Onze Kunst. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)Uit AmsterdamSint Lucas tentoonstelling van aquarellen, teekeningen, enz. van leden der vereeniging in het Stedelijk Museum van 10 november-9 december 1912Een tentoonstelling vol tegenstellingen. Zooals 't leven zelf? Ja, vooral in de zinrijkste aller tegenstellingen: van schoon en leelijk. Evenwel is zij hier pijnlijker: het schoone is er wel schooner dan in het leven of de natuur - daarvoor is het immers kunst - doch het leelijke is er leelijker dan in de natuur of het leven, dewijl deze niet tot ‘kunst’ werden verheven. Het leelijke in de wereld kan in aesthetische zielsstemming opgeheven worden; de vele leelijk heden op deze tentoonstelling van 222 werken zijn als dissonanten, die in geen hoogere harmonie opgelost worden. Het is te hopen dat zij ten ondergaan, overstemd door het schoone. Lizzy Ansingh's portret van den gevierden kapelmeester Willem Mengelberg in een geestrijke stralende voordracht dwingt tot bewondering, waaraan allerlei muzikale ideeën-associaties geen kwaad doen: men begrijpt dat déze man een symphonie beheerschen kan. Met eenvoudige middelen, in hoofdzaak roodkrijt, zulk een ‘geestesbeeld’ te kunnen vormen, is bewonderenswaardig. Haar portret van de schilderes Thérèse van Duyl-Schwartze is óók 't bekijken waard. Vlugge, zwierige, fijne en, waar 't pas geeft, scherpe zwarte krijtlijntjes geven een geestig levensbeeld der portretschilderes, die hier zelf ook enkele stalen van hare welbekende kunst laat zien. Wonderlijk, hoe gelukkig enkele kunstenaars met hun portretkunst uitkomen. Willy Sluiter geeft in zijn doorwerkt, diepgevoeld pastelportret van Jozef Israëls een zuiver zielsbeeld van den ouden moegedroomden meester. Lichaam en gelaat zijn één van stemming, de herinnering wakker roepend van onnoemelijk veel schoons. Welke museumdirectie legt op déze Israëls beslag? Het Rijksmuseum is al voorzien; doch het Amsterdamsche of Haagsche gemeentemuseum zouden er zich mede kunnen eeren. Van Israëls - ik schrijf bewust Israëls en niet Sluiter, want Sluiter heeft zichzelf weggedacht bij 't werken - naar P.v.d. Hem, wat een overgang! De tegenstelling tusschen de Hollandsche volksziel en het Parijsche mondaine karakter! Enkele hooge levensschetsen zijn uit Moscou (Icone, Chappelle Ivetskaya, Restaurant), maar ze zijn allen uiterlijk van Parijsch karakter, misschien feller en grover van inborst. Hier en daar is 't te grof gebleven, niet aesthetisch verdiept en geadeld. Dit gebrek treft ook den schilder! Toch worden Vaarzon Morel's Caroussel- en Strandkrabbels, hoe goed typeerend ook, er wat slap en onbeduidend bij. Ook Raemaekers' groote gekleurde caricaturen van politieke kopstukken moet men niet ná v.d. Hem zien. Over Gestel's cubieke portretten zwijgen wij liever; - zoo leelijk als die van zijn meester Fauconnier zijn zij wel is waar niet. De meesterlijke etsen van Graadt van Roggen boeien altijd; doch dat hij met een aquarel Kerk te Veere en een teekening, Rhenen, de aandacht weet te trekken zij hier | |
[pagina 78]
| |
de vermelding waard. Liever ouderwetsche kunst dan nieuwerwetsche gekunsteldheid! Het liefst vergeten wij het oude en het nieuwe om het schoone. Iets van dat schoone, dat van alle tijden is, is ons bijgebleven van H. Heyenbrock's Fabriek-tafereel, hoewel de figuren wat stijf doen, A.H. Koning's poëtische Dorpschets, H. Kruyder's Landschapsen koe-studies, Monnickendam's Mannequin en Tulpen, H.M. Savrij's Gezicht op Laroche, waar een stemmige romantiek aangenaam verrast, Hobbe Smith's knappe waterverfteekening Gelukkig thuis en P.v. Wijngaerdt's stillevenpastels en landschapsschetsjes. Ten slotte zij vermeld dat G.W. Knap een zaal vol vluchtige kleur-notities uit Rome, Napels en Verona ten toon stelt. Waar één op zich zelf weinig aandacht zou trekken, dwingen deze wanden vol er wel toe. Hoe aangenaam en vlug van voordracht ook, vermogen deze kleur-notities niet anders dan een oppervlakkigen indruk te maken. De toerist hebben wij op reis gezien, - de artist schijnt thuis gebleven te zijn. | |
