| |
| |
| |
ALEXANDER VAN RAPPARD.
Na zijn dood geteekend door De Josselin de Jong.
(Eigendom van Jhr. Mr. F. Ridder van Rappard, te Utrecht).
| |
| |
| |
| |
Anthon Gerard Alexander ridder van Rappard, 1858-1892
Het is niet om het oordeel van den tijd vooruit te loopen - wie, die dit zou vermogen - dat wij de aandacht vragen voor een zoo goed als vergeten schilder, wiens naam zelden verder heeft geklonken dan binnen den kring zijner vrienden. Doch in dit geval heeft de tijd, die iederen naam, ieder werk, ongeacht den roem, de bekendheid welke de artiest bij zijn leven ondervond, opnieuw weegt, opnieuw meet, en opnieuw in zijn, met zoo vaste hand gehanteerde zeef werpt, - deze tijd, is in zoover voor van Rappard aangebroken nu zijn werk na den dood zijner weduwe meer onder de oogen van het publiek gebracht werd.
Want door zijn bijzondere bescheidenheid, door de voortdurende onvoldaanheid met zijn werk, dat hij liever verstopte dan liet zien, was hij zoo weinig bekend, dat zelfs zijn intiemste vrienden zich eerst na zijn dood een denkbeeld konden vormen van zijn studies, van zijn streven, van zijn volharding.
Wel werd in de maand November van zijn sterfjaar door de zorgen van zijn vrienden, een tentoonstelling van zijn werk: schilderijen, aquarellen, krijtteekeningen, in den Haagschen Kunstkring gehouden, naar den catalogus te oordeelen, een tamelijk volledige verzameling, welke wij tot onzen spijt niet gezien hebben. Doch het is met zulke uit piëteit bijeengebrachte tentoonstellingen zoo gelegen, dat zij, waar het niet een groote naam geldt, weinig of geen indruk maken en dus ook weinig of geen invloed uitoefenen op den smaak van wat men het publiek noemt. Een enkele wezenlijk belangstellende moge eens verrast worden door qualiteiten, die hij hier niet dacht te zullen vinden, een enkele maal zooals bij Jongkind mogen de nagelaten werken een revelatie zijn, die den weinig gekenden schilder, helaas na zijn dood, plotseling beroemd maakten, - bij van Rappard was dit niet zoo: het was of zijn naam daarna nog in te dieper vergetelheid zonk.
Hij was er, met zijn ernstig streven om de dingen hun eigen waarde te
| |
| |
geven, de figuren in hun actie, in eigen milieu te zetten, noch achtend de kleur, noch aandacht over hebbend voor de eischen van een schildering, zonder een enkele concessie aan den algemeenen smaak of voor den verkoop, - niet de persoonlijkheid naar, om zijn naam in de harten der beschouwers te stempelen. Want, behalve de groote schildereigenschappen, die hem nog ontbraken, was hij ook gelukkiglijk verstoken van dat doorgaans goedkoope sentiment, van het zoeken naar behaaglijke onderwerpjes, dat minderen dan hem de gunst van het publiek deed verwerven. En zoo aan zijn werk een illustratief karakter niet altijd te ontzeggen valt, zoo is er in zijn beste werk een zeldzame belangeloosheid op te merken, behalve voor alles wat de studie van zijn onderwerp aanbelangt, zeldzaam genoeg om hem de achting en de vriendschap van de beste onder zijn schilderende tijdgenooten te winnen.
Eerst na den dood zijner weduwe, die het nagelaten werk van van Rappard aan den schilder Wenckebach, een vriend al uit zijn Utrechtschen tijd, legateerde met de bedoeling dat deze dit zoo zou kunnen plaatsen, dat het meer bekend en meer gewaardeerd kon worden, zooals zijn ernstig streven dit verdiende, en deze zich als een waar vriend met opoffering van tijd en moeite van deze taak kweet door het beste er van in verschillende musea en schilder-genootschappen te plaatsen, werd zijn werk iets meer bekend. En vooral door de tentoonstelling welke de heer Moes in de prentenzaal van het Rijksmuseum aanrichtte van de zeventig teekeningen, die het Prentenkabinet gekregen had, werd de aandacht meer op hem gericht, werd zijn persoonlijkheid duidelijker, zijn streven vaster omlijnd. En voor ons, die de tentoonstelling na zijn dood niet zagen, die door gewone tentoonstellingen slechts een vagen indruk van hem ontvingen, ons deden deze conscientieuse teekeningen, zijn verdieptheid in het onderwerp, het volhouden om altijd weer opnieuw de actie te bestudeeren, verlangen meer van zijn werk te leeren kennen.
