| |
| |
| |
| |
De Hollandsche mediaeval van S.H. de Roos
Het is nu meer dan een jaar geleden - het was Nieuwjaar 1912 - dat de Lettergieterij ‘Amsterdam’ aankondigde haar ‘Hollandsche Mediaeval’, ‘een nieuwe boekletter door ons te snijden en te gieten in X corpsen naar teekening van S.H. de Roos’.
Er was aanstonds voor deze letter eene belangstelling, die niet afliet en nog immer stijgend is. Couranten en tijdschriften voor vakkringen en leeken heetten haar welkom en prezen haar, en - hierin zal de maker zijn schoonste belooning vinden - het gebruik van de letter neemt voortdurend toe, vooral voor boeken. Dit laatste is typeerend, in aanmerking genomen het karakter dezer boeken en het streven van hunne uitgevers: als eerste boek, Berlage's lezingen, gehouden in Amerika, verzen en tooneelspelen van Henr. Roland Holstvan der Schalk en van Adema van Scheltema, alle bij de uitgevers Brusse, voorts - wij kunnen slechts een greep doen - werken van Streuvels, Buysse en Moerkerken bij Veen, Van Dishoeck en Van Kampen & Zoon, en, voor het oogenblik nog ter perse, twee bibliophiel uitgaven, in den goeden zin, van Baudelaire's Fleurs du Mal (in den Romein) en nieuwe gedichten van Van Eyck (in de Cursijf) voor ‘De Zilverdistel’.
De overweging al dezer omstandigheden doet een vraag rijzen: wat is de oorzaak van het succes dezer letter in kringen, overigens van elkaar verwijderd, bij persoonlijkheden, schrijvers en uitgevers, wier stijlinzichten en smaak in dezen wel geacht kunnen worden geheel verschillend te zijn?
De gegevens voor een eenigszins bevredigend antwoord schijnen mij verspreid te liggen op velerlei gebied en een samenvatting van deze daarom niet zonder nut.
In het algemeen kan worden vooropgesteld, dat in de ontwikkeling der kunsten en in de belangstelling voor deze in onzen tijd een verloop is te constateeren van de vrije kunsten naar de gebondene, i.c. naar de nijver- | |
| |
heidskunsten. In deze zelf bleek telkens de tijd voor de drukkunst, meer bijzonder voor de liefde tot het schoone boek later aan te breken, dan voor de andere takken aan dien wijddragenden boom. Bedriegen de verschijnselen niet, dan is die tijd in Engeland sedert 1890 aanwezig, in Duitschland sedert 1900 en bij ons wederom een tiental jaren later, buiten beschouwing gelaten vóór-perioden en kleine tijdverschillen.
Neemt men nu in aanmerking onze belangstelling en in veel ook onze afhankelijkheid van buitenlandsche productie, is het dan niet te verwonderen, dat, waar men sedert 1900 de enorme scheppingslust der Duitsche typographie - in letters en boeken - had kunnen gadeslaan, en meer dan dat, van deze letters, onder welke hoogst stijlvolle, mede gebruik had moeten maken, is het dan niet verklaarbaar, dat het daarop als het ware de bevrediging van een hongerend gevoel was, toen men in het eigen land een materiaal zag tot stand komen, dat origineel van schepping, in alle opzichten den strijd met de buitenlandsche producten, niet alleen van Duitschland, maar ook van Amerika en Frankrijk, kon opnemen. De lust naar goed materiaal was door het buitenlandsche voorbeeld wakker geworden, het nationale product, als zoodanig, gaf daarom een dubbele bevrediging. Hiermede wil geenszins gezegd zijn, dat de letter van De Roos specifiek Nederlandsch zoude zijn, zooals in Nederlandsche besprekingen soms gaarne wordt betuigd - op dit punt zal nader worden teruggekomen - doch het wil aantoonen een belangrijk element in de hartelijke belangstelling, die deze letter erlangde en verdient.
Het is echter duidelijk, dat hiermede de verdienste van de letter zelf, haar schoonheid als schriftteeken niet direct werd getroffen. Toch doet ook deze, zij het bij de meesten nog onbewust, hare werking, en zal het in de toekomst, wanneer het publiek de slechte letters is ontwend, steeds meer en blijvend doen. Wij zijn hier op andere gebieden en zullen tot begrip der zaak wat dieper hebben te delven. Het is de genesis dezer letter en daarvóór nog, het wezen van de letter in het algemeen, die hier om behandeling en verduidelijking vragen.
