wereldtentoonstelling te Gent
De Belgische afdeeling van Schoone Kunsten, toegevoegd aan de Wereldtentoonstelling te Brussel van 1910, had haar deuren wijd, al te wijd geopend. Men had niet gemeend dat de bijzondere omstandigheden, waarin die Driejaarlijksche gehouden werd, buitengewoon strenge voorwaarden wettigden. De verschillende inzendingen verdrongen elkaar en waren zóo gemengd dat, naast het al te zeldzame uitstekende, er een overvloed van middelmatigheid en nog erger dan middelmatigheid was. En de totaalindruk, die men van dit mengsel van goed en minderwaardig werk met zich meenam, werkte ontmoedigend, vooral wanneer men het bij de zorgvuldig gekozen vreemde afdeelingen vergeleek.
De jury der Belgische afdeeling op de Tentoonstelling te Gent, is niet in deze fout vervallen. Niet zonder beproefden moed is men er in geslaagd, om aan het hardnekkig aandringen der verschillende inzenders weerstand te bieden en een ernstige keuze te doen tusschen de kunstenaars die aanspraak maakten op de eer van een plaatsing in het Salon. De inrichters hebben terecht gemeend dat er ditmaal geen sprake was van mededinging van Belgische kunstenaars onderling, maar van de Belgische school met vreemde scholen, vooral met de Fransche, de Engelsche en de Hollandsche, die op de tentoonstelling het best vertegenwoordigd zijn.
We gebruiken hier het woord mededinging, maar het spreekt van zelf dat we hiermee niet een zekere classificatie bedoelen, of pogen willen om onze kunst boven die van anderen uit te doen blinken, maar enkel een zekere vergelijking onderling, die ons de gelegenheid geeft tot ontleding van haar eigenaardig karakter en het doen uitkomen van haar oorspronkelijkheid, kortom alles wat - verdiensten of gebreken - haar van die van anderen onderscheidt. Op dit gebied, als op dat der industrie, is een wereldtentoonstelling leerzaam; we keeren er door tot ons zelve in! Buiten dit geeft iedere,
| |
| |
hetzij nationale, hetzij internationale wedstrijd, toch slechts een twijfelachtig resultaat, want waar ieder volk zich enkel uitspreekt in het collectief karakter zijner kunst, drukt ook ieder kunstenaar zich het best in het individueele en eigene van de zijne uit.
L. RECKELBUS: Oud Kasteel; akwarel.
Eén uitgesproken eigenschap, die gemeengoed is van al onze schilders, is hun levendig kleurengevoel. Deze bewering klinke banaal, maar schijnt nieuw en frisch, ten opzichte van een tentoonstelling als deze, waar men het werk van onze kunstenaars dat van hun broeders uit den vreemde vergelijkt.
Deze glanzende wijze van zien hangt natuurlijk af van het klimaat, van de atmosferische gesteldheid van ons land. Gedurende zijn ballingschap te Brussel, ontdekte David het bestaan van kleur en verrukt over de heerlijke tinten en tonen, die over alle vlakken lagen uitgespreid, schreef hij aan zijn vriend Gros: ‘Si j'étais venu plus tôt dans ces provinces, je serais devenu coloriste.’ Maar er is nog meer. De kleur is bijna nooit voor onze schilders een voorwerp van speculatieve theorieën geweest - een eenvoudig decoratie-element, het middel om een van te voren beraamd effect te bereiken. Ze is voor hen een kracht die hen dwingt, in plaats van zich aan hun wil te onderwerpen. In haar oneindig afwisselende spelingen was hun de kleur als bezield met een
| |
| |
ALB. BAERTSOEN: GENT, DES NACHTS.