Want zoo onze groote bewondering uitgaat naar die meesters, die hun inzichten en verlangens zoo glorieus verwezenlijken mochten, wier werken de bakens zijn voor geslachten op geslachten, - zoo gaat onze sympathie ook vooral uit naar die artistennaturen, wier talent, wier karakter, wier gemoesds-beweging, niet altijd sterk genoeg bleken om hun voorname verlangens bevredigd te kunnen zien, doch die zich niettemin nimmer verlaagden tot een gemakkelijker succes en hun opvatting zuiver hielden, door al zoekend en strijdend te trachten, iets te benaderen van wat zij zich op hun zelf gekozen weg voor oogen gesteld hadden; schilders, artisten doorgaans, wier fijnere eigenschappen in het gedruisch der tentoonstellingen doorgaans het minst gewaardeerd worden.
Het was zoo, de enkele malen, dat men van Rappard's werk op een leden- | |
| |
tentoonstelling van de Maatschappij ‘Arti et Amicitiae’ zag, was de indruk - wij herinneren ons een aquarel van blinde mandenmakers - wel dat het onderwerp uitnemend bestudeerd was, wel dat er aan de actie een aandacht besteed was, die men bij de meeste interieurschilders zelden aantreft, maar dat deze, wat het ensemble van handeling en kleur betrof, vooral wat de klank der kleur, wat de harmonie aanbelangt, eigenlijk geheel onvoldoende was. Want met al zijn eerbiedwaardig studiemateriaal, dat hij van deze blinden, van sommig fabrieksbedrijf, van de steenbakkerijen ook vooral, bijeengebracht had; met al de degelijke en soms verrassende voorstudies, was hem het inzicht om een schilderij goed in de lijst te schilderen, om zijn onderwerp tot iets mooi's te maken, slechts bij uitzondering gegeven. Hierbij kwam dat de talentvolle jonge Amsterdammers, dat wel zeggen, de leerlingen der Rijks-Academie van Beeldende kunsten daar, zijn vrienden dikwijls, in dien tijd veelal zwaar van kleur en van schildering waren, en van atmosfeer, zooals de groote Hagenaars die begrepen, zoo goed als geen besef schenen te hebben. En ofschoon van Rappard, hetzij door Brusselsche, hetzij door Parijsche of Haagsche invloeden, hetzij door onderlinge wisselwerking, later zocht naar malscher kleur, naar meerdere blondheid, naar uitdrukking van licht ook, zooals men dit in een paar studies uit een ververij zien kan, zoo is het toch niet aan te nemen, dat deze manier, hem tot een voornamer kleuropvatting, tot een beter begrip van de waarde der kleur, tot de vorming van toon zou voeren.
A. VAN RAPPARD: Dorpskerkhof; waterverf.
(Eigendom van den Heer H.J. Haverman, den Haag).
Waar hij in zijn krijt-of penteekeningen met deze overwegingen niets te maken had, dan is hij meer zich zelf, daar is hij vrijer, daar toont hij zich in zijn kracht, daar kent hij veel, daar is hij doorgaans belangwekkend. Het is
| |
| |
wel opmerkelijk dat hij, die om het teekenen naar model voor de tweede maal de Academie van Beeldende kunsten te Amsterdam bezocht, geen besef scheen te hebben van wat hem veel meer ontbrak en zoo weinig scheen te kennen van de Haagsche Meesters, dat het niet in hem opkwam de door hem gezochte blondheid aan deze bron zelve te zoeken. Doch aan den anderen kant voelde hij allicht dat zijn kracht daar niet gelegen was, was het zelfkennis, die hem nog eens naar de Academie dreef, was het de bewustheid, dat zijn aanleg, dat zijn lust, dat ook zijn smaak vooral in het teekenen lag, zooals zijn nalatenschap getuigt.
A. VAN RAPPARD: Convocatiebillet voor den Utrechtschen Kunstkring op autografisch papier voor den steendruk geteekend.
(Eigendom van den Heer J.W.R. Wenckebach, te Santpoort).
