| |
| |
| |
| |
Kunst van heden
Hier nog eens, voor de zooveelste maal, de aandacht der niet geheel in de boosheid verstokten inroepen op de niet te ontkennen beteekenis, op het ver in de toekomst dragende belang van een vereeniging als Kunst van Heden, nógmaals doen uitschijnen dat haar invloed het meest overwegend zal zijn, dat geen van de vele op dit oogenblik in België bestaande kunstorganisaties er in slaagde jaar na jaar zulke expressieve overzichten te geven van hetgeen de kunst op dit oogenblik in ons land presteert, dat men het alleen aan haar toedoen te danken heeft, wanneer in de laatste tijden het werk van enkele der groote voorgangers zich in al zijn glorie openbaarde en de roem van de reuzenfiguren onzer nationale kunst bij de geslachten van heden bevestigd werd, het ware werkelijk een nuttelooze moeite.
Gedurende negen jaren welgeteld, heeft Kunst van Heden door hare salons en terugblikkende tentoonstellingen, op prachtige wijze verwezenlijkt het programma dat zij zichzelve, daartoe genoopt door de dringender wordende eischen eener heusche kunstbeweging, had voorgeschreven, nl. door middel van zoo representatief mogelijke ensemble's, het meest interessante moderne kunstwerk van eigen bodem vooral, maar ook van over de grenzen, te verzamelen, en aldus, zonder daarbij rekening te houden van uiteenloopende tendenzen, maar steeds zoo veel mogelijk werende het werk dat, door gebrek aan innerlijke levende emotie, den dood in zich droeg, een bewijs te geven van een werkelijk bloeiend, zeer veelzijdig Belgisch kunstleven. De schilders en beeldhouwers die zich hier tot het gezamenlijk toonen van hunnen jaarlijkschen arbeidoogst vereenigden, behooren tot de allerbeste van deze tijden, en moest het snoode bedrijf van den kwade er in gelukken hun de gelegenheid daartoe te ontnemen, door het verder bestaan van Kunst van Heden onmogelijk te maken, dan ware het voorzeker voor langen tijd met alle waarachtige kunstbeweging te Antwerpen gedaan.
Wie daarvan nu de overtuiging nóg niet bezit, zal ook door alle redeneering niet tot betere inzichten komen. Immers... ‘wat helpen kaersen ofte brillen, als de uylen niet sien en willen!’ Laat ik het dus maar niet
| |
| |
JOZEF STEVENS: ELLENDE.
(Verzameling van Cutsem. Brussel)
| |
| |
weer beproeven met mijn kaarslichtje te beschijnen wat dit moedwillig oogentoeknijpende uilensoort weigert te aanschouwen. Het succes waarop de pogingen van Kunst van Heden recht hebben, zou er niet grooter door worden. Want hoezeer ook de innerlijke aard van ons publiek een voor picturale schoonheid zeer gevoeligen, weliswaar nog geenszins ontwikkelden, maar dan toch latenten ondergond bezit, toch bleef het initiatief van dit kunstorganisme slechts door een kleine minderheid geapprecieerd.
Waarom echter zich daardoor laten ontmoedigen en bittere jammerklachten gaan uiten? Ofschoon tijdelijk Kunst van Heden als Carmen zingen mag: Je chante pour moi-même..., toch moet er niet voor de toekomst gewanhoopt worden. Een werking als deze kán niet zonder invloed blijven, en al schijnt die nu bij een oppervlakkige beschouwing niet bijster groot, toch zal in latere tijden blijken, dat al de onverdroten moeite die enkele menschen zich nu ieder jaar in de stad van Rubens getroosten, niet een ijdele degenstoot was in het rimpellooze water der Antwerpsche onverschilligheid. Van het zaad dat zij nu uitstrooien, zal het nageslacht de vruchten oogsten. Magere troost zoo men wil, maar men schikke zich in 't onvermijdelijke van een wet, die voor bijna alle moderne kunstperioden van kracht is gebleken.
Een buitengewoon belangrijke terugblikkende tentoonstelling was ditmaal samengesteld met het werk van vier Belgische meesters: Jozef Stevens, Louis Dubois, Eugeen Smits en Alfred de Knyff, allen hier slechts zeer onvoldoende bekend, en wier werk, het eene al wat meer dan het andere, verdiende aan de belangstelling van het publiek te worden opgedrongen. Jozef Stevens in de allereerste plaats! De hier verzamelde schilderijen en schetsen, meestal uit particuliere collecties aan het licht gebracht, toonen ons hoe de Belgische kunst van de laatste helft der vorige eeuw aan hem heeft bezeten een meester van ontzaglijk talent, een van die haast geniale werklieden der schoonheid, die zijn emotie heeft weten uit te drukken met zulke volkomenheid van techniek, dat zijn werk door alle eeuwen de critiek van den tijd zal trotseeren. Jozef Stevens, te zamen met en meer nog wellicht dan zijn broer Alfred, draagt in zijn werk dien bizonderen geest van zijn tijd, en tevens al de karaktertrekken die hem rangschikken tusschen de groote rasschilders van alle eeuwen, de sensuele minnaars van de kleur, van de gesmijdige, gezond-weelderige, stevig levende materie. Maar daarenboven kenschetst hem een diepgaande psychologische gevoeligheid, een teer-zinderende menschelijke ziel, die in beroering kwam bij hetgeen hij in zijn omgeving als een der meest expressieve levensuitingen had opgemerkt, een gansche aparte wereld, waarin hij met zijn geoefend oog van kolorist en zijn
| |
| |
ontvankelijk gemoed van waarachtig kunstenaar gestaag de aanleiding vond tot het bouwen van niet zelden grootsche monumenten van kleur, van vorm, van lijn, van leven.