(Eigendom van den Heer Delbruyère, Mons).
| |
| |
eigen, persoonlijk leven. Ze trilt, ze liefkoost, ze zingt. Ze is de uitdrukking van zich zelve. Ze is een vreugde, een streeling, een glans, een roes bij tijden. Ze is heel de kunst en niet een onderdeel van de kunst, en dit levendige van het materieele gevoel, is haar kracht en tegelijk haar zwakheid. De ingespannen aandacht, die onze kunstenaars wijden aan de getrouwe weergave van het kleurenfeest laat slechts weinig plaats voor geestelijke suggestie over. Dit is een der redenen, en wellicht de hoofdreden, van het overheerschen van de stof in onze kunst, van de substantiëele zwaarte, die men haar soms heeft verweten. Maar deze verwijten zijn ijdel en ongegrond, men zou ze met evenveel reden of schijn van recht aan Rubens of de meesters zijner school kunnen maken. Onze kunstenaars waren toen zóo en ze zijn nog heden zóo, niet omdat ze de esthetische traditie van hun voorouders hebben ontvangen, maar omdat ze op denzelfden bodem geboren zijn. Heden ten dage - als vroeger - zijn ze zwaar, het ontbreekt hun dikwijls aan gloed en bevalligheid en hun opvatting is dikwijls heel laag bij den grond... Maar ze is bewonderenswaardig in haar realisme, in haar leven, in haar onuitputtelijke hernieuwing. En dat is de hoofdzaak... Elk volk heeft zijn eigen schoonheidsvorm.
Deze schoonheid, aan welke natie ze ook toebehoort, was eertijds binnen klassieke wetten opgesloten. De Europeesche kunst, hoe verschillend ook van school tot school, gehoorzaamde aan éen enkele schoonheidsleer. En tegenwoordig is ze bijna overal individueel en staat tegenover alle leerstelligheid onverschillig, zoo niet vijandig.
Ieder kunstenaar baant zich zijn eigen weg. Ieder meent dat het gemakkelijk is om dit moeilijk doel te bereiken. Illusie, die veel kunstenaars vergeefs hebben getracht om aan anderen mee te deelen, maar die hun ten slotte weldadig werd. Want ware oorspronkelijkheid is slechts het deel van enkelen, van hen die, bij gebreke aan van buiten opgedrongen tucht - of wel recht tegen de tucht in - hun eigen wetten stellen.
Onze school telt een groot aantal persoonlijkheden dezer soort, meesters, wier zelfbewuste werkzaamheid van den aanvang aan door een hooge kunstopvatting en door het streven naar hun eigen ideaal beheerscht, hen langs een geleidelijke evolutie tot volkomen uiting van zichzelf gebracht heeft. Hun namen verdringen zich onder onze pen, maar het volsta om er slechts enkelen van te noemen: den eerbiedwaardigen Stobbaerts, Frédéric, Courtens, Laermans, Claus, Ensor, Khnopff, Delville. Bij de herinnering aan de vruchtbare loopbaan van deze meesters en aan hun werk, in veel opzichten zoozeer verscheiden, zoo wilskrachtig, zoo rijk in opmerkingsgave, gedachten, verbeelding en natuurlijke poëzie, zal men geneigd zijn om het even oppervlakkig als al te gemakkelijk oordeel te wijzigen, waarbij een geheele school gevonnisd wordt!
| |
| |
Men had, en terecht, aan bovengenoemde meesters en hun even talentvolle en beroemde volgers een ruime plaats in het salon ingeruimd. Dit is dan ook in zekere deelen retrospectief en legt, in zijn geheel, getuigenis af voor de levenskracht en de vruchtbaarheid van onze kunstuiting. We misten echter ongaarne enkele namen, die zouden hebben bijgedragen tot den luister van het geheel, o.a. van Xavier Mellery, die in het Lentesalon te Brussel een heele reeks zijner schoone, ernstige werken, vol doordringende opmerkingsgave ten toon had gesteld, van Hendrik Luyten, J. Delvin, H. Richir, Amédée Lynen, Georges Lemmen en onder de jongeren: François Beauck en Michel Sterckman.