Het schilderij waar hij succes mee had, uiterlijk succes laten wij zeggen, was de Spinster, dat in 1886 te Londen geëxposeerd, een zilveren medaille verwierf. Trouwens, Vincent van Gogh scheen dat een zijner beste werken te vinden, althans hij schreef daarvan aan van Rappard:
‘Van harte wensch ik u geluk met de zilveren medaille die ge te Londen hebt gekregen. Voor mij is 't een satisfactie indertijd van dat schilderij gezegd te hebben wat ik er van gezegd heb. En dat nog eens herhaald te hebben nu onlangs juist bij ons gesprek van dien Vrijdag toen ik u nog zeide “ik vind in de kleur van dat schilderij, de Spinster, iets wat mij beter” en solidener voorkomt dan 't geen ik u hier heb zien schilderen. Toch het wevertje maakt daarop weer een uitzondering zooals ik thans ook stipuleerde. Een schilderij in een lagen toonladder begonnen en dan van laag
| |
| |
A. VAN RAPPARD: STEENBAKKERIJ; ets.
(Rijksprentencabinet, Amsterdam).
| |
| |
af op zoeken te voeren, dat systeem vond ik dat in uw spinster indertijd - ofschoon het een zeer oorspronkelijk manier van doen was. - Ik herinnerde u op dien Vrijdag nog aan uw eigen woorden uit een uwer brieven over dat schilderij, “er zitten verbazende krachten in” En die miste ik wel eens in uw later werk.’
Ofschoon dit schilderij volgens het betrouwbare oordeel van een zijner vrienden, wel een ernstig werk zooals trouwens alles wat van Rappard maakte, maar toch van uit dezen tijd gezien niet tot zijn beste behoort, - zoo is het laatste gezegde uit den brief van Vincent van Gogh dat wil zeggen, dat hij in zijn eerste periode meer kracht ontwikkelde dan later, o.i. alleszins juist.
In het Prentenkabinet te Amsterdam vindt men krijtstudies van deze Spinster in verschillende houdingen, sommige belangwekkend van opmerking, vooral ook om het onconventioneele weergeven van het type, soms opmerkelijk om de impressie, soms gewoon, zelden of nooit belangrijk door de lijn, door de kleur van het zwart-en-wit, of door de voordracht. Dit is voor ons wel zijn eenige verwantschap met Vincent van Gogh, het zich, zooals een Engelsche dichteres het noemt, ‘soul-forward, head-long’ werpen in zijn werk, in zijn onderwerp, zonder aan iets anders, zelfs niet bewust aan het resultaat te denken.
Zijn teekeningen uit de steenbakkerijen, zijn latere uit de katoenververij van de Poll te Haarlem, zijn dikwijls verrassend door het volhouden van het motief, door het ontwarren en schuiven der verschillende plannen, door de accurate teekening der machines en bovenal door de in de juiste actie, in de juiste verhouding en in het ensemble opgenomen figuren en soms ook door het licht daarin, dat aan de figuren relief geeft.
Men zal nooit kunnen zeggen dat hij in deze onderwerpen meer bereikt heeft dan de Josselin de Jong in zijn hoogovens - hoe conscientieus hij teekende, het gespierde van zijn vriend miste hij stellig. Doch wel kan men zeggen dat van Rappard niet als deze de eene figuur losmaakte van de andere om die op zijn teekening kolossaler, heroïscher te kunnen geven. Hoewel ook bij van Rappard het figuur hoofdzaak was, zocht hij toch tegelijk het verband van zijn personen met de omgeving en al kan men nu ook de grootindustrie waar de Josselin de Jong zijn motieven opliep, niet vergelijken met het rustiger bedrijf van een katoenververij en weverij, zoo komt het ons toch voor dat het streven van onzen eenvoudigen schilder zuiverder was. Waarin zij verwant waren, het was in beider bewondering voor de illustraties van The Graphic en andere Engelsche periodieken. Van Rappard verzamelde deze evenals trouwens Vincent van Gogh, zij zonden ze elkaar toe en correspondeerden er over. En in enkele teekeningen van onzen schilder vindt men
| |
| |
vooral in de kleur en in de uitvoerigheid deze bewondering terug, zonder toch dat hier van navolging sprake kon wezen.
A. VAN RAPPARD: Oude Vrouwenhuis op Terschelling.
(Eigendom van den Heer H.J. Haverman, den Haag).
Er is meen ik, naar aanleiding van de tentoonstelling zijner teekeningen in het Rijksmuseum, de opmerking gemaakt, dat er overeenkomst te zien was tusschen van Rappard en Vincent van Gogh. Ik heb dit niet kunnen vinden. Wat de laatste voor alles zocht in een figuur, in een arbeider, het was het menschelijke. Hoe gebrekkig dikwijls in zijn Hollandschen tijd de vorm is, zoo vergeten wij dit dadelijk voor de expressie, voor het grootsche sentiment, voor de openbaring er in van dat menschelijke. Dit nu zocht van Rappard nooit. Hij stond zuiver tegenover zijn onderwerp en de arbeider in zijn milieu, de handeling, de bijkomstigheden, het licht soms, waren, ondanks dat in teekeningen van blinden, een oog juist door de waarheid zeer pathetisch zijn kan, wel zijn groote zorg. Zijn figuren zijn geen revelatie, de lijn er van is slechts bij uitzondering levend en waar hij de teekening in licht en donker verder doorvoerde, daar vindt men heel wat lijnen, krassen kan men zeggen, zonder beteekenis voor de uitbeelding, voor de kleur van het wit-en-zwart, - krassen die allicht toch als voorstudie van een schilderij voor hem hun bedoeling hadden.