De Letter, wat is er niet in hare vormen gelegen! Letters zijn de teekenen, waarin de menschenzielen haar innigste denken en voelen als de schatten nederleggen, die zij voor anderen bestemmen. En in die daad van overgave zijn zij omhuld van de schoonheid, waarmede het gevend gemoed is getooid. Toen haar vormen rijpten, in die verre tijden, waren hare teekenen niet dan voor de allerhoogste mededeelzaamheid bestemd. Is het wonder dan, dat in haar vormen nog het rhytme is besloten, waarin eens dat denken zich bewoog, is het wonder dat in haar samenvoeging nog een afschijn is van de schoonheid, die eens het diepst gevoel ontsprong?
En omdat in de ontwikkeling der menschheid, zich bewegend uit den
| |
| |
laatsten schemer der Romeinsche Antiquitas, door den morgengloed der eerste Christenheid, door het branden der middeleeuwsche godsvereering, door den stiller, door den zoeten heiligencultus, dan door het klaarder bewustworden en den trotschen opstand der rede, waarmede de renaissance de wereld verrijkt, omdat in dezen zielegang de hand heeft meegebeden, heeft meegedroomd, is mede ontwaakt en met de rede heeft meegezonnen, daarin ligt de verklaring, dat de teekenen door die zelfde hand getrokken, mede van dat wisselend leven zijn vervuld.
Is het hieruit niet duidelijk, dat zoo ergens, dan bij het vormen van een letterschrift, de kunstenaar moet worden gesteund door de geestelijke krachten, die in zijn tijd werkzaam zijn, dat deze zich moeten samenvoegen tot een geheel, tot een milieu, waaruit het dezen werker mogelijk is te absorbeeren wat hem voor zijn vormgeving dienstig is. Van tijd tot tijd zijn er zulke perioden voor de verschillende kunsten. De kunstenaar is dan zeker van belangstelling en sympathie en men mist in zijn werk die sporen van opdringerigheid waarmede in zwakke perioden getracht wordt de onverschilligheid wakker te schudden en den lieden in het gevlei te komen. De kunstenaar is als een redenaar, die door het merkbaar medeleven van zijn gehoor zich al meer en meer van het innerlijk vergaarde voelt ontlokken en op natuurlijke en treffende wijze als van zelf zich uiten hoort. Vergissen wij ons, of gaat er niet weder in dezen tijd in hen, die de letterkunst te aanschouwen krijgen een heimelijk bewegen om, dat de oogen richten doet met meer dan nieuwsgierigheid, met hartelijke en aanmoedigende belangstelling. In kringen, waar nimmer aan typographie werd gedacht, is ‘De letter van De Roos’ een bekende klank geworden. Er is weder een nieuw contact in onze naar samenwerking strevende wereld ontstaan. Het klinkt in het welkom, waarmede deze nieuwe letter wordt ontvangen: zij bevredigt een meer algemeen vormgevoel, omdat bij haar ontstaan daarmede rekening is gehouden, niet opzettelijk, doch uit een innerlijke samenstemming met hetgeen ook buiten den kunstenaar zich in den tijd bewoog.
Is deze omstandigheid met vreugde te begroeten, men denke zich echter den tijd nog niet zoo rijp als in de groote periode, die de middeleeuwen voor het schrift te bewonderen geven. Er was toen nog iets bijzonders aanwezig, wat thans ontbreekt en vooralsnog ontbreken zal.
Onze letter heeft zich gevormd als geschreven letter. Uit de monumentale in steen gehakte inscriptie-kapitalen der Romeinen, ontwikkelt zij zich langs de rustieke kapitalen, welke reeds het meer bewegelijke van het schrijftuig - het riet - doen zien, tot de ronder vloeiende uncialen, om ten slotte uit te bloeien in de zacht bewogen, de zwellende en slinkende, zich soepel voe- | |
| |
Bladzijde uit Stijn Streuvels ‘Morgenstond’ - Gedrukt bij G.J. Thieme te Nijmegen.
| |
| |
gende minuskuul, zooals die in het schrift onder Keizer Karel de Groote, in de Karoline, haar schoonste vormen toont.
