| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Amsterdam
Sint Lucas twee en twintigste jaarlijksche tentoonstelling van kunstwerken door leden der vereeniging Stedelijk Museum. (4 Mei-15 Juni 1913)
De vereeniging onder het patronaat van Sint Lucas blijft jong. Wellicht te jong voor haar jaren. Wel slaat zij haar vleugelen uit, - maar al te dikwijls als een onbeholpen kieken, doof voor de waarschuwende kloekstem der angstige moederhen. Wat al gevaren dreigen er aan alle kanten! Het Cubisme der Parijsche boulevardiers, het Futurisme eener Italiaansche bent, het demi-mondanisme der groote stadsbroeikasten. Wie sprak ook haast van het ei, die de Fransche hen achter Holland's duinen gelegd had? Van Deyssel. Hij sprak van Zola en een Hollandsch letterkundige, - doch wel beschouwd blijkt de Gallische haan onder de vleugels van St. Lucas al heel vreemde eieren te leggen en zoo worden al wonderlijke kiekens uitgebroeid..
Leo Gestel is met een werkelijk talent al bijzonder van de wijs. Een Stilleven, door hem zelf aldus genoemd, is geenszins stil; doch leven doet alleen een kleurig licht, waar ons oog nooit aan wennen zal, omdat het ondanks alle ‘stylisme’, onharmonisch werkt. Wat hij in twee stukken Winterbloemen bereikt bevredigt, op een afstand, eenigszins door decoratieven stijl. Een wezenlijk talent, dat in zijn verschijningen al te grillig zich verwart, wellicht in de toegepaste kunst een toekomst heeft, als het zich aan weet te passen bij de architectuur, doch voor de absolute schilderkunst verloren is.
Daaraan spiegele zich ook Mej. E. Berg, die met minder talent evenzeer ‘stylistisch’ Composities schept, waarin juist stijl en éénheid door afwezigheid schitteren. Voor vlakversiering (tapijten, wanden, enz.) zou hier wat te verwachten zijn, doch daarvoor is een fijne kleurzin een eisch, waaraan hier nog niet voldaan werd. Ook anderen, die in deze stylistische lijn werken, mogen, niet te laat, bedenken, dat voorstellingen, die ál te los van de werkelijkheid zijn, zich in den waan verliezen. Doch ook de waan kan schoon zijn! Is hier echter ook maar een zweempje van den goddelijken waanzin, zooals de kunst wel door de Ouden genaamd werd?
Los van de werkelijkheid werken althans niet Filarski, Gerdes, Maks en Van Wyngaerdt, al laten zij de werkelijkheid al te gauw los. Wat verheugt is vooral de verheldering die het palet ondergaat door het werken in het volle buitenlicht, ja, in klaren zonneschijn, in 't bijzonder bij de laatste twee. Niet uit het donker worden de kleuren naar voren gebracht, zuiver van toon gestemd op een bepaalden grondtoon, zooals in het atelier, waar licht tegen licht, kleur tegen kleur, met breed gebaar op 't groote doek wordt gezet. Niettegenstaande het gemis aan voldoende tegenstelling en juiste schatting der kleur- en lichttoonwaarden, komt u toch een sterke schijn in de oogen, die, op behoorlijke afstand, een illuzie van het ‘buiten’ brengt. Wat niet bevredigt is de onafheid, - bij het besef evenwel, dat verdere doorvoering allicht schaden zou.
| |
| |
Dit in hoofdzaak wat het moderne betreft, dat zich opdringt en tijdelijk onze aandacht mag hebben.
Verder noemen wij G. van Blaaderen, G. de Boer, W.F. Boot, G. von Bruchen Fock, C. Breitenstein, J. Dooyewaard, B. Ferwerda, Th. Goedvriend, F. Hart Nibbrig, P. van der Hem, H. Heyenbrock, G. Hogerwaard, C. Huidekoper, A.H. Koning, J. Kruider, E. Lucher, M. Monnickendam, G.Th.M. van Pelt, J.C. Poortenaar, M. van Raalte, H.M. Savry, E.R.D. Schaap, Th. Schwartzevan Duyl, W. Sluiter, Jan Sluyters, Mej. J. Surie en H.J. Wolter. - Beeldhouwerk is er o.m. van Tjipke Visser.
| |
Tentoonstelling van werken door J.S.H. Kever kunstzalen van J.H.W. Kever (Mei, Juni, Juli)
Wat is er toch weinig noodig om een gevoelige kunstenaarsziel dankbaar te stemmen voor de schoonheid van 't leven! Het Landschap, niet door zijn verhevenheid of romantischen vorm bewonderenswaardig, maar door zijn eenvoud, innigheid, of door wat spel van zonlicht op gebladerte bekoorlijk, een boomgaard of een moestuin, waar een groepje, moeder en kind een wit geitje aanhalend, in glanzend zonlicht; of wel het Binnenhuis, waar geen andere pracht heerscht dan de moederliefde - even schoon in een schamele werkmanswoning als in een koninklijk paleis -, of kinderspel, of de eeuwige handelingen van het dagelijksche leven, b.v. het voeden van kinderen met de paplepel door een levensvol gebaar der moeder, even natuurlijk als het voederen der dieren... Maar over en door alles heen dan het wonder van het licht! Het licht buiten, maar vooral het licht binnenshuis. Dáár is het venster, daar door zeeft het naar binnen, zich verspreidend over de menschen en dingen. Zoo heeft dan de wondere mengeling plaats van licht en duister en die tallooze kleurschakeeringen, welke een van toon gevoelig kunstenaar weet samen te stemmen tot een harmonisch geheel. En als dan in dat lichtspel de schilder de menschelijke psyche weet te doen leven!... Zooals in dat gebaar...