Deze honden, zijn zij niet allen als zoovele uitingen van universeel leven, veelvuldig en verscheiden? De oude Wijfjesjachthond (verz. van Cutsem), met haar zachte, goedig-bruine oogen, hare uitdrukking van treurige gelatenheid; die Twee Doggen (eig. van den heer Barella, Brussel), vooral de witte, met zijn brutale, stompe, onbeleefde, patibulaire herbergierstronie; die kleine bruine Mops (eig. van den heer van Gelder, Ukkel), die onbenullige papzak met zijn onsympathieken, platten parvenusnuit, zijn wantrouwige oogjes, zijn preutsch-verachtelijke treklip, zijn, verwaand, pietluttig, omhoogkrullend staartje, als een potsierlijk sieraad aan dat ronde, vette lijfje, dat pretentieuze, laag-bij-de-grondsche burgerheertje dat daar zoo parmantig met zijn billekens op een rood kussen zit; die trekhond Na den arbeid (eig. van den heer van Gelder, Ukkel), log zwoegbeest als uit brons gegoten; maar bovenal die Ellende (verz. van Cutsem), een ruige straathond die, woest van honger, een been heeft veroverd tusschen een hoop oesterschelpen en kreeftenschalen, afval na een festijn uitgeworpen naast de stoep; monumentaal staat het sterke, weinig vertrouwen inboezemende beest, geplant op zijn pezige pooten, de beenige kop omhoog met de prooi tusschen de scherpwitte tanden, die bloot komen in den nijdig opengetrokken natrooden muil, de onheilspellende valsch schitterende oogen loerend van terzij, het gansche zenuwachtig-saamgetrokken, gestuikte lijf gereed tot verweer tegen den onzichtbaren vijand. Een zuiver, machtig meesterwerk is dit, van ongewone kracht, van verbluffende knapheid, evenwichtig als niet een, waardig van het schoonste dat ooit de Vlaamsche schilderkunst heeft voortgebracht sinds Fyt of Jordaens, aan welke meesters men den dierenschilder Jozef Stevens niet ten onrechte dikwijls vergeleken heeft, en van wier traditie hij de werkelijke glorieuze voortzetter is.
Van Louis Dubois waren, voor de eerste maal wellicht, een reeks zeer representatieve werken vereenigd die, voor degenen die dezen schilder niet kenden in zijn geheel, de veropenbaring waren van een bij uitstek Vlaamsch, robust-zinnelijk talent. Eerlijk betrachter van de waarheid, hield deze discipel van Courbet, waarvan hij echter nooit de kracht evenaarde, zich aan de oppervlakkige, ofschoon rijke, kleurwarme weergave der werkelijkheid zonder meer. Zijn arbeid vertegenwoordigt op waardige, en vast zeer interessante wijze, in de evolutie onzer kunst, de periode van het onmiddellijke naturalisme. Als portretschilder kan de waarde van Dubois' kunst, meen ik, ten volle geapprecieerd worden. De vrouw met het barnsteenen halssnoer (eig. van den heer Lombaert, Brussel) is te dien opzichte een precieus en welsprekend
| |
| |
LOUIS DUBOIS: TOEBEREIDSELEN VOOR HET FEESTMAAL.
(Eigendom van den Heer Breckpot, Brussel).
| |
| |
voorbeeld. Een wonder is het van technische knapheid; met een zinnelijken wellust werd de warme, matte schoonheid van deze superbe, zwartharige vrouw, sappige, gezonde, volbloedige vrucht, weergegeven met een materieel welbehagen, dat door geen enkelen Belgischen schilder van dien tijd werd overtroffen. Dezelfde qualiteiten zal men terugvinden in dit andere vrouwenportret De Lezing (Museum van Elsene), in dit kloeke, maar wel eenigszins gehavende en op sommige plaatsen herschilderde Mansportret (Museum van Brussel), in die Vrouw met Japansch kleed (eig. van den heer G. De Craene, Brussel), dat in 1876 evenzeer de vitzucht der toenmalige onbevoegde critiek opwekte, als heden ten dage de werken der meer modernen de honende spotternij der oliedomme critiekasters moeten verduren. Ook in zijn somptueuze stillevens, in dit van het Museum van Brussel o.a., en niet minder in het hier gereproduceerde Toebereidselen voor het maal (eig. van den heer Breckpot, Brussel), ook in die Bloemen en Vruchten (eig. van den heer Barella, Brussel), vierde Dubois zijn schildersdrift bot.