De middelen welke hij tot bereiking van zijn doel gebruikte waren verschillend. Het door ons hier gegeven fabrieksinterieur is een mooie, zuivere krijtteekening. Een ingewikkelder fabrieksgegeven is somtijds met krijt of potlood of beide, aangewasschen met sepia, opgeteekend met inkt,
| |
| |
terwijl het licht met witte verf aangegeven was. Alles te samen geeft zoo'n teekening een goede voorstelling van het complex van zoo'n fabrieksbedrijf.
Van Rappard maakte veel aquarellen. Het schijnt wel of dit materiaal hem minder moeilijkheden bood dan de olieverf en dikwijls bereikte hij er wat kleur betreft iets fijners in. Dikwijls gebruikte hij de waterverf ook om te teekenen met het penseel, een andere keer zocht hij naar sterke kleurtegenstelling zooals in die in het Prentenkabinet, een motief uit de roodververij in een katoendrukkerij, die voor zijn streven zeker van belang is. Wat er het eerst in treft is een soort van moderniteit, zooals die toen ten onzent niet aan de orde was en welke zich uit in een soort schel licht en het tegenover elkaar stellen van sterke, ongebroken kleuren. Links een groote plek rood, rechts bij het raam fabriekarbeiders met blauwe kielen, op de manier zooals van Rappard waarschijnlijk in Brussel zal hebben zien werken. Toch was het effect van de fabriekarbeiders onder den lichtval van het raam wel iets dat hij later ook nog zocht en dat in olieverfstudies, détails van een zoodanig onderwerp mooier bereikt werd. En al voelt men er niet altijd die vaste overtuiging in, die het werk uit de steenbakkerijen, bij voorbeeld, in zijn Utrechtschen tijd belangrijk maken, er zit toch een constant streven in, dat men ook in sommige zijner krijtteekeningen terugvindt.
A. VAN RAPPARD: De Boekhouder: (penteekening).
Wat kleurbehandeling aanbelangt kan men het groote waterverfstilleven,
| |
| |
A. VAN RAPPARD: DE BOEKHOUDER.
(Stedelijk Museum, Amsterdam).
| |
| |
Vaas met Judaspenningen in het Boymans Museum, te Rotterdam, als een afzonderlijke bladzijde uit zijn werk beschouwen.
A. VAN RAPPARD: Oude Spinster uit Rolde; steendruk.
(Eigendom van den Heer J.W.R. Wenckebach, te Santpoort).
Hier sprak hij zich volkomen uit, hier geeft hij een voordracht te bewonderen zooals men die slechts bij uitzondering van hem kent! De fijne, paerlemoeren achtergrond doet de blonde, soms zilveren, mica-achtige loovertjes naar waarde uitkomen. De groene vaas, beschaafd weergegeven, is mooi opgenomen in het geheel. En in heel deze waterverfteekening heerscht een distinctie zooals men die in zijn ander, moeilijker tot uiting gekomen werk nooit aantreft, zooals hij die in ander werk ook niet zocht. Doch zooals wij reeds zeiden, deze aquarel staat op zich zelt. Zoo hij hierin zijn doel bereikte, zoo geloof ik dat hij mij liever
| |
| |
is in dat onvolmaakte werk waarin hij te zeer verdiept was in het onderwerp dan dat het afmaken van zijn schilderij en de voordracht daarvan hem kon bezig houden. En zeker staat de aquarel Dorpskerkhof, veel hooger.
A. VAN RAPPARD: Fabriekinterieur; krijtteekening.
(Rijksprentencabinet, Amsterdam).