Onze letter is een schrijfletter, maar zij kan, gevormd als drukletter, niet al het bewegelijke, daaraan verbonden, behouden. Deze metamorphose van geschreven letter tot drukletter bestaat in een vastleggen, maar daardoor ook in een zuiveren. Er is daarvoor noodig een zoeken naar het zooveel mogelijk bevredigende, een pogen tot samenvatten van alle mogelijkheden, die de vrije hand in haar schriftvoering al naar de omstandigheden kan toepassen, een kleinste gemeene veelvoud, waarin al die factoren zijn voorzien. Verder heeft de letterkunstenaar niet te gaan. De technieken, die ten slotte het gegoten letterbeeld vormen, hebben hem verder niets te dicteeren, en in het bijzonder zal hij zich niet hebben te binden aan de techniek des lettersnijders, in dien zin, dat hij in zijn vormen een graveersnede tot uitdrukking zoude hebben te brengen. Wat ware ook de bedoeling hiervan? Onmiskenbaar een te loven zin naar uitdrukkingsechtheid, naar een uitdrukkingswijze in overeenstemming met het werktuig, met het materiaal, dat de vormen te voorschijn brengt. Maar de bedoeling zou haar wit voorbij streven, en vervallen in eene verdubbelde vervalsching. Zij zoude vergeten, dat het niet meer de teekenaar is, die de stempels graveert, dat het, omgekeerd, niet meer de stempelsnijder is, die de lettervormen schept. Wij hebben in dezen nu eenmaal, in onzen tijd, eene verdeeling van werkzaamheden, en maken gebruik van technieken (van reproductie, van snijden, van stempelen, van gieten) die den letterontwerper, wat zijn uitdrukkingsmiddelen betreft, beperken tot diens pen en papier, en die den lettersnijder er toe brengen niet als een in levende lijn scheppend kunstenaar te werken, maar als een steenhouwer, die van zijn materiaal afbikt, uitholt en wegsnijdt al naar de willekeur en het bevel van zijn voorbeeld. Er is hier geen sprake meer van een levende techniek, het lettersnijden is een volgzaam copiëeren. Aan dit werk een vorm te doen beantwoorden ware miskenning in
dubbelen zin: een overschatting van het snijwerk, een noodeloos beklemmen van het scheppend teekenwerk. Niet naar den lettersnijder heeft dit zich te richten, doch het heeft zich bewust te zijn van zijn historischen oorsprong. Deze is: het zuivere, gevoelige handschrift, zooals hierin in de middeleeuwen de menschheid hare kostbaarste gedachten heeft nedergelegd. Schrijvend, met de gedachten van het te schrijvene vervuld, zagen de middeleeuwsche schrijvers hunne handen de letters vormen, vervormen, levend van de begeleidende gedachten. Niet uit constructie, noch uit graveering, met de aandacht op niets dan het letterbeeld gericht, is onze letter ontstaan. En toen de eerste drukkers voor de teekenen der gevoelige hand het gekristalliseerde letterbeeld behoefden, wisten zij wel de schoone schriften en hunne schrijvers, die de levensvolle vormen hun
| |
| |
moesten leenen. De beste schriftkunstenaren maakten ook voor de drukkers de letterbeelden, zoodat het werk der pers schier gelijk van aanzien was, als de gelijktijdige manuscripten, al waren er fijnzinnigen ook toen, die teruggrepen naar verder tijden, naar het Latijn in de Karoline in Karel de Groote's tijd geschreven, naar het Gothisch uit de stille kloosters der twaalfde eeuw.
Kan echter de tegenwoordige letterkunstenaar zich naar dien algemeenen, juisten regel der middeleeuwen gedragen? Hij hadde dan te speuren naar het levende handschrift van eigen tijd; hij hadde wat vormzwak misschien, maar niettemin onmiskenbaar als levensteeken daarin verborgen lag, aan het licht te heffen; den luiden vormspraak te geven aan wat in 't handschrift zelf slechts fluisterde, en zoo in zijn drukschrift, als ieder kunstenaar, den tijdgenoot het eigen leven, gelijk het zich in deze of gene vormen manifesteert, gezuiverd, verreind voor oogen te voeren. Maar deze doorvoering is thans niet mogelijk. Onze schrijfzin is afgestompt, ons handschrift is stijlloos, het leven vindt anderen uitweg dan in diens teekenen: de schriftkunstenaar heeft thans, niet uit precieuzen keurzin, gelijk wel de eerste drukkers deden, maar uit gebrek aan stof zich naar andere tijden te wenden. En hierbij wordt op zijn vormkracht, op zijn zelfbeperking en richtingvastheid geen geringer beroep gedaan, dan wanneer hij uit eigen tijd kon scheppen. Integendeel, voor hem, die eenmaal uit het heden is gestooten, kan maar al te licht de daarbuiten liggende veelheid van stijlen en perioden tot verwarring en stijlloosheid worden.