Dat Kever in zijn beste oogenblikken deze illuzie weet te wekken, we kunnen er hem niet dankbaar genoeg voor zijn. Dat hij in dat gebaar aan Millet herinnert, zonder dat men Kever vergeet, op dezelfde wijze als Jozef Israëls aan den grooten Barbizonner doet denken, getuigt voor de waarheid zijner waarneming en de innigheid van zijn levensgevoel. Er is verder alle aanleiding om vergelijkingen te maken tusschen dezen schilder en Albert Neuhuys, Blommers en ook Mauve, maar toch heeft Kever, naast deze meesters, alle recht op onze waardeering. Men kan dezen zomer dezen degelijken en typisch Hollandschen schilder hier in een 60-tal werken uit verschillende tijdperken zeer goed leeren kennen.
Kever is 59 jaar oud. Er is nog een stijgende lijn in zijn laatste werk, dat zich tevens nog verinnigd heeft. Uit de inleiding van den Catalogus teekenen wij op, dat Kever zich op aandrang van Jozef Israëls geheel aan de schilderkunst wijdde, dat hij zijn eerste leiding van Greive ontving en verder eenigen tijd aan de Antwerpsche Academie onder Verlat studeerde, waarna hij zijn typische onderwerpen vond in het Gooi (Eemnes, Blaricum en Laren), waar hij met Mauve het eerst zou zijn opgedaagd. Uit enkele hier ten toon gestelde stukken blijkt, dat hij ook in de Harz en in het Forêt de Fontainebleau gewerkt heeft. Eigenaardig is, hoe hij ook daar zijn stemmige Hollandsche kijk op het landschap behoudt. Deze levensbijzonderheden mogen hier - eene aesthetische chroniek - hun plaats vinden.
| |
De Amsterdamsche haven en de stad Larensche kunsthandel directeur: N. van Harpen
Geeft de Amsterdamsche kunstenaar van heden ons een beeld van zijn stad en haven, zoo dat wij, in bewondering, naar hún schoonheid ónze ontroeringen zouden willen stemmen? Neen. - In 't algemeen gesproken niet, indachtig aan wat de laatste decenniën ons schonken, - behalve één, die dan met een machtig en grootsch gebaar ons aanbood, wat anderen ons onthielden: Jacob Maris. En in het bijzonder niet, met het oog
| |
| |
op deze tentoonstelling, die helaas, hoe mooi van bedoeling, zeker tot even groot leedwezen van den schranderen en actieven inrichter als van ons, zoozeer daar beneden moest blijven.
Is Amsterdam niet een machtige stad, waar in een ontzaglijke verscheidenheid het leven... reilt en zeilt? Stad en Haven, - wereldstad en wereldhaven! Wording, groei en toekomst. Overal geschiedenis: ónze geschiedenis. Is Amsterdam niet het hart van Holland? Hoe klopt het, hoe dreunt het machtig van levenskracht. Wij voelen den polsslag overal. Wij herinneren ons Amsterdam's verleden als het onze. Daar is het Paleis op den Dam, het achtste wereld-wonder, daar is het Y, en uit de verte wenkt Indië... en de wereld. Zie, dát is Amsterdam, vol van zijn verleden, sterk in zijn groei, hoopvol de armen weerzijds uitstrekkend, - Amsterdam, wier wezen is machtig en toch innig, krachtig en toch gevoelig, grootsch en diep, vol ontroering en in den edelsten zin gemoedelijk, den echten Hollandschen aard. Wij zullen de verschijningen van dit wonderbare wezen gaan zien in het verbeeldigen der schilders... Wat zou het schoon zijn in 1913 Amsterdam's, en zoo ons aller wezen, voor onze oogen te zien oplichten!
Wij zien hier helaas bijna niets van dat schoons.
Jacob Maris niet, Breitner en Izaäc Israëls niet, Willem Witsen niet. Ook Jansen niet. - Wie moeten dan wel Rembrandt's glorievolle stad vertegenwoordigen? Wie zijn de erfgenamen van zijn pracht? Als Ed. Karsen met een dichterlijk stemmingsbeeld van De Baarsjes (bij avond) ons niet had verteederd en Wijsmuller door zijn degelijke schildering van den Schinkel, ons er niet aan had herinnerd, dat er nog ras-echte kunstenaars zijn, die ons atmospherisch land toon- en stemmingsvol weten te schilderen, dan zouden wij misschien verontwaardigd zijn heen gegaan.
Martin Monnickendam is altijd belangwekkend. De Oude Beurs wekt typische herinneringen op, wel zonder veel stemming maar toch levendig, en zijn Roeiwedstrijd op den Amstel is één en al levendigheid, geestrijk van toets, geestig van bedoeling, op 't caricaturale af. Ook Walter heeft iets belangwekkends in zijn voordrachten, al is zijn Oostendok in mistigen morgen veel te veel blauwige en rozige verf gebleven, niet zuiver gestemd; terwijl zijn Kattenburgerbrug wat prenterig aandoet, echter interessant van teekening en met fijnheid in de verte.