Vreemd was de kennismaking met het nog veel minder gekende werk van ridder Alfred de Knyff, een landschapschilder die zich in enkele zijner niet zeer talrijke doeken toonde als een uiterst fijnbesnaard kunstenaar, met een gerafineerd kleurgevoel, een zeldzamen zin voor het poëtische stemmings-landschap, en die daarin een hoogte bereikte, die des te meer uitkomt doordien hij in vele andere landschappen niet boven de middelmatigheid ging. Moeten wij aannemen dat Kunst van Heden er in geslaagd was het voornaamste deel van zijn oeuvre te verzamelen, dan mag het Antwerpsche Museum zich verheugen in het bezit van de twee allermooiste dingen van dezen schilder, dien Camille Lemonnier, misschien wel op grond van deze twee kleinoden, noemde ‘un maître tranquille et grave’, nl. Het dorp Chaslepont en het Landschap met de twee hooge boomen. Laat ik deze gelegenheid niet voorbijgaan om te wijzen op de zeldzame schoonheid van het eerste vooral, deze delicate interpretatie van een broeiheeten zomernamiddag, waarin de stille huisjes van het dorpje met hun rozige daken en witte muren te blakeren liggen, waar het loome vee afgemat rust in de verzengde weiden, onder den koperen hemel met zijn eigenaardige vreemde tint van dreigend onweer. Ook het tweede is een kostbaar meesterstukje, met zijn zeer oorspronkelijken opzet van donkergroene boomenmassa's in een avondwei vol schemering en neveldampen. Een zeer bizondere grootschheid bereikte de Knyff in dit breed aangelegde landschap De zwarte slagboom (Museum van Luik), waar hij zich verlustigde in het tegenover elkaar stellen van een weidestuk met grazend vee, waar de zon van uit een feestelijken, klaren, van gouden licht doortintelden hemel overschuift, maar den geheelen voorgrond met slagboom en bloeiend struikgewas in schaduw van donkere wolken laat. Een bijna
| |
| |
gelijkaardig effect bracht hij op ongemeen gelukkige wijze te pas in het bijna tragische zeestuk Zwaar weer (eig. van den heer baron Louis de Moffart, Nandrin). Deze helaas al te weinig talrijke werken zijn, de eene door hunne waarlijk pakkende grootschheid, de andere door hunne fijne, teedere stemming, allen door een sierlijke tonenharmonie, en door een krachtigen, samengedrongen bouw, meer dan voldoende om dezen kunstenaar van de vergetelheid te redden.
Even terloops wil ik hier melding maken van het werk van den pas gestorven Antwerpenaar Eugeen Smits, een schilder die meer verdiende dan de stille vergetelheid waarin men hem tijdens zijn leven gelaten heeft, en van wiens arbeid men nu pas de volle nobele schoonheid is gaan bevroeden. Weinig werk heeft ook hij achtergelaten; het is evenwel van zulke waarde dat een bizonder aan hem gewijde herdenking in dit tijdschrift niet misplaatst zal zijn.
Veel heeft Kunst van Heden reeds gedaan tot het bekend maken van de prachtige schilderkunst die op dit oogenblik in Frankrijk bloeiende is. Dat er nóg heel wat kan gedaan worden, daarvan is wel een bewijs dat bij elke nieuwe tentoonstelling een min of meer groote plaats wordt ingeruimd voor werk van Fransche artisten. Ditmaal was Aman-Jean aan de beurt, met een decoratief werk De Elementen. Toen dit voor de eerste maal te Parijs in het Salon de la Société Nationale des Beaux-Arts werd tentoongesteld, drukte de kunstkroniekschrijver van Le Mercure de France, Gustave Kahn, zich daarover volgenderwijze uit: ‘.... en une immense toile destinée à la Sorbonne (la Sorbonne n'est pas toujours très favorisée) M. Aman-Jean semble s'être trompé, ou plutôt non, il a appliqué à un grand panneau décoratif les qualités ordinaires d'un art rêveur très réservé, peut-être trop, et d'une intellectualité certaine, mais trop résumante. Les figurants de son grand tableau, Les Eléments, sont trop simples, et à réaliser ces Eléments, sous des formes de figures simplement un peu hiératisées, il est arrivé à représenter une halte de bergers insensibles à une apparition grise, indiquée au haut de la toile. En voulant éviter les facilités de l'allégorie, l'artiste est arrivé à un modernisme un peu trop simple.’ Daarmee is uitgedrukt het eenige werkelijke verwijt dat men dit werk maken kan, dat het allegorische der figuren niet genoeg met volle beduidenis tot zijn recht komt. Maar zal men daar tegenover geen aandacht schenken aan de uitnemende qualiteiten van Aman-Jean's doek, aan de decoratieve eenheid van lijn en kleur, aan de
heusch zeer bekoorlijke gracie van het geheel vooreerst, van enkele der afzonderlijke groepen in het bizonder, aan de treffende, plastische sierlijkheid der compositie? De Boreusfiguur daarboven is niet zeer gelukkig, - dit zal
| |
| |
ALFRED DE KNYFF: DE ZWARTE SLAGBOOM.