Een juiste keuze daaruit van hetgeen tot grondslag van eigen bouw zal dienen kan hem daartegen hoeden, en zoo zal deze keuze voor den beschouwer een teeken zijn.
Waarheen richtte zich De Roos?
Beschouwen wij daartoe zijn letter van meer nabij.
Zij is vierkant gebouwd, en houdt zich daardoor reeds verre van die latere smalle letters, welke vooral door de Elzeviers in de zeventiende eeuw voor hunne uitgaven werden verkozen; smal, omdat die kleine bekoorlijke boekjes door breedere letters te weinig woorden, naar het oordeel van hun makers, op één regel zouden dragen.
Zij heeft een evenwichtig onderscheid tusschen op- en neer- halen, zich daarin afscheidend van die letters als van Bodoni, Didot en Gando, welke aan het einde der achttiende en begin negentiende eeuw, met haar schrille tegenstellingen tusschen dikke en dunne lijnen een pijnlijk en gezocht effect maakten.
Haar prototype is dan ook niet in deze eeuwen te zoeken, doch in die schoone letter, welke nog in gebruik in de zestiende eeuw, haar oorsprong vond in de jaren tusschen 1470 en 1476, en het eerst aan de boeken van
| |
| |
Nicolas Jenson, den Franschen drukker te Venetië, hun onovertroffen harmonisch aanzien geeft. Geen wonder, zeide Jenson zelf niet, dat zijne letters waren gesneden en gegoten door eene goddelijke kunst?
S.H. DE ROOS: Teekening hoofdletter D.
De letter van Jenson: het was ook deze, welke Morris als zuiverste Romein-letter analyseerde, nateekende, vergrootte en overwoog, als voorstudie voor het ontwerpen van zijn eigen Golden type, en het is diezelfde letter, welke herleeft in een zelfs iets verfijnder gedaante in de juweel-boeken der Doves-Press, nu nog werkend door Morris' vriend Cobden-Sanderson.
S.H. DE ROOS: Teekening letter d.
Ja, de keuze van De Roos is teekenend goed. Zij toont zijn verlangen naar de juiste beginselen, aan welke een letter heeft te beantwoorden en zij richtte hem tot een tijd, welks beste letters als een samenvatting van deze beginselen zijn.
Welke zijn die beginselen en zijn zij eigen aan de ‘Hollandsche Mediaeval’?
Leesbaarheid zij het eerste beginsel, en de letter worde daarom niet beladen met irrationeele aanzwellingen of puntige uitspringsels. Zuiver vloeie de lijn uit de beweging bij haar nederschrijven, een beweging niet van passer en lineaal, doch uit kunstenaars hand te verwachten. Maar wil de schoone teekening tot haar recht komen, zij zal in een vierkant ongeveer zijn te besluiten en niet in een recht-hoek, als die smalle letters, welke wel een derde deel van het vierkant moeten missen. De teekening hebbe ook voor elke letter haar bijzondere karakteristiek. De verdikkingen van een b, e, g moeten niet van dezelfde soort zijn als van een d. Een u moet niet enkel zijn een n, het onderste boven gekeerd. Deze onder andere beginselen, alle voor een kunstenaar vanzelf sprekend, maar niettemin door den lezer in de meeste boeken, die dagelijks zijn leeshonger moeten stillen, vergeefs te zoeken.
En dan, naast deze eischen voor elke letter afzonderlijk, die voor de letters te zamen in haar verbinding tot woorden, tot regels, tot pagina's.
Behalve eigenschappen van individueele schoonheid zullen zij ook - als het ware - die van een gemeenschaps-schoonheid moeten vertoonen. En welk een veld ligt hiermede niet voor het kunstgevoel open, waar het boven alles aankomt op de gevoeligheid van het menschelijk oog, die wonderlijke gevoe- | |
| |
ligheid voor een gelijkmatige verdeeling van licht en donker, voor een juisten grond van contrastwerkingen tusschen deze beide, en daarbij voor het evenwicht van maat-verhoudingen. Zoo zal, om met dit laatste te beginnen, het oog aangenaam worden aangedaan, wanneer er een harmonie is tusschen de stokken van letters als b, d, h, t, enz., en de staarten van letters, als f, g, j, p, en q; wanneer de breedte der letters, verschillend voor een i, een n, een u, een m, of w, ineen evenmatig opvolgende reeks zich voordoet; wanneer vooral tusschen de hoofdletters en de kleine letters weder die noodige saamhoorigheid is te onderkennen, welke door het verschil van haar oorsprong - de kapitaal uit het gebeiteld schrift, de kleine letter uit het met riet geschreven schrift - zoo lichtelijk verloren gaat, maar door een beide beheerschende beweging in de teekening kan worden herwonnen. Ook een innerlijke richtingseenheid voortkomend uit een parallel gaan in de onderscheiden letters van markante lijnen, zooals bijv. van de diagonaallijnen in a's (de lijn waarmede het beneden oog zich naar den stam beweegt) en in e's (het zoogenaamde dwarsstreepje); van de lijntjes, waarmede de letters worden afgesloten, de treden of schraveeringen; de laatste uiteinden op den regel als van t's en e's; de kort-krachtige van a's, d's en z's, en zoovele meer. De overeenstemming van al zulke lijnen geeft aan het letterbeeld van een pagina een zekere innerlijke richting, en daarmede een geordendheid, die aangenaam rustig aandoet.