Doch in 't bijzonder Hobbe Smith tracht Amsterdams' eer hoog te houden. Zijn gebaar is zeker breed; n.l. in Tjalken op het Y, en groot schilderij, stevig en handig van makelij. Evenwel is het water te wit zonder lichtend te zijn, en hangt de wolkenlucht wat los in elkaar. Zijn kleinere stukken zijn bekoorlijk, hoewel alle te veel volgens 't zelfde recept bereid, handig, maar wat oppervlakkig. Poortenaar, die zeer ongelijk werkt, verrast door een zuiver geschilderde avondstemming op den Binnen-Amstel. Van de anderen zij nog Bobeldijk genoemd, hoewel diens Schreierstoren ons in geen andere stemming brengt dan het verlangen naar dien van Jacob Maris, - zaliger nagedachtenis - en verder de herinnering oproept van dien van Willem van de Velde (de Jonge), wiens belangrijke schilderij nu de E.n.t.o.s. van Oud-Holland's roem verhaalt.
Amsterdam, Stad en Haven, door Rembrandt, de Van de Velde's, Berckheyde, Backhuysen, Van der Heyden, Sorgh, Hendrick Vroom, Abraham Storck en de Verwer, om slechts enkele der ouden te noemen, en Jacob Maris, Breitner, Isaäc Israëls, Witsen e.a. der nieuweren, - wie laat ons dat glorieus beeld nog zien in 1913? Wellicht de met veel ondernemingsmoed bezielde directeur van de Larensche Kunsthandel met de hulp van bestuur, van handel en particulieren?
| |
Vermelding van enkele tentoonstellingen gedurende Januari-Mei 1913
Door mijn verblijf in 't buitenland gedurende enkele maanden was ik niet in de gelegenheid verschillende tentoonstellingen te Amsterdam te bezichtigen, waarvan enkele der belangrijkste in deze kunstchroniek nog even mogen aangeteekend worden. In de eerste plaats de belangwekkende ten- | |
| |
toonstelling van talrijke werken van den bekenden Vlaming Theo van Rysselberghe, een tegelijk zeer sensitivistisch en cerebraal werkend kunstenaar. De Larendsche Kunsthandel heeft zich bijzonder verdienstelijk gemaakt door hare belangstelling in de Belgische kunst, welke zij tracht in Nederland bekend en bemind te maken. Onbekend maakt onbemind mocht de volksmond ook zeggen van de kunst van Emile Claus, Fernand Khnopff, Theo van Rysselberghe en de talrijke andere schilders, die hier reeds genoemd werden. Het mag niet bevreemden, dat Van Rysselberghe en zijne veelzijdige kunst (portretten en naaktfiguren, landschappen en stillevens van bloemen) in Parijs beter bekend zijn dan in Amsterdam; zijn kunst is doortrild van dat modernisme van sensitieven aard, hetwelk slechts een tijdlang te Brussel, in den tijd der Vingtisten, doch vooral te Parijs te midden van de Artistes indépendants, der neo-impressionisten en luministen na '90 zijn overeenstemmende zinnelijke en geestelijke atmospheer vond. Waar ook in het koelere Noorden de aesthetische dampkring geschikt bleek voor het allermodernste - is 't niet waar dat de vrijheid, ook in kunstzinnig opzicht, in Holland altijd veilig is? - daar zal 't ook geen verwondering wekken, dat de belangstelling van Van Rysselberghe zich in daden omzet.
Zeer tot onzen spijt kunnen wij ook geen bijzonder overzicht geven van de groote tentoonstelling van Belgische kunst in de Larensche Kunsthandel in Mei. De volgende schilders waren daar vertegenwoordigd: Armand Apol, Richard Baseleer, Henry Cassiers, Frans Charlet, Emile Claus, Alfred Delaunois, P.J. Dierckx, Paul Dom, Charles Doudelet, Jan van den Eeckhout, James Ensor, Edgard Farasijn, W. de Gouve de Nuncques, Victor Ch. Hageman, Paul Hagemans, Emiel Jacques, Jef Leempoels, Frans van Leemputten, Marten Melsen, Eugène Van Mieghem, Mej. J.E. de Montigny, Isidore Opsomer, W. Paerels, Em. Rassenfosse, Th. Van Rysselberghe, V. de Saedeleer, J. Stobbaerts, Alexander Struys en Ferdinand Willaert.
De tentoonstelling der schilderijen en teekeningen van L.W.R. Wenckebach bij Frans Buffa en Zonen moge ook hier gememoreerd worden. Zijn werk is hier ook zeer bekend en vindt slechts, en dit geldt vooral den teekenaar, bewonderaars.
Ook Willem van den Berg en Heyenbrock heeft men kunnen leeren kennen in de talrijke exposities der laatste jaren. De critiek legde ten aanzien van den eerste te veel nadruk op het archaïstische in zijn werkwijze, want de in 17e eeuwsche technische school beoefende - gelijk b.v. een leerling van Ferdinand Bol - bracht telkens en telkens modern gevoel, ook als gevoel voor diepe kleuren, te voorschijn. Zeker zullen hiervan in de tentoonstelling van de Larensche Kunsthandel de bewijzen voor 't grijpen gelegen hebben, gelijk zij ook ongetwijfeld hebben aangetoond, hoe de romanticus Heyenbrock, in zijne industriëele schilderingen, het uiterlijk belangwekkende zijner chaotische figuurstukken in den loop der jaren steeds meer en meer opvoerde tot eene innerlijke eenheid van aanschouwing.