***
Van Rappard werdt te Zeist geboren in 1858. Hij bezocht de Hoogere Burgerschool te Utrecht en ontving daar ook teekenonderwijs. In 1876 vertrok hij naar Amsterdam om daar aan de Rijksacademie van Beeldende kunsten te studeeren. Hij bleef daar evenwel zijn leertijd niet uit. Twee jaar later ging hij naar Brussel en werkte daar en te Parijs tot 1881. In Brussel werd hij lid van de vooruitstrevende schildersvereeniging l'Essor. Onder de Hollandsche jonge schilders had hij vele vrienden, waaronder Vincent van Gogh, Haverman, Siebe ten Cate... Na een ernstige ziekte keert hij naar Utrecht terug en schildert daar in het huis zijner ouders, die ook gaarne zijn vrienden bij zich zagen. Hij vond daar een soort kunstenaarskring, de Schelvisch-club genaamd, waarvan ook de Utrechtsche schilder Wenckebach lid was. Andere leden van deze vereeniging waren de Duitschers Mengelberg sr. en Geuer. Er werden daar vroolijke carnavalsavonden gehouden. Van Rappard maakte illustraties, penkrabbels op steen voor de convocatie billetten, soms vlot opgeschreven, soms gevoeliger, met een zoeken naar stemming. Bovendien teekende hij s'avonds op Kunstliefde, een nog bestaande Utrechtsche vereeniging.
In die eerste jaren te Utrecht heeft hij verwonderlijk ernstig werk gemaakt. Het Oude-Vrouwenhuis op Terschelling, van 1884, is een stuk schilderwerk,
| |
| |
A. VAN RAPPARD: DE BREISTER.
(Eigendom van het Genootschap Pulchri Studio, den Haag).
| |
| |
waarvan men zeggen kan, dat hij ten volle bereikt heeft het samengaan van de figuren met het interieur, de karakteriseering der figuren met de kleur en de kleurbehandeling. Dat de laatste zwaar is doet hieraan niets af. Er is een mooie toon uit geworden en het is door een en ander zeker het mooiste en belangrijkste schilderstuk, dat wij van hem kennen. Belangrijk zijn uit den eersten tijd de studies van een steenfabriek, de teekeningen en ook de ets. Er is in deze iets in van het Fransche naturalisme, welks invloed in dien tijd ook bij meerdere Amsterdamsche jonge schilders merkbaar was. De figuren in hun milieu, zooals Zola die gaf, zonder vermooiïng, zonder de een ten koste van de andere naar voren te halen, vindt men bij hem in eenvoudige mate terug. Uit dezen tijd dateert ook het schilderij, de Tegelschilders, het eigendom van het Museum van Moderne Kunst te Middelburg, waarvan de aquarel bij de familie van den schilder berust. Men mag dit mede tot zijn beste werk rekenen.
Het is wel teekenend voor van Rappard dat hij die met zijn Spinster toch succes gehad had, zoo heel en al onvoldaan was met zichzelf, dat hij in 1886, op zijn acht-en-twintigste jaar nog eens naar de academie te Amsterdam gaat om naar model te schilderen. Of hem dit bevredigd heeft is ons niet bekend. Drie jaar later woont hij, gehuwd, te Santpoort, en werkt daar veel in de katoenververij van de Poll te Haarlem. Ook toen nog zocht hij, terecht er van overtuigd dat zijn kracht in het teekenen lag, zich te oefenen door des avonds op een teekengenootschap ‘Kunst zij ons doel’ te Haarlem, te gaan teekenen.
In dien tijd komt er een keerpunt in zijn kunstopvatting. Licht en kleur, in verband met de handeling van de arbeiders in de fabriek, soms onhandig toegepast, soms zooals wij reeds schreven modern, is het wat hem nu bovenal belangrijk dunkt. De actie, waaraan hij vroeger al zijn aandacht wijdde wordt aan het oplossen van dit nieuwe probleem nog al eens opgeofferd. Wat hij hierin bereikt zou hebben is niet te zeggen. Sommigen meenden op het laatst meer een kentering naar zijn vroegere zienswijze te kunnen waarnemen. Doch alle schilderproblemen bleven onopgelost: midden in zijn werk stierf hij, op den leeftijd van vier-en-dertig jaar.