Het probleem van licht en donker wordt veroorzaakt door de verschillende substantie der letters. Een i b.v. vergeleken met een o, geeft een groot onderscheid van licht en donker te zien. Deze verschillen maken, dat de letterbeelden maar niet op telkens dezelfde wijze in een woord kunnen aansluiten aan elkaar. Het komt hierbij geheel aan op de optische waarde van een letter.
De optische waarde aan licht en donker moet zooveel mogelijk gelijk zijn voor telkens gelijke ruimten, door de letterbeelden ingenomen. Is dit niet het geval, dan komen er vlekken in de woorden. Indien bijv. de w te smal gebouwd wordt, dan zal zij, omdat er zooveel lijnen in haar voorkomen, op de te kleine ruimte een te intense zwart-werking verkrijgen en bij een overzien van de pagina telkens hinderen als een donkere vlek. Zelfs zorgvuldig gekozen schriften, als dat van de Engelsche Cambridge University Press en van menige ook Nederlandsche prachtuitgave worden door zulke gebreken ontsierd.
Bij dit afwegen van de donkerwerking is natuurlijk tevens rekening te houden met de ronde, puntige en haak-vormen, die in bepaalde letters voorkomen, - bijv. ronde in de c, de g, de o, puntige in de k, de v, de w, hakige als in L - welke vormen op bepaalde plaatsen meer wit overlaten, dan elders
| |
| |
Proefpagina der Hollandsche Mediaeval naar ontwerp van S.H. de Roos.
Uitgevoerd door de Lettergieterij ‘Amsterdam’ voorheen N. Tetterode.
| |
| |
Proefpagina uit de Hollandsche Mediaeval Cursief naar teekening van S.H. de Roos.
Uitgevoerd door de Lettergietterij ‘Amsterdam’ voorheen N. Tetterode.
| |
| |
de lijnen omgeeft. Omgeeft, want aangezien tusschen de letters immer eenig wit voorkomt, wordt daarvan door het oog aan elke letter iets toebedeeld, zoodat ieder als het ware in een ideëel vierkant aureooltje van wit komt te staan. Alle letters, die rond zijn, als de o, de e, erlangen op deze wijze - voor het oog - meer wit om zich, dan de letters, die recht zijn als de i, de m, de n, tusschen welke in zich dan bewegen de half-rond-half-rechte, als de p, de d, de b, enz. Zoo omgeeft de k meer wit dan de h, door den ingaanden hoek, vertoont de w meer wit om zich dan de m, heeft de L zelfs zooveel wit, dat het zich als een gat tusschen het andere letterzwart kan voordoen.
Dit alles eischt bij het teekenen vormgevoel en keurzin in een subtiel samengaan; het eischt een ziende hand, een tastend oog. En na dit werk is ook het nasnijden van de teekening te controleeren en vooral het ‘stellen’ van het letterbeeld tijdens het gieten, omdat hiermede in laatste instantie over 't gansche aanzien van een schrift wordt beslist.
Het letterbeeld toch, door een gesneden stalen stempel - de patrijs - geperst in het platte stuk koper, dat de matrijs wordt genoemd, vertoont zich daar als een niet zeer diepe holte, die volgegoten met de loodalliage het evenbeeld van den stempel weer zal opleveren. Dit gegoten beeld staat natuurlijk niet op zich zelf, doch bevindt zich op de kruin - den kegel - van een looden staafje, waarmede het één geheel uitmaakt. De vraag is, welk oppervlak heeft die kegel nog om het letterbeeld te vertoonen.
Het letterbeeld n.l. neemt niet de geheele bovenzijde van het staafje in, immers dan zouden de letters van een woord en de regels van een pagina elkander aanraken en tot knoeierige onleesbaarheid leiden.