In het bijzonder vermelden wij nog Colenbrander's nieuw aardewerk in denzelfden Kunsthandel. Zal men even gretig grijpen naar deze nieuwe vormen en kleuren, die ik nog even gelegenheid had te bezichtigen, als naar het bekende Rozenburgsche van dezen sierkunstenaar van eersten rang, - dat nu even zeldzaam als begeerenswaardig is? Hij scheen vergeten. Men moet in onzen bewogen tijd dag aan dag werken en werk toonen om niet onder te raken in den dagelijkschen maalstsoom. - Zoo kon wel eens het oppervlakkige boven drijven, - en in de diepte de schoonheid glanzen! Hier komt diezelfde schoonheid van vroeger, van tapijten en aardewerk, weer even naar boven wentelen. Beschouw het en grijp het, want een volgende levensgolf overstroomt het weer. Sedert enkele maanden is de 70-jarige Colenbrander aan de Zuid-Hollandsche Plateelbakkerij te Gouda werkzaam, - of althans werkt zijn geest daar door. De technische leiding is overigens in handen van den directeuren Hoving en Harling dier werkplaatsen. Het aardewerk is voorzien van een monogram als waarmerk, samengesteld uit de letter H. en de Nederlandsche
| |
| |
vlag. De H. is drievuldig en beteekent: Hoving-Harling-Holland. - Waar is de C. van Colenbrander? Moet dit beteekenen dat Colenbrander's geest hier overal en nergens is?
Julius de Boer.
| |
Uit Den Haag
Eerste Belgische salon in den kunsthandel Theo Neuhuys
Het is een opmerkelijk feit, dat de Belgische Kunst in de laatste jaren steeds meer en meer gewaardeerd wordt in Holland.
Nog niet zoo lang geleden in den tijd dat de groote voormannen der Haagsche school het geheele kunstleven beheerschten, was er weinig lof te oogsten voor den Zuid-Nederlander, werd het gemis aan concentratie, aan toon, aan eigen kunst, aan traditie den schilder aangevreven, die het zoo af en toe gelukte hier ten toon te stellen. De Belgen bezaten nu een maal geen kleur, ze waren schreeuwerig, bastaard-Franschen, kortom niet de moeite waard, om veel aandacht aan te wijden.
Nu echter de Haagsche school heeft uitgebloeid, nu haar steunpilaren zijn weggenomen, nu is er geen stuur meer bij de opvolgers, waarvan sommige nog de traditie getrouw blïjven, maar de meesten zich zonder roer laten drijven op alle stroomingen die van uit den vreemde de gemoederen verbijsteren. Luministen, Pointilisten, Cubisten en Futuristen, allen doen opgeld. Is het dan wonder dat de Belgische kunst, die van haar aard licht is aangelegd, die de atmospheer tracht te geven, die geen geestelijke afwijkingen vertoond, zoo in den smaak is gekomen.
Van de Haagsche school tot het Cubisme en Futurisme is de stap te groot, is er geen verband. De Belgische kunst is een schakel, die luministisch, beter begrepen wordt dan al die afdwalingen. Zij is de gezonde loot van den impressionistischen stam, waar geen aanstellerij den schijn van onechtheid geeft.
Uit het werk der Belgen waait de frissche wind van het buitenleven, spreekt de liefde voor zon en lucht, tintelt het licht.
Er heeft weinig keuze plaats, geschilderd wordt om der schoonheids wille, alles wat den artist trof, waardoor dikwijls treffende tafereelen worden afgebeeld, uitmuntende door realiteit, maar waar de geest niet schiftend en bouwend te werk ging. Dit is het wat ontbreekt aan deze, het leven liefhebbende schilders, de bezonkenheid die wegliet, het wijze inzicht dat nam, de gekuischte smaak, die zocht, de bespiegeling eindelijk die tot klassicisme leidt.
Wel maakt Khnopff hierop een uitzondering waar de wijze, fijne estetikus veel over boord gooide, om soms iets heel teers, heel puurs te distilleeren uit den vloed zijner aandoeningen, soms ook te koud, te onbewogen, te levenloos bleef steken, terwijl de meeste anderen zich te veel lieten gaan. Ze zijn de genieters van den buiten, de van liefde dronkenen van het zonlicht, de haters van wat naar bruin en stroop lijkt.
Voor de Hollandsche Kunst vormen ze de veiligheidsklep om uit de eigen toomlooze verwarring te komen.
| |
Tentoonstelling M. van der Maarel bij Artz en de Bois
Onder de schilders van de tegenwoordige generatie heeft Van der Maarel altijd een aparte plaats ingenomen.
Door een zuiver gevoel voor toon hebben zijne werken steeds een voornaamheid een distinctie die hen verre houdt van het ordinaire, middelmatige, wat op de tentoonstellingen overheerscht.
Hij is een aristokraat, die veel houdt van Thijs Maris, van Whistler, van Velasquez, die een eigen kleurscala vond, maar dikwijls niet reëel genoeg is, om zich genoegzaam boven deze kleuren-symphoniën uit te werken. Van daar dat een zekere matheid, een adelijke onmacht bijwijlen zijne doeken treft, waar steeds de bedoeling bewonderenswaardig is, maar de scheppingsmacht hem op het laatst begeeft.