P. PAULUS: Kolenschiften.
Eén onderafdeeling was geheel voor monumentale decoratie- schilderen beeldhouwkunst ingericht, waar we veel weervonden dat in de laatste jaren vooral, bijzonder de aandacht had getrokken: de Bron der Bezieling, de Bark van het Ideaal en het Eiland der Schoonheid van Montald; de Koloniale uitbreiding van Fabry; Eere der aarde en Sereen Leven van Ciamberlani; de Mensch-God en Prometheus van Delville en het Plafond voor het stadhuis van St. Gillis van Khnopff; decoratieve landschappen van Firmin en Henri Baes en de Charmeur van Langaskens, het laatste wat gemanerieerd
| |
| |
FRANS VAN LEEMPUTTEN: BEDEVAART VAN HAKENDOVER.
RONDOM DE KERK EN DE KAPEL VAN O.L.V. TER STEEN.
| |
| |
FRANS VAN LEEMPUTTEN: BEDEVAART VAN HAKENDOVER. - DOOR DE VELDEN.
| |
| |
van stijl. De schoonheid en het effectvolle van een wandversiering, staan o.i. in direkt verband met den eenvoud en het relief der conceptie. Bij het aanvaarden van dit criterium, zou men dan de voorkeur moeten geven aan den heer Montald, die zijn een weinig vagelijk-vlottende voorstellingen, in harmonieusen en schitterenden vorm heeft gehuld, waarvoor de beschouwer lang kan stil staan en droomen. Die van Delville en Khnopff zijn als een op te lossen vraagstuk of esoterische initiatie, in een sluier van occultisme en mysterie gehuld. Laatstgenoemde kunstenaars zijn hier ook nog door ander werk vertegenwoordigd, Khnopff vooral door prachtige impressies van Fosset; Delville door enkele stukken, die wel erg diep van intentie zijn: l'Oubli des passions en Trésors de Satan. Er is iets vreeselijks in dien man! Men bewondert het hooge kunstgevoel, dat hem bezielt, zijn onwrikbaar geloof in een overigens tamelijk troebel theosofisch ideaal, maar men vraagt zich af hoe al die intellectueele gisting zoo kon verijzen en verstarren in werk dat niettemin door haar was geïnspireerd. Dit is omdat alle ideale kunst, zij ze allegorie of symbool, ons slechts dan vermag te ontroeren, wanneer ze haar uitdrukking in het leven, in de werkelijkheid vindt. Alle synthese spruit uit analyse voort. En denkbeelden, als goden, beheerschen slechts dán de wereld, wanneer ze zich openbaren in tastbaren vorm.
Laermans, Alfred Delaunois en Frédéric, zijn niets minder dan theoretici. De sociale of godsdienstige denkbeelden in hun kunst hebben ze wellicht nooit van de gewaarwordingen en gevoelens, waarin ze als gehuld schijnen, gescheiden. Ze zijn een vrucht van hun ervaring, niet een uitvloeisel van hun redeneering, door tusschenkomst van het leven verkregen. Het Avondgebed in het klooster en de overige doeken van Delaunois; de Mariamaand van Frédéric; de Avond van de werkstaking, de Bedelaars en Boeren van Laermans, dringen zich niet aan ons op als een demonstratie of een pleit om onze gedachten in een zekere richting te neigen, maar als een levensuiting, gegrepen op de rijke werkelijkheid, door een kunstenaar, die ons zijn eigen ontroering meedeelt.
Denzelfden indruk van kracht vinden we weer in het werk van Jacob Smits: Pietà, Molen en de Oogst. Men kent de groote eigenschappen van dezen meester: krachtige sommaire lijnen, een verheven uitdrukking van zijn groote liefde voor het sterke, eenvoudige volksleven. Firmin Baes, met zijn Vrouw met de Kool, Armand Rassenfosse, F. Van Leemputten met zijn Bedevaart van Haekendover, de Sloovere met Terug van het werk, Léon de Smet met Binnenhuis, Karel Mertens, en Morren met zijn Atelier de Modiste, hebben zich mede, hoewel op geheel verschillende wijze, op het leven der eenvoudigen geïnspireerd.