Rechts en links, onder en boven van het letterbeeld blijft dus op den kegel wit over. Hoeveel echter en hoe verdeeld?
Deze vragen worden beslist, eensdeels door de wijdte van het vormkanaaltje - een deel der gietmachine - aan welks uiteinde de matrijs tijdens het gieten onwrikbaar wordt vastgehecht, en waarin het vloeiend lood, tot in de matrijsholte, tot letterstaafje met letterbeeld zal stolten, en anderdeels door de plaatsing, die der matrijs onder aan dit kanaalje wordt gegeven. Meer naar links verplaatst, zal een afdruk van het letterbeeld meer wit vóór de letter toonen, meer naar rechts verplaatst, meer wit aan de andere zijde.
Na het voorgaande kan het duidelijk zijn, dat niet alle letters evenveel wit zullen hebben te verkrijgen, d.w.z., dat de uiterste punten van de een niet evenver van de grens van den kegel zullen liggen, als die van de ander. Gaf men evenveel wit aan alle letters, dan zou dit bijv. kunnen leiden tot een juiste mate wit om een i, geplaatst tusschen een m en een n, zoodat de i tusschen deze letters duidelijk onderscheidbaar ware, doch een o met die zelfde hoeveelheid wit omgeven en geplaatst tusschen die zelfde letters
| |
| |
zou dan blijken zooveel wit te hebben, dat de samenhang met de andere letters was verbroken en bijv. het woord ‘limonade’ zich voor zou doen als drie woorden: lim-o-nade.
Om hierop nu eenigen regel te stellen drukt men af letters m naast elkaar en daarnaast een ris o's. De m's zijn zóó gesteld, dat de afstand tusschen telkens twee m's gelijk is aan de ruimte tusschen elk paar pooten van die letter. De o's worden zoo dicht aan elkaar gevoegd, dat het wit-effekt tusschen twee o's opweegt tegen het wit-effect tusschen twee m's.
S.H. DE ROOS: Eenige stelproeven.
Is dit bereikt, dan heeft men twee grondmaten van wit verkregen.
Het wit, dat links en rechts van elk m-letterbeld op diens staafje is over te laten, is ook de wit-maat voor elke andere begrenzing, waar een letter recht verloopt, dus bij de n aan beide zijden, zoo ook bij de l, de i, daarentegen alleen aan de stokzijde der letters b, d, p, enz.
Het wit der o's is de maat, waar de letters eveneens rondte vertoonen, dus voor de c, de e aan beide kanten, voor b, d, g, alleen aan de ronde kant.
Hiermede is echter geenszins het laatste woord gesproken. In deze wijze van handelen is niet anders dan de hoofdregel gegeven; het is nu aan het fijne gevoel van den kunstenaar overgelaten voor zijn speciale letter met den regel als beginsel de fijnere nuances aan te brengen. Want het spreekt wel van zelf, dat het van elke afzonderlijke teekening afhangt, in hoeverre in dezen is te geven of te nemen.
Om maar één voorbeeld te noemen kan de s al naarmate haar einden al dan niet tot op gelijke breedte gaan als haar bogen, meer of minder tot de rechte of de ronde letters gerekend worden en zoo zijn er nog vele andere nuances mogelijk. Het zijn alle optische regulaties, - ook het verlengen van de v punt tot onder de lijn kan in dit verband worden genoemd - die het oog en het gevoel van een kunstenaar vereischen.
Het is niet vreemd, dat de letter van Jenson aan al zulke eischen van juiste afgewogenheid beantwoordt. Die eerste Fransche en Duitsche drukkers, als apostelen van Gutenberg's kunst naar Italië trekkend, hoe moesten zij in dien tijd daar niet worden getroffen door het maatvolle en klare van den renaissance-geest, opgericht als die was door de studie van de werken van litteratuur en beeldende kunst uit de klassieke oudheid. Zich toeleggend juist
| |
| |
op den druk van die Romeinsche geschriften, en tuk op de beste handschriften daarvan, hoe moesten zij, als frissche enthousiasten, dan niet in hunne lettervormen eene nieuwe levendige zijde van dien renaissance-geest doen zien, de edele klaarte, als in de letters van Johann en Wendelin van Spiers, Jacobus Rubaeus en Nicolas Jenson, welke boven anderen in staat is het ranke evenwichtige der nog jonge renaissance te demonstreeren.