(Museum van Schoone Kunsten, Luik).
| |
| |
wel waar zijn -, maar mooi is die groep van naakte vrouwen, het Water, mooi ook de Aarde met het verrukkelijke kindernaakt, mooi in zijn geheel genomen het gansche onderdeel. En zonder daarom feilloos te zijn, is het doek van Aman-Jean een zeer verdienstelijk, geenszins banaal decoratief werk.
De sierlijkheid, de elegante voornaamheid van deze Elementen en van de twee andere aangename decoratieve paneelen van Aman-Jean, het kind met de goudvischjes en het kind met het geitje, kwamen des te meer uit, doordien zij in de onmiddellijke buurt hingen van Duitsch decoratief werk van den Münchener schilder Fritz Erler. Laat ik het hier maar dadelijk zeggen, dat ook deze uitstalling van moderne Duitsche kunst van deze laatste geen al te gunstigen indruk gaf. Mochten eenigen van de vele hier vertegenwoordigde schilders van over den Rijn, dan al blijk geven van niet te onderschatten technische vaardigheid, als b.v. vooreerst Leo Putz met zijn Zomer en Aan het Strand, Fritz Erler met een paar niet onaardige naaktfiguren, verder Wilhelm Gallhof, Josse Goossens en Walter Püttner, toch vertoonen allen dit aan de moderne Duitschers zeer eigen gebrek: gemis aan kleurgevoel. Zij missen alle distinctie, aan allen zonder uitzondering ontbreekt die aan Franschen en Belgen zoo ingeboren zin voor harmonisch koloriet. Velen van hen zijn in hun land gevestigde reputaties, maar een vergelijking van hun werk met dat van onze schilders, die het heel dikwijls zelfs niet zoover mochten brengen van een sant te zijn in eigen land, zal doen inzien dat een gevoel van fierheid voor onze eigen grootheden niets minder is dan volkomen gewettigd.
En velen der onzen zijn hier dan weer eens groot, sommigen zelfs reusachtig gebleken.
De schoonste, de volledigste inzending van dit salon was die van Eugeen Laermans. Tot nu toe heeft men hem gekend als den schilder van het epos der landelijke mizerie. Zijn naam wekt de herinnering op aan somber-droeve werken, waarin de lijdensmomenten van een onder eeuwige lasten van honger en hard labeur gebukt gaande menschelijkheid zijn uitgedrukt. Daarvan is deze schets De Bedelaars nog een voorbeeld. Samengedrumd, geknield ten gronde, met blinde oogen en gesloten monden, de handen smeekend uitgestrekt, zijn zij nog de havelooze paria's, die we steeds de angstige vizioenen van Laermans hebben weten bevolken. Het is een van die werken waarin hij geheel zijn mateloos medelijden heeft gelegd, een van die werken die hem in de oogen van oppervlakkige beschouwers wel eens als een pessimistischen kunstenaar hebben doen doorgaan. De andere doeken, hier voor het eerst, meen ik, tentoongesteld, die reeks lumineuze naaktfiguren van vrouwen en kinderen, zij zijn het bewijs dat die meening valsch was. Het
| |
| |
genie van Laermans heeft hier plots een gansch andere uitdrukking gevonden. Had hij in zijn tragische werken van troostelooze treurnis of wrokkenden opstand, reeds het meesterschap bereikt, toch besloot zich daarbij niet de verdere ontwikkeling van zijn temperament. Een atmosfeer van stil geluk, van zachten jubel is in zijn nieuwen arbeid gekomen. De algemeene tonaliteit veranderde eveneens; de vroegere drukkende, donker-zware hemels werden licht, een lentefrischheid tooit het groen der boomen en weiden, het water is er als een klare spiegel onder de stille zon. Maar wat een weelde zijn deze badende vrouwen, rustieke lichamen van een breede, monumentale schoonheid, sterk geplant op de aarde waarvan zij als 't ware deelmaken. Iets van de voldane rijkheid van de schilders der Vlaamsche Renaissance omkleedt deze vrouwen, die niet meer zijn de door honger en ellende verzwakte en uitgemergelde wezens, bloedarme telgen van door ziekten en ontberingen uitgezogen zwoegersgeslachten, maar statige, levende prachtbeelden, symbolen van een gelukkiger humaniteit.
Een andere noot weer zijn de Badende kinderen, die in een zelfde zonnig landschap, bij een klare beek, de jolige frischheid brengen van hun tengere, bekoorlijke naaktheid. En ook dit landschap De Beek... Is ze niet aangrijpend, deze impressie van een doodstillen zondagnamiddag op het Brabantsche platte land... Geen mensch, geen levend wezen... Alleen de huizen, het dorp met de schamele kerk, het water ongerept, de gouden zon reeds schuivend naar den avond toe, de eindelooze verlaten weg, de open deuren, de witte wolken aan den hemel, de bladstille boomen. Niets dan de peinzende kalmte, de heilige stilte van den dag der rust. Een onvergetelijk meesterwerk, waarbij de critiek al hare koelbloedigheid moet opgeven!