Camille Lambert en Henri Thomas blijven aan het genre getrouw,
| |
| |
waarin ze hun roeping schijnen te hebben gevonden. De eerste toont ons het liefst zoo min mogelijk bekleedde Baadsters, de tweede de fuivende en uitgaande wereld van hoogeren en lageren stand.
VALERIUS DE SAEDELEER: Sneeuw.
Oleffe en van Holder behooren tot onze meest geapprecieerde en voornaamste figuurschilders, de een door zijn decoratieve conceptie, de ander door het ernstig en diep doordringen in zijn kunst. Hun gewoonte is om hunne portretten op stukken als Lente, Kleine Jacob en Een avond in een groep te vereenigen. De jaren zijn voorbijgegaan, de levensvoeling, de levensdrang zijn veranderd, sedert den tijd toen Charles Hermans zijn mooie werken schiep, zoodat schilderijen als Névrose, Couche de lassitude op een hedendaagsche tentoonstelling verdoold schijnen te zijn. De overgevoeligheid in zijn stukken schijnt ons nu verjaard, hoewel ze ons later wellicht nog weer zullen boeien, wanneer ze een eerbiedwaardigen ouderdom zullen hebben bereikt. De leidende gedachte in die soort van kunst is nog te na verwant aan de onze, om er iets anders in te vinden dan de tegenspraak met de heerschende denkbeelden van dezen tijd. Wanneer deze op hun beurt veranderen, zullen de door hen verdrongene waarschijnlijk weer een nieuwen luister krijgen. Want 't schijnt dat we 't verleden eerst dan
| |
| |
FRANS VAN HOLDER: AVOND.
| |
| |
weer lief gaan hebben, wanneer 't in zekeren zin inoffensief is geworden en ons slechts stof voor piëteitsvolle herinnering geeft.
Er ligt bijvoorbeeld iets anders dan het aantrekkelijke en schilderachtige van oude, verweerde gebouwen in Baertsoen's voorkeur voor de oude hoekjes van Gent. Die oude grachten onder het ijs, die armzalige, nauwe steegjes, die kaden met vermolmde huizen, roept de kunstenaar enkel met zoo aangrijpende kracht voor ons op, omdat hij ze met zooveel liefde beschouwd heeft, met die soort van verheven teederheid, die de aanblik van een schoonheid, hoe nederig ze ook zij, bij ons opwekt, zoodra ze in puin dreigt te vallen, tegelijk met de herinnering aan het leven, waarvan ze de draagster was.
De smaak van het publiek voor werk dezer soort, heeft in den laatsten tijd het aantal schilders van oude hoekjes in onze Vlaamsche steden gevoelig doen toenemen en de kladders en namakers hebben het onderwerp zoozeer uitgeput en gebanaliseerd, dat we bij het enkel gezicht van een Begijnhof of een reitje trapgevels al wantrouwig worden. De tijd zal natuurlijk de noodige schifting bewerken en onder het werk, dat hij uitzonderen zal, noemen we dat van Reckelbus, Willaert, Camille Wollès en Opsomer. Dit is het domein der contemplatieve geesten, van hen die gaarne droomen van de droeve pracht van het verval, in het leven der natuur en van de menschen... Anderen, die zich liever wenden tot de bedrijvige werkelijkheid, naar het heden, en zelfs naar de toekomst, bezoeken bij voorkeur ons nijverheidsgebied of de zeekust, die streken vooral, waar de werkliedenmassa haar bedrijf uitoefent in de sombere omgeving, onder den berookten hemel, bij mijnen en fabrieken. Onder de jonge kunstenaars, die met de meeste intensiteit die droeve poëzie van den arbeid weergeven, noemen we vooral Pierre Paulus, die in dit salon met drie mooie stukken was vertegenwoordigd, tegelijk sober en vol van factuur: Het zwarte land onder den sneeuw, het Ziften van de Steenkool en de Samber in den Winter. Marcel Jefferys zet zijn ezel bij voorkeur in de groote steden neer. Hij schildert gaarne in aanbouw zijnde huizen, met de bouwstellingen er voor, ditmaal echter had hij een volksfeest tot onderwerp gekozen. Het terrein van Blieck, Baseleer en Bosiers is de zee, de dokken, droogdokken en havens. We vonden hen op deze tentoonstelling met al de kwaliteiten van hun gewone knapheid in de uitvoering weer. Georges Buysse, die zoo goed met de waterlandschappen en vlakten van het Vlaamsche land is bekend, was hier met een heele serie doeken, waarin hij zich meer dan ooit de virtuoos van licht en atmosfeer betoont.