Zuiver in hunne tegenstellingen, donker in hun gammas, verre van alle banaliteit,
| |
| |
missen ze het levende, dat deze doeken tot een grootere belangstelling zou dwingen, dan die ze tot nu toe mochten vinden.
Bewonderd door vaklui, door kunstbroeders, die de nobele zuivere opvatting, de visioneele ondergrond er van waardeeren, zal zijn werk voor het groote publiek misschien interresant zijn, maar niet die waardeering ondervinden, welke het bij een weinig meer vastheid en werkelijkheid, deelachtig zou worden, en om zijne kostelijke qualiteiten zeer zeker verdient.
| |
Théo van Rijsselberghe in den Larenschen kunsthandel
Het was geen combinatie Théo Van Rijsselberghe's werk en dat van eenige jonge Hollandsche schilders. Voor Van Rijsselberghe geen gezelschap, voor de anderen een kwade buur, die hun werk deed vergeten. Hij was hier niet onder zijns gelijken, en stak torenhoog boven zijne omgeving uit.
Wat hebben wij genoten van dien forschen krachtigen man, die in al zijn uitingen even royaal, even groot blijft, die nooit peuterig, nooit kleintjes aandoet, altijd breed van allure, hautain van houding, zijn kunst hoog houdt.
Hoe monumentaal is zijn opvatting, waar uit bijna primaire kleuren, een figuurstuk wordt opgebouwd, waar in het landschap de kleurenpracht der Japaansche houtsnee wordt benaderd.
En dan die zuivere teekening, welk een kennis en vorm-beheersching toonen zijn naakten; hoe trilt daar het vleesch onder de pastelstrepen.
Bij hem leeft alles, de warme zomersche tuinen, de hooge boomen, de bloemenpracht en de zittende figuur eener dame, alles vibreert en ademt. En licht en vroolijk is de aanblik van al die heerlijkheid.
Of wat anders te zeggen van die verrukkelijke combinatie van een bloemig-paarschen achtergrond en een blank-rosse vrouwentors, waar de schoonheid wel het sterkste wordt gemanifesteerd.
Wat zijn de Hollanders bij hem vergeleken klein en schutterig, hoe ruiken hun werken naar den verkoop, hoe is de inspiratie er zoek, en de scheppingskracht gering, naast dezen Titaan die zoo verre zich hield van mercantiele bijbedoelingen, die schiep om te scheppen, wiens arbeid een tegenzin toont in alles wat maar eenigszins naar onzuivere overwegingen riekt, die altijd echte en onvervalschte waar levert, een der grootste der thans levende Belgen.
Zoo heeft dan het pointillisme, het luminisme consequent doorgevoerd, zijn meester gevonden, die niet alleen, als de Fransche impressionisten, een indruk heel zuiver wist te vertolken, maar die uit de groote schat zijner gewaarwordingen, datgene wist te schiften, dat leidde tot monumentaliteit en klassieken rust.
| |
Leo Gestel bij Schüller en Eisenlöffel
Met den nieuwen compagnon komt er in den kunsthandel Schüller een nieuwe wind waaien.
De Amsterdamsche jongeren doen hunne intree in de zalen, waar vroeger uitsluitend de Haagsche school en haar volgers een onderdak vonden.
De kleine zaaltjes worden met lichte kleuren gevuld, de grijsheid van vroeger wordt tinteling van schallende gelen rooden en blauwen, het luminisme viert er hoogtij.
Wel heeft Gestel vroeger anders gewerkt, was hij de illustrateur van Rembrandt-feesten of kermissen, in de makke trant van een Vaarzon Morel, waar een zekere knapheid in het weergeven der typen niet te miskennen valt, maar daarna wierp hij zich in den maalstroom van al het nieuwe op kunstgebied.
Eerstens het pointillisme, dat hij getrouw bleef, tot dat het stylisme hem dreef tot ornamentale bloemarrangementen, in de meest felle kleuren, zonder diepte of gloed, die decoratief te genieten zullen zijn ergens heel in de hoogte of in het duister, maar als schilderijen niet deugen. Met het Cubisme, kwam zijn overgang tot dit stelsel waar allerlei caleidoskopische lijnen een geheel als uit glasscherven maakte van zijn zelfportret, dat niettegenstaande al die willekeurige strepen toch een vastheid heeft, die verbaast.
| |
| |
Steeds abstracter wordt zijn werk, tot het in de vergeestelijking van Moeder en Kind nadert tot de Chineesche Kakemono op zijde, waar met enkele contouren echter meer synthese wordt gegeven daar hier de lijnen niet allen verantwoord zijn.
Dat er reeds een horizont van rust te bespeuren valt, is helaas nog niet te constateeren. Wij kunnen van dezen camelontischen schilder nog veel verrassends verwachten, aleer hij de behouden haven van een eigen opvatting is binnengezeild.
| |
Tentoonstelling Ph. Zilcken in Pulchri-studio
Van den schilderetser, van den lettré Zilcken een overzicht te geven van wat hij gedurende zijn gandsche leven maakte, beoogt de tentoonstelling van zijne werken in Pulchri.