Een andere vreugde moet het voor alle waarachtige kunstgenieters zijn geweest hier, wie weet na hoe langen tijd, enkele van die oude werken van James Ensor terug te zien, schilderijen uit zijn zoo vruchtbare bloeiperiode, en in die eerste plaats die Christus schrijdend over de zee (1885). Dit schilderij merkt een keerpunt in de verbazend snelle en prachtig evolueerende ontwikkeling van Ensor's ontzaglijk talent. De groote vizionair die hij was kwam hier voor 't eerst tot de volle uiting van zijn bijna bovenmenschelijke fantazie. Het onderwerp, de personages bleven bijzaak, bijna onzichtbaar, maar de zee en de hemel vereenigden zich tot een drama van kleur en van licht. Alleen een genialen kunstenaar als Ensor, van welk soort niet elke groote periode vertegenwoordigers levert van zulken omvang en beteekenis, mocht het gegeven zijn, een zoo superieure interpretatie, een zoo overweldigende dramatizeering der cosmische elementen te verwezenlijken. Ook in die kleinere marines, Zonsondergang (1885) en Witte wolk (1884) zien wij dezen begeesterde op zijn schoonst.
| |
| |
EUG. LAERMANS: Badende Kinderen
En een zeer bizonder zwak heb ik voor dezen Tuin der Liefden (1888)! Men moge spreken van buitenissigheid, van onevenwichtig gefantazeer, nooit zal men kunnen ontkennen dat dit de uiting was van een oorspronkelijk, verfijnd kunstenaarsgemoed. Sommige deelen - en ze zijn talrijk! - zijn verrukkelijk van kleur. Deze marionetten, in die vreemde, zoo eigenaardige belichting van theaterdecors, zij bloeien op als schelle bloemen, vuurrood en diepblauw, zilverwit en citroengeel, en tegen rozigen achtergrond, onder de van weerszijden overbuigende arabesken der valschgroene boomen, vereenigen zij zich tot een harmonie van tonen en tinten, tot een fantastisch tooneel,
| |
| |
uiterst eigenaardige transpositie van de achttiendeeuwsche pantomime... Zeker, er komt een tijd dat de glorie van dezen grooten miskende bevestigd wordt voor alle eeuwen!
XAVIER MELLERY: In het Begijnhof, (onder het gebed van den dag).
(Eigendom van den heer L. Franck, Antwerpen).
Een derde triomf was die van Xavier Mellery, die eveneens een groot ensemble van zijn werken tentoonstelde. Een waas van vrede hangt over dit alles. 't Is de suizende stilte van een nederig avondinterieur, een Keuken waar het halve licht eener arme lamp de spokende schauwen niet vermag te verdrijven. 't Zijn Mijnwerkers die de H. Barbara opsmukken, en op deze ‘gueules noires’ is niets meer overgebleven van de ellende, van den
| |
| |
opstand; met zoete gebaren en serenen glimlach tooien zij met naïeve bloemen het beeld hunner patronesse.
GEORGE MINNE: Mansborstbeeld, (gips.)
't Zijn kalme, vredige tooneeltjes uit het leven der simpelen: de Uitgang der Fabriekwerkers te Gent, de Markt te Sint-Nikolaas, de Oude Vriend. 't Zijn voorstellingen, half decoratief, als De Vrijheid, Liefdadigheid, van een haast kinderlijke naïeveteit als Klein Duimpje, waar de primitieve arbeid van den prentjesverluchter werd opgevoerd tot subtiele kunst. 't Zijn verder ontroerende vizies uit het egale kloosterleven, Begijnen biddend en werkend in de eenzaamheid der schemerige cellen, waar de
| |
| |
heiligheid der godsvrucht onzichtbaar aanwezig is. Maar ook in grootsche decoratieve werken drukte deze kunstenaar zijn edele gedachten uit. De Roeping zal daarvan wel een der schoonste voorbeelden blijven: de rythmus der lijnen, der zuivere gestalten, de harmonie der tonen op den gouden achtergrond, maken dit paneel tot een zeldzaam meesterwerk. Oneindige goedheid, zachte maar diep-menschelijke ontroering, te zamen met verheven ernst en zielenadel, ziedaar de indruk van deze kunst. L'Art touche au ciel et à la terre, schreef hij boven een zijner decoratieve schetsen...
De beeldhouwer George Minne was slechts met éen enkel werk vertegenwoordigd. Maar dit eene was dan ook een heele inzending waard! In de laatste jaren zien wij dezen oerkrachtigen Vlaming zich met voorliefde wijden aan de studie van een model, waarvan wij het type herhaaldelijk terug zien komen in bijna al zijn laatste tentoongestelde werken. Het is een prachtige, stoere kerel, met een stierennek, borst en schouders als van een titan, kop met een reuzengeweld. Daarvan maakte Minne ditmaal een buste, waaraan hij, schijnt het, slechts de waarde van een studie hecht, maar die door zijn volmaaktheid, zijn expressieve kracht menig wansmakelijk product van geüsurpeerde reputaties overtreft. Zelden zag men zulk stuk leven, zelden werd door een kunstenaar de stof op zulke voortreffelijke wijze tot vleesch en bloed omgezet. De vingervaardigheid van Minne schijnt mij hier een toppunt te hebben bereikt. Zoo werkelijk dit borstbeeld slechts een voorbereidende studie is, wat zal het zijn, wanneer eenmaal deze conceptie haren bepaalden vorm zal hebben gekregen?