De schare onzer landschapschilders is natuurlijk imposant: Courtens, Heymans, Claus, Gilsoul, Uytterschaut en Donnay, zijn met een keur hunner beste werken vertegenwoordigd. Deze opmerking schrijf ik neer zonder eenig verder commentaar. De rijkdom onzer landschapschool, de sterk op den
| |
| |
voorgrond tredende individualiteit der voornaamste kunstenaars in dit genre, doet zich mede levendig gevoelen in het werk van Bastien, Leduc, van Beurden, Taelemans, de Laet, de Smeth en de dames Boch en Wytsman.
LOUISE BROHÉE: Interieur.
Van Degouve de Nuncques, een stille, droomerige winter, zeer onvoldoende echter om ons een juist denkbeeld te vormen van zijn fijn besnaard talent. De landschappen van Roidot zijn een weinig al te fantastische, aardige beeldjes, - die van de Saedeleer geven soms in de buitengewone scherpte en precisie van hun lijn den indruk van zwart en witte krijtteekeningen en leggen een bijna beklemmenden nadruk op het strenge-ledige van onze ingedolven velden in den winter. Marcette is er met een zijner mooie zeestukken, Gaillard met een tamelijk eigenaardig opgevatte toekomststad en een arcadische Lente,
| |
| |
GEORGES BUYSSE: VAART.
| |
| |
het meest geschikt om ons beter werk van dezen uitstekenden kunstenaar in herinnering te brengen.
De naam van Verhaeren wekt de herinnering aan vele zijner kleine stukjes, die veel dieper en rijker zijn van kleur. Niemand beter dan hij weet op zijn palet de kleuren te mengen en op zijn doek te doen zingen. Zijn hoekjes in een atelier of in een kapel, zijn prachtige altaren met gouden boordsels en oud brokaat, zijn bibelots van brons en porcelein, zijn een vreugde voor de oogen en de warme harmonie die over alles heen ligt, is een blijdschap voor den geest. Bijzonder levendig zijn zijn stillevens, die onze schilderessen mede zich gaarne tot onderwerp kiezen, waarbij ze veel smaak en bevalligheid in de schikking er van weten te leggen, met hoeveel succes kan men zien in de delikaat decoratieve composities van Mej. Alice Ronner en het verschillend van verdienste, maar even aantrekkelijke werk van de dames Berthe Art, Henriette Calais, M.A. Marcotte, Georgette Meunier en Louisa Lemonnier.
Mevr. Louise Brohée, had tegelijk met een Doode Natuur, prachtig frisch en fijn van toon, een Binnenkamer ten toon gesteld, met twee meisjesfiguurtjes in een intiem decor.
Waar we thans naderen tot het portret, noemen we in de eerste plaats graaf de Lalaing en den Heer de la Hoese. Van Levêque was er een zeer bestudeerd portret Suzanne; van Van de Woestyne twee portretten als een openbaring van het zeer oorspronkelijk temperament van dezen artist, van wien we nog veel mogen verwachten; verder de fijne, gracelijke portretten van André Cluysenaer. Van Rysselberghe had, behalve zijn Heure embrasée, dat we reeds te Brussel van hem bewonderd hadden, verscheiden portretten ingezonden, o.a. éen heel expressief van Emile Verhaeren.