We zien daar hoe hij jong onder invloed was van Mauve (Uienpooten), hoe hij later Vincent van Gogh kende in diens eerste Brabantsche periode, hoe hij steeds meer zich ontwikkelde door een fijne smaak geleid tot den etser, die zooveel voor deze kunst heeft gedaan, die de Hollandsche Etsclub hielp oprichten met Bauer en Veth, die dikwijls de pen ter hand nam, ter afwisseling van de naald, om de belangen van zijn geliefd vak toe te lichten en te verdedigen. Daardoor is hij misschien meer bekend als etser dan als schilder.
In de laatste qualiteit toont hij zich hier op zijn best. De kanalen van Venetië, de zandige woestijnen van de Sahara, op den Rialto, zoowel als in Algiers, overal is hij thuis en weet er de fijne athmospherische schilderijen te maken, die zonder sterk te imponeeren, toch vertellen van de wondere schoonheid van Noord-Afrika, van de heldere tegenstellingen, die we hier niet kennen, en bij het Gran Canal en de Lagunen, de opmerking op de lippen brengen, dat Amsterdam niet voor niets het Venetië van het Noorden wordt genoemd. We treffen er dezelfde van waterdamp doordrenkte luchten die zoo wazig de kleuren tot tinten wegdommelen, die den vorm meer laten raden dan aanduiden.
Als volledigste uiting van zijn etskunst is Het Kasteel van Les-Baux te noemen, dat door de pracht der lijnen, door de overwogen compositie, het imposante van het geval al de qualiteiten van Zilcken in zich vereenigt, hoedanigheden als: eenvoud in de behandeling, onopgesmuktheid bij de voordracht en zuiverheid in de middelen, bij een wil om niet meer te geven dan hij vermag. Zoodoende geen zweem van grootdoenerij vertoonende. Hij is een kunstenaar die weet wat hij kent en beseft hoe ver hij gaan kan.
G.D. Gratama.
| |
Boeken & tijdschriften
Jahrbuch der königlich Preuszischen Kunstsammlungen (Bd. 34, Heft 1.)
De heer G. Hulin de Loo publiceert hier de definitieve studie over een oorspronkelijk werk van Goossen van der Weyden in het Kaiser-Friedrich Museum, over de gelijktijdige schilderijen van Tongerloo en de oorsprong der Antwerpsche school rond 1500.
Deze kostbare bijdrage opent met een voorwoord, waarin de heer Hulin ongeveer het volgende betoogt. Slechts zelden gelukt het ons kunstwerken, die tot heden toe bewaard bleven, vast te knoopen aan bepaalde namen van biografisch gekende kunstenaars. Daarvan zijn twee oorzaken: 1o dat in het Noorden de oorkonden weinig talrijk zijn; 2o dat door den verkoop van de kloostergoederen ten tijde van Jozef II en door de Fransche overheersching om zoo te zeggen geene schilderijen op hunne oorspronkelijke plaats bleven. We bezitten dus oorkonden waarvan we niet weten op welke werken ze toepasselijk zijn. Daardoor komt dan ook dat we twee kunstgeschiedenissen hebben: de eerste, door vlijtige archivarische opzoekingen opgegraven, onderricht ons over familieaangelegenheden der kunstenaars, bestellingen en betalingen van zoek geraakte kunstwerken; de tweede, door stijlkritische vergelijkingen van kunstkenners opgebouwd, heeft groepeeringen van kunste- | |
| |
naars gevormd, waarin de werkzaamheid van afzonderlijke personaliteiten te herkennen is, maar welke wij soms, bij gebrek aan beters, moeten aanduiden met uitgevonden noodnamen. Toch ontbreekt in vele gevallen eene juiste aaneenschakeling van gedachten, die als leiddraad kan dienen om de datums van beide geschiedkundige bouwmaterialen aan elkaar te hechten, iets wat in andere landen van zelf geschiedt, vermits daar de oorspronkelijke plaatselijke samenhang niet gebroken is.
De heer Hulin nu heeft steeds getracht door waarschijnlijke afleidingen den ten onzent verloren samenhang weder te herstellen, en altijd zijn positieve feiten de aldus door hem opgebouwde hypothesen komen bevestigen. Hetzelfde procédé heeft hem nu weer de zekerheid gegeven dat een algemeen bekend, anoniem werk in het Kaiser-Friedrich Museum te Berlijn, het werk is van een schilder waarvan naam en biografie nagenoeg alleen bekend waren, nl. Goossen (Gosewijn) van der Weyden. Deze werd vermoedelijk in 1465 geboren te Brussel; hij was de zoon van Peter v.d.W., eveneens een schilder. In 1492 schilderde hij de vleugels van het orgel in de kerk van Lier. Sinds 1498/99 was hij te Antwerpen, waar hij optrad als vertrouweling en zaakgelastigde van den abt van Tongerloo. Sinds 1499 ook voerde hij schilderijen uit voor deze abdij, o.a. in 1532 een groot altaarstuk, dat men heeft meenen te herkennen in de Hemelvaart van Maria in het Brusselsch Museum, naderhand echter met zekerheid toegewezen aan Albrecht Bouts. Heden wordt zijn naam verbonden aan twee groote altaartafelen, het Leven der H. Dymphna (in bezit van Fred. Müller en Co te Amsterdam) en het Colibrant-drieluik in de kerk van Lier. Gosewijn stierf kort na 1538.