***
In November van zijn sterfjaaar, 1892, werd er in den Haagschen Kunstkring een tentoonstelling van het werk van den sympathieken van Rappard gegeven. Tot mijn spijt heb ik deze tentoonstelling niet kunnen zien. Het belangrijkste wat er over geschreven is, vindt men in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 24 November van dat jaar. De samengevatte indruk van het mooie streven en het schaarsche bereiken, is naar ik meen, door zijn vriend Haverman geschreven. Wij veroorloven ons hiervan een gedeelte over te nemen.
| |
| |
‘Korten tijd heeft van Rappard geaarzeld en heeft het spontane en decoratief-coloristische hem aangetrokken en is hij, in de Haarlemsche katoenverwerij, in dien trant gaan werken. Maar hij was daar al weder van teruggekomen, terug tot het uiterst nauwgezette, en o, als hij nu den ouden arbeid had mogen voortzetten, wat zou hij dan nog hoog gekomen zijn! Wie met een oog, gevoelig voor ernstige karakterteekening zijne nalatenschap beziet, zal hij zijn schilderij De Tegelschilders, bij zijn Oude Vrouwenhuis op Terschelling, zijn in 1884 geschilderd Kinderkopje, zijn Boekhouder, zijn penteekening Boekhouder en Oude vrouw, zijn aquarel van het Dorpskerkhof en vooral bij zijn reeks Studies in een Steenbakkerij, vaststellen dat al dit werk voortgezet, verder gezien, nog dieper in het karakter der dingen uitgesproken, zeer merk waardige kunst zou mogen heeten, hoog uitstekende boven al het gewone, gemakkelijk verkregene. Dat kinderkopje van 1884 doet het trouwens al zien, waar hij naar streefde. Dürers werk heeft hem daar voor den geest gestaan.... Van Rappard's werk is bijna stroef en ernstig. Behaagzucht was hem vreemd, als alle egoïsme; zijn schilderen was geen mooi-doen, het was getuigen: eerlijk wilde hij zeggen wat hij te zeggen had, volkomen waar - geen realisme, maar zooals de Franschen het zijn gaan noemen, veridieke kunst. Hij is zoo niet de eerste, een der eersten onder onze moderne Hollanders geweest, die alléén streefde naar zuiver-argelooze-karakterteekening, naar het: de dingen maken om het intense van den vorm, om het zielgevoelige in beide, de inner- en uiterlijke eigenschappen. Het was een streven dat hij, in zijn stille, nog al afgezonderd leven, op het laatst met zoo groote vreugde meer algemeen zag worden - en dat hem zeker veel zou hebben doen bereiken.’
Jammer dat van Rappard deze waardeering niet heeft kunnen lezen, hij, die volgens een zijner intieme vrienden zoo stilletjes blij was met appreciatie! Doch zooals wij reeds schreven, het was met de beste inzichten in zijn werk niet mogelijk zijn artistieke persoonlijkheid te kennen bij zijn leven. Hij verborg bijna alles en de enkele aquarellen en schilderijen, die hij exposeerde, trokken tusschen ander werk in, niet altijd de aandacht, en konden op zich zelf ook geen denkbeeld geven van het voorname streven van onzen schilder.
***
Zonder de vrienden, laten wij zeggen, de warme vrienden van van Rappard, ware het onmogelijk geweest zijn persoonlijkheid ook maar eenigszins te naderen. Deze mededeelingen zijn mij te waardevoller omdat ieder naar zijn aard een of anderen kant, intiemer of minder intiem, sterker naar voren zag dringen. Dit hangt van de mate van intelligentie, van de verbeeldingskracht,
| |
| |
A. VAN RAPPARD: IN DE FABRIEK.
(Eigendom van den Heer J.W.R. Wenckebach, te Santpoort).
| |
| |
dit hangt ook af van den persoon zelve, die, onbewust, aan iederen vriend die kant van zijn intellect of van zijn intieme persoonlijkheid laat zien, die hij voelt dat het meeste weerklank vindt, het beste door dezen begrepen wordt. Zoo kan het gebeuren, dat men jarenlang een persoon van nabij meent te kennen en op een moment dat men hem in gesprek met een anderen vriend ontmoette, merkt dat men hem eigenlijk heelemaal niet gekend heeft.
Zijn vrienden waren: Siebe ten Cate, Vincent van Gogh, Haverman, Hoeker, de Josselin de Jong, J. de Meester, Veldheer en Wenckebach. Ten Cate, van Gogh en Haverman leerde hij in Brussel kennen. De vriendschap met Vincent van Gogh duurde nog eenige jaren in Utrecht door, die van Haverman, de Josselin de Jong, Veldheer en Wenckebach tot het eind toe.
Of Vincent veel invloed op hem had, is niet gemakkelijk uit te maken, doch wel zou men dit opmaken uit het feit dat een van zijn vrienden hem voor deze vriendschap waarschuwde, omdat hij meende dat de schroomvallige, hoofsche van Rappard, niet opgewassen zou blijken tegen dezen onstuimigen vriend, die hem, om het zoo eens uit te drukken, het gras voor de voeten wegmaaide en zijn beetje zelvertrouwen geheel dreigde te ontnemen.