Aan het eind van dit vluchtig overzicht, nog eenmaal onzen catalogus doorloopend, bemerken we dat we verscheiden namen hebben overgeslagen, een vermelding overwaard. Doch de grenzen aan dit artikel gesteld, verbieden ons om ze op te noemen. We mogen echter toch niet in stilte voorbijgaan de inzending van René Janssens: het Oude Portaal, Geudens: Het groene salon en van Mej. Putsage, wier talenten men kent, de Eetkamer en de Witte console. Van de dames de Barsy en Gilsoul-Hoppe, van de eene een prachtige Lente, mooi blond van kleur en allerliefst van verbeelding, van de andere Bloemen op het Begijnhof, heel delikaat van faktuur en eindelijk van Henri Binard Het Wrak, geheel in de beste manier van dezen meester.
De afdeeling graveerkunsl was zeer uitgebreid. Men vond er, naast het werk van vakmannen, als Danse en Lenain, bekend werk van Khnopff, Ensor, Delaunois, Rassenfosse, Hazledine, Langaskens, Meunier, enz.
In de afdeeling beeldhouwkunst evenmin veel nieuws. Op vrome wijze was daar bewaard de herinnering aan Jef Lambeaux en Van der Stappen,
| |
| |
maar waarom niet aan Constantin Meunier?
G. VAN DE WOESTIJN E: Portret.
Victor Rousseau is er met zijn groep Vers la Vie, de Offerande, zijn mooie buste van ons prinsesje Marie-José en vele decoratieve figuren, Jules Lagae met zijn ontroerende figuren van Moeder en vader en de buste van Koning Albert. Vinçottte, met gedeelten van het prachtig fronton voor het paleis des konigs, Paul Dubois met zijn elegante groep: de Baadsters en zijn figuurtje van de Lente, Gaspar, George Minne, Braecke, Samuel, Charlier, Baudrenghien, met karakteristiek werk, dat op schitterende wijze medehelpt om onze beeldhouwschool te vertegenwoordigen. Onder de jongeren onderscheiden zich Marcel Rau en Rik
| |
| |
EDMOND VERSTRAETEN: DE DURMEVALEI, Lente.
| |
| |
Wouters; vooral deze laatste door den gloed in zijn werk en zijn scherpe manier van zien. Deze zijde van zijn talent komt vooral uit in zijn beide figuren Vierge folle, met al 't losbandige van het bachanaal en de Peter, het volmaakte type van den kleinen Brusselschen burgerman, vaderlijk-lustig en een bon-vivant.
We hebben gezegd dat onder de vreemde afdeelingen zich vooral de Engelsche, Hollandsche en Fransche onderscheiden. Deze laatste, met den uitersten smaak en weelde ingericht, is verreweg de belangrijkste. Jammer dat we hier niet in een meer gedetailleerde bespreking van al het vreemde beeldhouw- en schilderwerk treden kunnen. Het volsta ons te zeggen, dat de meeste groote namen der hedendaagsche Fransche kunst in den catalogus vermeld waren, zonder aanzien van richting of school: Bonnat, Carolus-Duran, J.P. Laurens, Forain, Rafaelli, Odilon Redon, Caro-Delvaille, Charles Cottet, Le Sidaner, Georges d'Espagnat, Charles Guérin, E. Vuillard, Besnard (met een serie heel mooie decoratieve paneelen), Degas, Renoir, Claude Monet, Guillaumin, P. Signac, Rodin, Bartholomé enz.
In de Hollandsche afdeeling merkten we vooral op: de inzending van Isaac Israëls, W. Maris Jbz., Bauer, Zilcken, Akkeringa en Hoytema; in de Britsche George Sauter, Robinson, Hornell, John Lavery, Frampton en de belangrijke inzending van de Senefelder Club te Londen en eindelijk in de Spaansche afdeeling de zoo intens geziene doeken van Ramon en Valentin de Zubiaurre.
Arnold Goffin
|
|