Het altaar der H. Dymphna werd in 1505 voor de abdijkerk van Tongerloo geschilderd. Zeven van de acht paneelen bleven bewaard. Alles in dit werk duidt aan dat het geschilderd werd door een kunstenaar die den sterken invloed der Brusselsche school van het einde der xve eeuw onderging.
In welk verband staat dit Dymphna-altaar nu echter tot de Antwerpsche kunst? Allereerst betoogt de heer Hulin dat de Antwerpsche kunst der XVIe eeuw niet stamt uit de Brugsche van de XVe eeuw. De documenten evenals de schilderijen zelven toonen het ten volle. Antwerpen lokte te dien tijde talrijke jonge kunstenaars, niet alleen uit Brugge, maar eveneens uit Brussel. Geen van allen echter, behalve dan Gosewijn van der Weyden, schijnt het in de Scheldestad te hebben gebracht tot een kunstenaar van tamelijke beteekenis. Belangrijk waren echter de werkplaatsen van Antwerpen zelf, als die van Heijnderick van Wueluwe b.v., die het hoofd was van een gansche kunstenaarsfamilie, en die, evenals zijn zoon Jan, te Antwerpen zeer in aanzien stond. Zonder twijfel zijn exemplaren van hun werk blijven bestaan. Waar echter moet men ze opsporen? De heer Hulin kan nauwelijks aan de verzoeking weerstaan, te veronderstellen dat deze van Wueluwe's, hunne leerlingen en verwanten, te identificeeren zijn met de pseudo-Blesiusgroep. Over deze laatste geeft hij eenige zeer merkwaardige beschouwingen.
Deze lange maar buitengewoon interessante uitweiding over den toestand der Antwerpsche school van omstreeks 1500, brengt nu tot de vraag: in welke verhouding staat het altaarstuk der H. Dymphna tot de eerste vormen én van den Metsys- én van den pseudo-Blesius- of Hazewindstijl? De meester van het Dymphna-altaar was zeker een gevormde schilder als hij met deze kunstrichtingen in betrekking kwam, maar evenwel een niet zeer sterke persoonlijkheid die voor vreemde invloeden ontvankelijk bleef. Het meest schijnt hij dien van Quinten Metsys te hebben ondergaan.
Deze vergelijkingen leiden er toe te besluiten dat het schilderij het werk is van een kunstenaar die zijn opleiding hoofdzakelijk te Brussel, maar ook ten deele te Antwerpen genoot. Wie hij ook wezen moge, voor de geschiedenis der Antwerpsche kunst is het Dymphna-altaar van ongemeen belang, niet alleen omdat slechts weinig altaartafelen van zoo monumentalen omvang uit dien tijd bewaard zijn gebleven, maar ook en bizonderlijk, omdat wij hier een der oudste bepaald gedagteekende voorbeelden
| |
| |
van Antwerpsche kunst vóor oogen hebben, waarmede vergelijkingen kunnen worden gemaakt.
Zoodoende kwam de heer Hulin tot de gelukkige verrassing te vinden dat te Berlijn een eigenhandig werk van Goossen van der Weyden bestond, nl. de Begiftiging van Calmpthout, afkomstig uit de abdijkerk van Tongerloo.
Uitvoerig gaat de zeer geleerde vorscher de documentatie na die hem tot deze ontdekking bracht. Reeds in The Burlington Magazine (Sept. 1912) stipte hij het belang aan van zijne vondst, en te dier gelegenheid mochten wij er ook hier de aandacht op vestigen.
Van alle laatste ontdekkingen op gebied der nationale kunstgeschiedenis, is die van den heer Hulin een der allermerkwaardigste. Het lijdt geen twijfel dat hij den weg heeft gebaand tot de verdere studie van een hoogst belangrijke periode in de geschiedenis der Antwerpsche schilderkunst, studie die ons voor de toekomst nog menige verblijdende verrassing bewaart.
| |
Gazette des Beaux Arts (December 1912-Februari 1913)
In zijn tweede artikel over het schilderijenmuseum Ermitage te St Petersburg en de verzameling Semenov, is Louis Réau gekomen aan de Nederlandsche primitieven, en aan de Vlaamsche Renaissance.
Belangrijk is in het Februari nummer (1913) een stuk van den heer Max Rooses over het portret van de gravin van Worcester door van Dijck (verz. van baron Lazzaroni te Parijs), een weinig bekend, maar zeer interessant werk van dezen meester.
| |
Revue de l'art ancien et moderne (Januari 1913)
Van den heer G. Hanotaux bevat dit nummer een korte nota over De Madona met de mand, een schilderij van Rubens in het bezit van den heer Hanotaux zelf.