Het is ook duidelijk, dat het vormgevoelige hierin De Roos moest aantrekken. Echter meer dan een richting behoefde hij niet te erlangen. Geen navolging, doch geheel zelfstandige schepping, evenals Morris ‘Golden type’ beantwoordt de Hollandsche Mediaeval op haar eigen wijze aan de omschreven beginselen, en het is daaraan, dat zij haar rustig harmonieus aanzien dankt.
S.H. DE ROOS: Zincografische verkleining naar een der proefteekeningen.
Een lust op zich zelf is het, de werkteekeningen te vergelijken met de proeven daaraan voorafgaand; hoe het bedoelde immer zuiverder wordt bereikt, hoe het geheel immer uit een vrije, maatvol bedwongen handbeweging is voortgevloeid en eerst achteraf door een constructie-schema werd gecontroleerd en - eigenlijk niet te verwonderen - ook uit dit oogpunt werd juist bevonden.
Hoe blijkt ook uit deze teekeningen de groote zorg, om het karakter der letters in de verschillende grootten toch telkens tot zijn recht te doen komen. De vormen van een kleine letter vergroot voldoen niet, evenmin, als die van een groote verkleind. Elk heeft zijn afzonderlijke eischen, waarmede De Roos op gelukkige wijze rekening heeft gehouden. Vertoonen de kleinere corpsen als het ware de quintessens van het letterkarakter, naarmate de corpsen grooter worden is er meer gelegenheid de sierlijke lijnvoering, die in de kleinere als in kiem ligt besloten, nu ook in haar vrijer bewegen te doen ontbloeien, tot dat in de allergrootste corpsen weder een ingetogenheid tot monumentaliteit heenvoert.
Een blik op de proeven van de gieterij afkomstig, doet tevens zien, hoe ook hierover de inzichten van den ontwerper hebben gewaakt; een omstandigheid wel afzonderlijk te vermelden, omdat zelfs bij gevierde schriften uit het buitenland zoo vaak de ontwerper na de teekenpen te hebben neergelegd, het werk verder aan lettersnijder en gieter heeft overgelaten. Wat er dan echter nog voor een kunstenaarshand te doen valt is licht te begrijpen, doch kan niet beter worden aangebracht dan door een nagaan van al die fijne
| |
| |
aanteekeningetjes door De Roos bij de tallooze proefjes geplaatst. Zijn verbonden zijn aan een gieterij, waardoor de noodige wisselwerking tusschen ontwerper en techniek van zelve is verzekerd, moet in dezen als een niet te onderschatten omstandigheid worden aangemerkt.
Er is wel beweerd, dat De Roos' letter een zakelijk, en daarmede een in het bijzonder hollandsch karakter zoude eigen zijn. Ik kan dat, vooral nu de verschillende corpsen en ook de cursief voltooid zijn, niet inzien. Zij is gelukkig meer dan zakelijk en specifiek hollandsch, zij doet blijken van een vormgevoel van een lenigen, opgewekt-sierlijken aard en dit gevoegd bij haar, zeker, niet hollandsch-vreemde maatvastheid en gebondenheid, maakt, dat zij boven het doorsneê hollandsch uitgaat en ook in de internationale beoordeeling menigen lof reeds heeft verkregen en, moge het zijn, ook menige toepassing nog vinden zal.
In een uiting van De Roos zelf vind ik voor deze opvatting een kantteekening, die hier niet achterwege is te laten: ‘Het is misschien een gevoelszaak - schrijft hij in de Boekzaal van Januari 1912 - dat wij hollandsche kunst onmiddellijk als zoodanig tusschen fransche, duitsche en engelsche herkennen, maar vast is het, dat het duitsche overladene ons tegenstaat, dat wij eer geneigd zijn tot de fijne gratie van den franschen geest, versterkt door onzen gedegenheidszin’.
Juist, de fijne gratie van den franschen geest, deze is het, die in deze letter met onzen ‘gedegenheidszin’ zoo bekoorlijk samengaat. Aan haar kon de lenige pen de lichte uiting geven. En hoe schoon is niet de consequentie van dit penkarakter volgehouden; de e's met het kleine drukje op de pen, waar de dwarsstreep iets uitgehaald zich aan de booglijn voegt, het pittig afsluitend boveneinde van de a's, de fijne trekjes aan de dwarsstrepen van f en t, de origineele en juiste oplossing voor de g, en dan het sierlijke, licht bewogene in de kapitalen - niet in de laatste plaats in de schraveeringen - waardoor deze het noodige verband met de kleine letters weder hebben verkregen; ja in schier elk letterbeeld is bij een rustige beschouwing een juist overleg, een levendige lijn, een mooie verhouding of een andere lust voor het oog te genieten.