Maar ook een andere beeldhouwer trok op deze tentoonstelling de aandacht, nl. de nog jonge Rik Wouters. Vroeger reeds mocht ik het bizondere van dit prachtig ontluikend talent met waardeerende sympathie vermelden, nu is het mij een vreugde geestdriftig mijne bewondering te kunnen uitjubelen, en met zekerheid te voorspellen dat hier een temperament van ongewone beteekenis werd geopenbaard. Wouters is een kunstenaar met een heerlijke toekomst, waarvan de verdere ontwikkeling ons nog menige verblijdende verrassing bewaart. Zijn levensgroot Portret van den heer H. Elslander was een der kapitale brokken van dit salon. Die man leeft, men voelt het warme volbloedige leven dat hem bezielt. Evenals Minne, heeft Wouters in dit werk de stof overwonnen. Zijn temperament is anders dan dit van Minne, die stoer is, en streng, en ingetogen. Wouters is heel en al uitbundigheid, jong, zonnig enthousiasme. Maar even monumentaal is zijn schepping. Zijn levenslust, die hem te sterk wordt, zal hij uitschateren, en 't wordt een naakte, springende bacchante, weelderig, smakelijk vleesch, jubelend van overmachtige, gezonde vreugde, Het zotte geweld. En wat een kleur weet hij in zijn sculpturen te leggen: wat een gouden licht sprankelt er
| |
| |
om zoo te zeggen overvloedig over die op haren blooten arm soezende vrouw, In de zon! Wat een sierlijkheid van lijnen in die portretstudie Houding!
RIK WOUTERS: Portret-studie van den heer H. Elslander.
Het kon mijns inziens wel niet anders, of Wouters moest ook tot de verf als uitdrukkingsmiddel zijn toevlucht nemen. Reeds vroeger was hij elders met opmerkelijk schilderwerk voor den dag gekomen. Invloed van Ensor meende men toen, niet geheel ten onrechte wellicht, in die eerste proeven te ontdekken. Maar zijn rijkbegaafde natuur is niet van zulken aard dat zij daaraan gebonden zou blijven. Reeds zien wij hem in de hier tentoongestelde doeken naar een eigen formule streven, en het oogenblik is niet ver meer dat ook de schilder evenzeer als de beeldhouwer ons met oorspronkelijk en degelijk werk zal komen verrassen. Nu reeds weet hij heel wat te bereiken, vooral in zijn stillevens, waar hij blijk geeft van een zeer persoonlijk kleur- | |
| |
gevoel, - men geniete het rijke blauw in die Rotte appels, de bonte, maar geenszins onaangename schikking der kleurvlakken in zijn groot Stilleven met appels. En zijn figuurstukken, als die Dame met het gele halssnoer, zijn vol van een plezierige lichtatmosfeer. Alle vertrouwen mag men hebben in dezen jongen artist: hij is een werker, gewetensvol, overtuigd en oprecht. Er is bij hem iets schoons aan 't groeien!
Wat zal ik nog zeggen over het hier aanwezige werk van Emiel Claus, waarvan ik vroeger al de aandoenlijke schoonheid uitvoerig mocht aantoonen? Zijn Zonneschijn in de Lente, pure zang van innig geluk om de weelde van de jonge natuur, die zich om het klare huis van den kunstenaar tooide als een jonge bruid; zijn Zonnige dag, zijn Boomgaard in den Winter, uitingen van een uiterst gevoelige ziel, die hare emotie's voor de rijke wisselende pracht van het landschap belichaamde in voor alle tijden onvergankelijke vormen. Laat ik het alleen betreuren dat Antwerpen zoo uiterst zelden nog de eer geniet het werk van dezen meester te zien te krijgen.
Ook bij de nochtans zeer belangrijke inzending van Richard Baseleer valt hier niet veel aan te merken: vroeger immers mocht ik over het grootste gedeelte van dezen voortreffelijken arbeid mijne oprechte bewondering betuigen. Zijn groote aquarel Aan de Dokken, grootsch als een fresco, uiterst delicaat van kleur, zijn Avond, subtiel stemmingsbeeld, werk van een allergevoeligst dichter, we kennen ze van vroeger. Maar nieuw werk was er toch van hem. En 't was een gelegenheid om vast te stellen hoe Baseleer, schoon voor hem, en sinds lang reeds, de techniek ein überwundenes Punkt werd, toch nog naar meer volmaking streeft, en nieuwe schoonheid in zijn werk tracht te leggen. Zijn Visschers in den Morgen (Beneden-Schelde) was te dien opzichte een verrassing. De hemel daarvan was een prachtstuk: een fata morgana van doorzichtige teerheid, broos en ijl als een zeepbel, met duizenden en nog duizenden tintelingen en weerschijnen gaande van het onstoffelijkste rose tot het kristalhelderste groen en het meest diafane blauw. Deze in de volle fleur van zijn kracht levende schilder heeft zijn laatste woord nog niet gesproken.