De heer C. Coppier behandelt er in een zeer belangwekkend en uiterst zorgvuldig geïllustreerd artikel de etsen en de graveerprocédés van Rembrandt, en in 't bizonder zijne leermeesters en zijne medeleerlingen, vooral Jan Lievens, Frans van Wijngaerde, Joris van Vliet. Deze studie over Rembrandt's etsen wordt in latere artikels voortgezet.
| |
Revue de l'art chrétien (nov.-dec. 1912)
De heer P. Bautier bespreekt hier een Annunciatie in bezit van den heer G. Taymans te Brussel, een Vlaamsch werk van de xve eeuw, dat te dien tijde zeer populair moet zijn geweest, te oordeelen naar teekeningen, als die uit het Prentenkabinet van Berlijn, de Maagd en den Engel, de teekening in de veiling Duval bij Frederik Muller te Amsterdam in 1910 verkocht als zijnde een werk van Gossaert, en ook naar de buiten vleugels van het zgn. tryptiek van Ehningen in het museum van Stuttgart. De heer Bautier is geneigd bedoelde Annunciatie toe te schrijven aan Hugo van der Goes, of althans aan een nog zeer onbekend meester (misschien wel die van de Parel van Brabant?) wiens werk verwant zou zijn aan dit van Dirk Bouts en aan dit van Hugo van der Goes.
| |
Rassegna d'arte (December 1912)
Bevat van Carlo Astolfi een nota over een Boerenfeest (in particulier bezit te Genua), dat hij met zekerheid als een werk van een der Brueghel's en zeer waarschijnlijk van Peter Brueghel den oude meent te mogen beschouwen.
| |
Bollettino d'arte (October 1912)
Nieuwe aanwinsten in de galerij voor oude kunst in het Palazzo Corsini te Rome worden besproken door Federico Hermanin, en wel voornamelijk een portret van Erasmus door Quinten Massijs en een Winterlandschap van Jan Brueghel den jonge.
| |
In het Repertorium für Kunstwissenschaft (Bd. XXXV. heft 6),
deelt Hjalmar G. Sander eenige bijdragen mede over de biografie van Hugo van der Goes en de chronologie zijner werken. Hoogst zaakrijk
| |
| |
schijnt ons dit artikel, met een streng wetenschappelijken ernst en een angst vollige nauwgezetheid samengesteld. Het steunt zich op de oude kloosterkronijk ‘Originale Cenobii Rubeevallis in Zonia prope Bruxellam in Brabancia’, ongeveer 30 jaar na den dood van van der Goes (1509-1513) opgesteld door den Doornikschen monnik Gaspar Ofhuys, die met van der Goes in het Roode Klooster te Auderghem verbleef. De oorspronkelijke tekst, in vaak onduidelijk en soms bijna onleesbaar monnikslatijn, berust in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. De heer Sander geeft er een woordgetrouwe vertaling van, en tracht aan te duiden hoe A. Wauters destijds den tekst verkeerd weergaf. De nota van den heer Sander is een zeer gewichtige bijdrage tot de nog toe zeer onvoldoende kennis van van der Goes' leven en werken.
| |
Monatshefte für Kunstwissenschaft (December 1912)
Paul Casteels, een Antwerpsche schilder van slagvelden uit de 17e eeuw, wordt door K. Zoege von Manteuffel in een korte nota belicht. Een paar reproducties van werken van dezen schilder, die uit een Antwerpsche kunstenaarsfamilie sproot, vergezellen dit stuk: een Ruitersveldslag uit de Galerij van Schleiszheim, en een zelfde onderwerp uit de groothertogelijke galerij van Oldenburg.
| |
Kunstchronik (27 December 1912-10 Januari 1913)
Dr. A. Bredius heeft het over hetgeen Justus van Effen in zijn Hollandschen Spectator verhaalt over den Hollandschen kunsthandel van de jaren 1700-1734. Vermakelijke en zeer leerzame geschiedenissen over de wraakroepende vervalschingen die toenmalige makelaars en auctionarissen zich veroorloofden, zijn het die van Effen in zijn beroemd weekblad voor het nageslacht bewaarde.
In het nummer van 10 Januari 1913, schrijft W. von Seidlitz over den langdurigen twist die Charles Sedelmeyer voerde tegen Dr. A. Bredius, aangaande het al dan niet echt zijn van het aan Rembrandt toegeschreven schilderij Christus en de overspelige vrouw uit de verzameling Weber. Deze strijd die in de laatste tijden alle kunstcritici ten zeerste heeft beziggehouden, kan eindelijk met een vereerende zege van den geleerden heer Bredius worden besloten. Inderdaad, zooals Stahl, de kunstreferent van het Berliner Tageblatt het schreef in een open brief aan Sedelmeyer, een prachtig ironisch en kostelijk stuk, is het begrijpelijk dat Dr. Bredius zich niet gewaardigde ten velde te trekken tegen de krasse aanmatiging van den kunsthandelaar, die alleen maar om de belangen van zijn zaak een der grootste Rembrandtkenners naar de ziel heeft willen tasten. Terwijl Sedelmeyer zich op zijn standpunt van handig koopman hield, bleef Bredius vasthouden aan zijn principen van eerlijk en onderlegd kunstkenner, die er zich niet om bekommert of zijn oordeel een wending zal geven aan den koers die zekere kunstwerken op de wereldmarkt kunnen hebben. Dat niet alle critici er zoo over denken, blijkt wel uit het antwoord van Dr. A. Bredius aan Prof. Biermann, (Kunstchronik 14 Febr. 1913), die in het Januari-nummer van Der Cicerone den Sedelmeyerschen brief bespreekt.
| |
Vita d'arte (December 1912)
Een prachtig geïllustreerd artikel wijdt in dit Italiaansche maandschrift de heer Carlo-Waldemar Colucci aan het edele werk van onzen grooten beeldhouwer Victor Rousseau. Het is hem tevens een gelegenheid om de aandacht te trekken op de bloeiende hedendaagsche kunst in België.
A.D.
|
|