Beschouwen wij ten slotte het beeld der letters in verband tot woorden, regels en pagina's. Het valt aanstonds op bij het bezien van een pagina met deze letter bedrukt, hoe gelijkmatig haar zwart-werking is: geen gaten of zwarte vlekken, doch een constante kleur in al haar klare regels, daarbij door haar juisten dikte-graad van lijn van een prachtige contrastwerking tegen de blanke marges. Hier is het, dat de duidelijkheid van een letter ook haar schoonheid van werking ten goede komt. Duidelijkheid staat toe, tusschen de woorden weinig spatie te nemen, de regels zonder interlinie te zetten,
| |
| |
Titel en twee bladzijden van een luxe-uitgave der ‘Zilverdistel’ te 's Gravenhage.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
zoodat de drukspiegel als met gesloten gelederen, krachtig in levend zwart zich op 't papier vertoont. Zij die met deze letter werken, mogen wel bedenken, dat men haar verdiensten door een ruime zetwijze onrecht doet.
De thans verschenen cursijf vertoont dezelfde qualiteiten, als haar oudere broeder de Romein. Ook zij neemt aanstonds voor zich in, en een schoon gedicht in haar meer intiemen schrijfstand gedrukt, vindt daarin de waardige teekenen, om de dichterlijke verbeelding tot het gemoed van den lezer te dragen.
Zoo staat thans de balans; een Nederlandsch kunstenaar, van het vormgevoel van zijn tijd vervuld, heeft aan de letterbeelden, zooals zij tegen het einde der vijftiende eeuw zich hadden ontwikkeld, een nieuwen levensvorm gegeven, waarin eenerzijds de zuivere, van oudsher geldende beginselen hunne voldoening vinden, waarin echter tevens - en dit is haar grootste verdienste - het vormgevoel van eigen tijd tot uiting komt, ja, waarin dat vormgevoel wordt verrijkt door haar stijgen uit het zakelijke in de vrijere, ruimere sfeer van het gracieus bewogene.
Dit in een letterschrift te hebben volbracht, nu de schrijfzin verlamd ligt en dus de levende omgeving van direct materiaal voor des kunstenaars ontwerpen niet aanwezig was, is een praestatie, die op haar juiste waarde te schatten niet ieder eigen zal zijn, maar die door haar resultaat elken lezer heeft getroffen.
In onze samenleving grijpt alles in elkaar en heeft elkanders steun van noode. De schriftkunstenaar, wiens schijnbaar gemakkelijke teekeningen gebonden zijn aan zulke kostbare processen van voortbrenging, als door het lettergieten bepaald, zal er meer dan iemand van doordrongen zijn. Zonder eene handelingskrachtige Gieterij, begaafd met het inzicht in het nieuwe en betere, met de lust tot ondernemen en de volharding tot doorvoeren, wetende nochtans het groote risico verbonden - in een klein land vooral - aan het schatten kostende gieten van een nieuwe letter, zonder zulk een steun komt ook de hoogste letterkunst, al ware zij van een Jenson of een Schöffer, in onze samenleving niet meer aan het woord. Wij willen deze regelen daarom niet besluiten zonder een eerbetuiging aan de Lettergieterij ‘Amsterdam’, die het mogelijk maakte, dat na 75 jaren leegte, ons land weder een eigen stijlvolle letter heeft voortgebracht. En al zullen wij wel nimmer - quantitatief - onzen oostelijken nabuur evenaren, die in dit tijdverloop om en bij 600 nieuwe letterschriften het aanzien gaf, van zulke instellingen als de Lettergieterij ‘Amsterdam’ is zekerlijk nog meer van het allerbeste te verwachten.
En nu is het woord aan de drukkers, aan de uitgevers. De kern van goed drukwerk en in het bijzonder van de schoone boekkunst is een schoone letter.
| |
| |
Zij is thans binnen onze palen te vinden. Haar edel voorkomen werke tot een edel arrangement, tot het schoone geheel van drukwerk en boek.
Moge Nederland in de letter van De Roos een nieuwe en blijvende aanleiding hebben erlangd om in de drukkunst, gelijk reeds in de schilderkunst gelukken mocht, den ouden roem weer te erlangen: de bloeiende uiting van een bloeiend leven.
Januari 1913.
J.F. van Royen.
| |
| |
Titel en twee bladzijden van: Een drietal lezingen in Amerika gehouden door H.P. Berlage.
Uitgave van W.L.J. Brusse te Rotterdam, Juni 1912.
| |
| |
| |
| |
|
|