Wat heeft Jakob Smits, den genialen schepper van de Pieta, van den Vader van den Veroordeelde, van het Symbool der Kempen, van den Judaskus, van de Discipelen van Emmaüs, deze maal bezield om zich zoo opzettelijk 't binnenste buiten te keeren en zijn gansche techniek te veranderen? Staan wij vòor een nieuwen ommekeer in de evolutie van dezen reusachtigen kerel, van wien men alles, ook het meest onvoorziene, verwachten mag? Wie weet, niemand heeft het recht te twijfelen aan hem die zooveel eeuwige schoonheid schiep! Smits schijnt ons toe in dit werk weer opnieuw zoekende te zijn. Mogelijk vergiste hij zich; hij zelf, beter dan wie ook, zal dit alsdan te zijner
| |
| |
tijd wel inzien. Ons blijft voorloopig niets anders over dan met eerbied te wachten, en dankbaar te zijn om de schoonheid die hij ons biedt, zelfs in het werk dat ons het meest onthutst. Niemand immers kan loochenen dat die Salome het werk zou zijn van een groot artist? Een rijke harmonie, een aangrijpende tragiek in die anders zoo sobere voorstelling, verheffen ze ver boven de hopelooze banaliteit van hen die het wagen minachtend de schouders op te halen, of, erger nog, het als stommelingen uit te proesten. En ook in dit Binnenzicht zien wij nog steeds Smits, zooals hij altijd geweest is: innig, ernstig, grootsch, geniaal!
AUG. OLEFFE: Stilleven.
(Eigendom van den heer Wolfers, Brussel).
August Oleffe bracht hier, met zijn zeer mooie aquarellen, de stellige getuigenis van een talent dat eveneens geraakt tot de volle beheersching zijner talrijke middelen. Regalen van kleur, dit Stilleven met zijn parelmoeren tonen; die Modemaaksters, gedistingeerd van lijn, koloriet en groepeering; dit Hoekje van Brussel, stemmig stadszicht, waar het grauwe van het druilerige, winderige weer uitmuntend is weergegeven; dit andere, In den Tuin, een van die dingen vol van die intieme poëzie, welke de werken van Oleffe bijna altijd kenmerkt; die twee prettig-elegante Naaktfiguurtjes ook; allen zeer eigen werk, van een uiterste voornaamheid steeds en... verbazend knap!
De schitterende pracht van bloemen en porcelein, de paarsche, roode,
| |
| |
blauwe en witte rijkheid van superbe anemonen, de donkere, fluweelbruine zachtheid van violieren, de ivoorgele overvloed van opulente magnolia's, de freelheid van lentegeurenden appelbloesem, het vlammende vermiljoen van een kreeftenkuras, of de monsterachtige gecompliceerdheid van een krabbenlijf, daarvan heeft Walter Vaes de complexe schoonheid uitgezegd in een tiental werken, verrukkelijke Kleinmalerei, die voor het allerbeste, wat in dit genre ooit geleverd werd, geenszins moet onderdoen. Hardnekkig blijft Vaes vasthouden aan de traditie onzer groote koloristen, en toch weet zijn soepel talent zich tevens te vrijwaren van vreemden invloed. Deze bekoorlijke stillevens, ze zijn zijn uitsluitend eigendom en hij bracht het daarin door diepen ernst en studie tot waarachtige grootheid. Ook zijn Portret van den heer L.v.P. is een brok schilderwerk van uitnemende gehalte en onberispelijk geteekend.
VICTOR THONET: Na den Regen.
Omstandigheden, als de uitnoodiging tot het vormen van een overzicht van zijn werk voor het salon van de Gentsche wereldtentoonstelling, zullen
| |
| |
Alfred Delaunois (zooals dit trouwens wel min of meer het geval was bij eenige andere van de hier aanwezige schilders), genoopt hebben naar Kunst van Heden slechts eenige kleine werkjes, teekeningen en aquarellen te zenden, die wel geenszins een nieuwen kijk geven op het talent van dezen zoo bizonderen artist, maar waaronder menig stuk, als zijn Benedictijnen en zijn zeer breed geziene landschappen, de bewonderende aandacht overwaard zijn.
CARL HENTZE: Twee meisjes.
Nooit werd tot heden toe met genoeg nadruk gewezen op het koene werk van den marinist en landschapschilder Franz Hens. Van huize uit kolorist, heeft hij vooral oog voor het aangrijpende, bijna tragische karakter van
| |
| |
maanverlichte of bewolkte nachten, op de diepblauwe of vreemdgroene waterplassen, het angstig-beklemmende van onder sprookjesnevelen bedekte landen en poelen, en in avonddampen wegdoezelende omtrekken van geheimzinnige boomen en donkere hofsteden. En hoe kloek zijn al deze dingen gebouwd, hoe getuigen zij allen van bezonkenheid en zelfbewuste kracht!