Het was wel opmerkelijk dat in Brussel geen dezer jonge schilders iets bizonders zag of iets bizonders verwachtte van Vincent van Gogh. Opmerkelijk omdat tijdgenooten gewoonlijk de knapperen, de meer begaafden onder hen, dadelijk herkennen zooals de in zijn eersten tijd veel onstuimiger Breitner op de Academie in den Haag, in de krabbeltjes van paarden op de marge zijner pleisterteekeningen, reeds de aandacht zijner kameraden trok, evenals hij even later op de teekenavonden van Pulchri Studio met zijn instantané aquarelletjes reeds iets van school maakte.
Intusschen was de vriendschap dezer tegenstrijdige naturen in de eerste Hollandsche jaren nog de zelfde. Van Rappard bezocht Vincent van Gogh in de pastorie te Nuenen, Vincent hem in het ouderlijke huis te Utrecht. Zij correspondeerden geregeld en deze briefwisseling liep over hun werk, zooals wij reeds zagen en vooral ook over illustraties uit The Graphic en andere periodieken, die zij beide bewonderden, verzamelden en aan elkaar stuurden. De kennis hiervan zijn wij verschuldigd aan den heer A. Plasschaert, die in zijn tijdschrift Kritiek van Beeldende kunsten en Kunstnijverheid, jaargang 1905, eenige brieven van Vincent aan van Rappard openbaar maakte. Er is bijwijlen iets echts vriendschappelijks in deze brieven, iets vaderlijks ook wat natuurlijk is bij den sterkeren vriend. Vincent oordeelde zeer terecht dat modellen voor den schilder onmisbaar waren. Hij meende dat het niet gebruiken van modellen bij de jongeren dikwijls uit gebrek aan geld voort- | |
| |
kwam en was daarom zeer ingenomen met de manier van The Graphic, waar dagelijks een rendez-vous van modellen was. Hij gaat voort:
‘Enfin, wat hier ook van zij laat ons elkaar warm houden er voor en laat ons elkaar zooveel we kunnen animeeren voort te werken, niet in de richting van handelaars of de gewone kunstliefhebbers te behagen, doch in de richting van mannelijke kracht, waarheid, trouw, eerlijkheid’.
Vincent van Gogh ging verder nog in een brief uit Echten van 1881, aarzelend, zich vooruit excuseerend:
‘Rappard, ik geloof dat gij ook dan wanneer ge op de Academie werkt ge meer en meer een echt realist zoekt te worden en ook op de Academie U houdt aan 't reëele. Evenwel zonder u zelven daarvan bewust te zijn, saus le savoir is die Academie een maîtresse, die verhindert dat er een meer serieuze, meer warme, meer vruchtbare liefde in U wakker wordt. Laat die maîtresse loopen en wordt tot over de ooren verliefd op uw eigentlijke beminde, dame nature of réalité’.
Deze raadgevingen, schertsender wijze gegeven, hadden een gullen grond. Slechts bij uitzondering overwon van Rappard in zijn figuurteekeningen die zekere academische tournure, wat vooral uitkwam, waar hij een figuur ten voeten uit teekende of schilderde.
Het schijnt dat van Rappard niet altijd op deze brieven antwoordde, ofschoon dit geen oorzaak werd van hun brouille. Toen de breuk in 1885 plaats had was het omdat Vincent van Gogh een brief van hem ongeopend terugzond. De aanleiding hiertoe was een kleinigheid. Van Rappard begreep niet hoe Vincent die banale navolgingen van Millet of Mauve maken kon. Zulk een aanmerking kon deze niet verdragen en hun vriendschap nam hiermede een einde. Een brief van onzen schilder aan zijn vriend Haverman, van 12 Januari 1891, geschreven naar aanleiding van een hem door dezen geleende aflevering van de(n) Nieuwe(n) Gids, waarin het opstel van Frederik van Eeden over van Gogh stond, geeft over deze vriendschap behalve de reden van hun breuk nog lezenswaardige bizonderheden. Gebruik makend van de vriendelijkheid van den schilder Haverman, die mij dezen brief ten gebruike afstond, ontleenen wij er het volgende aan:
‘Hoewel zijne (van Gogh's) heftigheid daar (de breuk) ook schuld van was, geloof ik toch dat ik nu niet zóó zou oordeelen als toen en althans niet zooveel gewicht zou hechten aan dingen, die mij nu onbeduidend voorkomen, maar toen was de invloed van de Academie nog tamelijk groot bij me. De omgang was moeilijk met hem, weinigen konden het met hem uithouden door zijn fanatieke heftigheid. Vijf jaar heeft onze omgang geduurd: als ik bij zijn uitvallen niet steeds gezwegen had, zou het zoo lang niet geweest zijn’.
| |
| |
A. VAN RAPPARD: Judaspenningen.
(Museum Boymans, Rotterdam).
Van Rappard had, zooals hij ook in dezen brief schrijft, voor het werk van Vincent van Gogh grooten eerbied:
‘Ik herinner mij een eindelooze rei studie's van Brabantsche wevers, onbeholpen “gedaan”, dieper gevoeld dan ik ze ooit, van wien ook, zag. Altijd was er iets geweldigs in zijn werk, navrant, dikwijls huivering-wekkend “farouche”. Voor het gewone dagelijksche leven was hij totaal onbruikbaar;
| |
| |
hij stootte zich onophoudelijk: zijne opvatting van het leven was evenals die zijner kunst, groot en onbaatzuchtig, ja, ook daarin was iets heel geweldigs en moois. Hij is krankzinnig geworden, natuurlijk, dat kon niet anders. Niet door den strijd tegen miskenning en kleinheid; niet door teleurgestelde grootheids-ideeën, neen, de oorzaak lag niet buiten maar in hem... Wat Vincent wilde was hooge kunst en dat reusachtig streven om haar uit te drukken, zou geloof ik, elk artist gesloopt hebben. Tegen dat aanhoudend hoogopgevoerde gevoels- en zenuwleven, daar was geloof ik geen enkel gestel tegen bestand, .... Toch gevoelde ik voor dat geweldige, fanatieke karakter meer ontzag dan vriendschap, meer vereering dan kameraadschap... Het samenzijn met hem had iets benauwends voor mij, nuchtere Academieleerling! Later heb ik dien omgang dikwijls teruggewenscht... Voor mij zal hij altijd blijven wat hij steeds voor mij geweest is: een groot karakter en een groot artist.’
Men ziet uit dezen bezonnen geschreven brief wat een goed, wat een hartelijk, welk een eerlijk vriend van Rappard was en hoe hij ondanks dien moeilijken omgang, in Vincent van Gogh's Hollandschen tijd hem begreep en zijn grootsch streven bewonderde. Deze brief brengt ons bovendien den persoon en het karakter van van Rappard nader. Er spreekt uit deze regels een gloed, een overtuiging welke men bij hem, naar zijn schilderwerk te oordeelen, niet altijd zou zoeken; men herkent hierin iemand, die begrijpt, die kan zien, die zichzelf rekenschap geeft: kortom er spreekt uit dezen brief een groote noblesse, er spreekt hart en geest uit, men voelt er een persoonlijkheid in, een mensch!
Doch het was niet alleen Vincent van Gogh dien hij begreep, maar ook voor de andere sterken onder zijn tijdgenooten en vrienden voelde hij oprechte bewondering. In een Utrechtsch blad schreef hij opstellen over kunst, omdat hij het betreurde dat deze, door hem zoo hoog geschatte schilders nog niet het succes hadden wat hen toekwam!
Hoe zijn verschillende vrienden over zijn werk mogen geoordeeld hebben; of de een meende dat hij bij langer leven nog veel bereikt zoude hebben, hoe een ander minder optimisch hierover dacht; hoe de een meende dat bij hem de edelman, dat de concessies aan zijn familie, hem, die het moeilijk vond iemand zelfs een klein verdriet te doen, de vrije ontwikkeling van den kunstenaar somwijlen in den weg stond; hoe een andere vriend juist andersom oordeelde omdat van Rappard te Santpoort zijn vrouw des avonds dikwijls alleen liet om in Haarlem te gaan teekenen; hoe de een meer toekomst zag in zijn later, de ander in zijn vroeger werk, - allen zijn het hierin eens dat hij als artist nobel was in zijn streven, dat zijn streven dikwijls aanzienlijk hooger
| |
| |
A. VAN RAPPARD: DE TEGELSCHILDERS.
(Zeeuwsche Verzameling van Hedendaagsche Kunst, Kunstmuseum, Middelburg).
| |
| |
stond dan veler bereiken; dat hij als vriend, als mensch in bijzondere mate de sympathie opwekte en verdiende.
Na een kort leven van worstelen en strijden stierf hij, onuitgesproken. Op zijn sterfbed zuchtte hij nog, dat hij ook niets had kunnen bereiken van wat hij gewenscht en gewild had. Een droeve verzuchting deze, die den ernstigen kunstenaar, die van Rappard was, karakteriseert, die de voornaamheid van zijn streven kenschetst.
G.H. Marius.
|
|