EUG. VAN MIEGHEM: Aan de Dokken.
Ongemeen interessant was Carl Hentze. Verheugend is het te mogen vaststellen hoe deze nog niet zoo heel lang geleden zijn weg zoekende, er in betrekkelijk korten tijd toe kwam, werk te produceeren dat van een buitengewonen aanleg getuigt, meer nog, waarin hij verrassende resultaten bereikte, die het beste van hem doen verhopen. De Twee meisjes die, de eene met haar glundere, klaar-bruine kijkers, de andere in haar snugger-zedige houding, bepaald zeer gelukkig zijn getypeerd, lijken ons van al hetgeen de jongere elementen aanbrachten, het allerflinkste werk, raak gezien, evenwichtig en zeer oorspronkelijk van opzet. Ook zijn Stilleven was een bepaald verdienstelijk stuk, rijk en warm van toon. Ik ben overtuigd dat we van Hentze al heel spoedig werk van zeer hoog staande waarde zullen mogen aanstippen.
Mooi en voornaam was Marcel Jefferys' schilderij Rhododendrons, maar bovenal bevielen mij deze maal zijn, door een rake opmerking van atmosfeer en licht, werkelijk zeer bizondere schetsen van Parijsche stadszichten: de
| |
| |
wazige, zoo particulier onstoffelijke, bijna niet vast te leggen dampkring, die op zekere dagen om de bruggen der Seine hangt, de zomersche rijkdom der tuinen van het Trianon en van St. Cloud, Jefferys gaf ze weer op geheel eigen, en ongemeen gelukkige manier.
ALB. CRAHAY: Op het vlakke Strand.
Van al degenen die getracht hebben het geweldig bedrijf van de haven te synthetizeeren, is de Antwerpenaar Eugeen van Mieghem een van die zeldzamen, die er in gelukte daarvan de grootschheid te pakken te krijgen. De groezeligheid, die hem vroeger eigen was, heeft plaats gemaakt voor een veel doorschijnender en harmonischer koloriet; zijn figuren zijn sterker geworden, beter omlijnd. Van Mieghem werkt nooit peuterig. Zijn silhouetten van logge stoomers en monstrueuze kranen zijn forsch en indrukwekkend. Hij gaf hier het beste dat ooit van hem te zien is geweest, en hij neemt nu bepaald een zeer eigen plaats in tusschen de persoonlijkste en de meest kunnende van onze schilders. Zijn groot pastel Aan de Dokken is een werk om niet licht te vergeten.
Albert Crahay, die aan de Nieuwpoortsche stranden een geschikt arbeidsveld vond voor zijn actief en ernstig betrachtend talent, bracht ons deze maal
| |
| |
werk van zeer uiteenloopenden aard. Het meest apprecieerde ik van hem een uiterst suggestief doek Op het vlakke Strand, van een waterige frischheid, doorschijnend en vol levend licht, de lucht is van zoutige natheid, een hemel als van opaal, zich herhalend met kleurige reflecties in den spiegel van het vochte zand, waarvan de schittering slechts even onderbroken wordt door de donkere vlek van een te paard zittenden schelpenvisscher. Ook dit Oude witte Paard, gezien als in een treurige grauwe voorjaars-atmosfeer, in het wakke licht van een regendreigenden morgen, was een gevoelig werk van een uitnemend technieker.
FRANZ HENS: Avond in de Kempen.
Wat de landschappen van Victor Thonet vooral karakterizeert, is de steeds voortreffelijk geslaagde weergave van de landelijke stemming. In zijn groot doek Na den Regen moet men bewonderen een reeds vaste hand en een gevoel voor wijdschheid, voor de stille, melancholische eenzaamheid van de Kempenstreek. Maar zijn wat logge, wat materieele donkerte, waarvan hij zich voortaan zal te ontmaken hebben, was in sommige andere doeken wel een ietsje hinderlijk, naar me dunkt.
Laat ik dit overzicht van deze merkwaardige tentoonstelling besluiten met de oprechte sympathieke vermelding van kunstenaars als den Gentenaar
| |
| |
Jules De Bruycker, met groote etsen van een ver doorgevoerde, stevige techniek, van een geest fantastisch als van een Gustave Doré; Alfons Vermeylen met een flink Portret en een stevig gebouwd, kleurig Stilleven, den meester A.J. Heymans, met klare zeer intens gevoelde landschappen; den jongen beeldhouwer Marnix D'Haveloose, met een heele reeks dansende-Salome-beeldjes, uitmuntende studies van houdingen en bewegingen; Arthur Navez waarvan ik vooral wensch te gedenken dit zeer precieuze stukje De wassen pop, en Ferdinand Schirren, met een paar goede bronzen.
Collaboreerden verder aan dit salon met min of meer goed werk de beeldhouwer Frans Huygelen, de schilders Emile Fabry, Valerius de Sadeleer, Emil Vloors, George Lemmen, G. van Zevenberghen, John Michaux, Marten Melsen, André Lynen en Paul Artot.
Ary Delen.
|
|