Larensche kunsthandel schilderijen van mevr. E. Kalshoven-Biermans, David Schulman en J. Mankes (november)Als mevrouw Kalshoven-Biermans hare bloemen even ‘hard’ behandelt als zij ze schildert, - dan houdt zij nietvan bloemen! Zij kán blijkbaar wel schilderen, maar zij doet het niet fijn en niet breed, niet teêr en niet machtig, niet innig en... in een woord: zij doet het niet mooi. Heeft zij bloemen werkelijk lief? - Van die liefde blijkt weinig. Dat zij in een gelukkig oogenblik wel schilderen kan bewijzen bv. de Chrysanten (27), waar licht en schaduw goed verdeeld zijn en de bloempot ten minste aangenaam van kleur is. Van veel bloemen begrijpt zij het karakter - laat mij zeggen de ‘ziel’ - niet. Hier en daar zijn verder wel mooie brokken kleur, - doch het geheel is alles behalve een harmonie. Hare bekwaamheid is meer uiterlijk dan innerlijk en haar kleurgevoel is zeer onzuiver. Zij moet zich in haar onderwerp verdiepen en met ‘liefde’ schilderen, wil er van haar talent iets worden. David Schulman kent zijn vak beter en heeft blijkbaar veel kunst (Haagsche school) gezien; - meer kunst dan natuur wellicht! Er is in zijn werk een te veel wéten hoe 't zou móeten zijn. Maar er zijn landschappen bij, waaruit blijkt dat hij zijn vak vergat om aan zijn gevoel alle vrijheid te laten, zooals in enkele Winterlandschappen (36, 39 en 42). Ook het Spookhuis in het Blaricumsche, hoewel wat hard van kleur, heeft stemming. 't Zonlicht weet hij soms ook mooi te doen schijnen. Schulman, die steeds vooruitgaat, blijkt een verdienstelijk voortzetter der Haagsche traditie. Hoe ongemeen is J. Mankes! Hij droomt in een spheer van ijle schoonheid, waarin ook Thys Maris en Japansche en Chineesche teekenaars (lakwerk) zouden kunnen ademen. Men moet niet zijn Mannekop (54) zien, die glazig is en weinig bezield, maar zijn bloemen, zijn vogels en konijntjes, zijn geitjes en al die kleine en stille dingen. Daar zit ziel in! Wat een stil-leven in die dingen! Zij zijn als in een droom gezien, fijn en teêr in een ijle atmospheer. Hij breidt als 't ware zijn droomstemming uit over die dingen, die hij lief heeft. Alles klein, fijn en teêr werk, haast onmanlijk van weekheid. Het zijn kleine dingen, die hij ziet en beeldt. De kleuren wazen in elkaar, de lijnen ranken en verijlen in het fond als 't lijnenspel in fijn Japansch lakwerk of barstjes in oud porcelein. Het zijn vooral de omtrekken, die hij teekent, van stillevens, van bloemen, oogen en pootjes van vogels en konijntjes; overigens is alles vlak en dun van in elkaar vloeiende kleuren die weerglánzen onder de gladde vernis. Zijn zelfportret geeft hem zooals hij als schilder is. Het afgewende, nog jongensachtige gezicht, met de mat glanzende verhoogingen, het droomvol zien. De geenszins mooie trekken, zorgvuldig geteekend, spreken van het illuzie-volle van zijn kunst. Wel een beperkt talent, alles missend aan breedheid, aan grootheid, aan geestesmacht; maar, als het zijn grenzen weet in 't oog te houden op zijn klein gebied, fijnzinnig en zielsvol de schoonheid zuiver betrachtend. J.d.B. | |
[pagina 79]
| |
Uit Den HaagAntoon van Welie bij GoupilDe naam van dezen kunstenaar is zoo zoetjes aan bekend geworden bij het Haagsche publiek. Een jaar of twaalf geleden, het was op een portrettententoonstelling van den Haagschen Kunstkring deed hij zijn debuut, waarbij een triptiek, Pol de Mont en familie voorstellende, een damesportret en een vioolspelende jonge man, het meest de aandacht trokken. In de triptiek was een zekere eenvoud, een naïef bekijken van de figuren, die iets primitiefs hadden, door de afwezigheid van al wat naar chique zweemde. De kleur was niet sterk, bijkomstig, voldoende om echter de bedoeling van den schilder, om vooral waar en eerlijk te zijn, te schragen. Het damesportret van een of andere freule uit 's Hertogenbosch had al een streven naar voornaamheid, en was minder echt. De musicus bezat een andere eigenschap van dezen meester, de neiging voor het mystieke, voor het sprookjesachtige. Dit gevoel voor het bovennatuurlijke was echter meer buitenkantig dan dat het als kern aanwezig was, en wekte de verdenking op van coquetteeren met niet doorvoelde gewaarwordingen, gaf den sentimenteelen maker, in plaats van den schilder van sentiment. Al die neigingen, toen in den schilder aanwezig, zijn tot heden gebleven. De eenvoud heeft hij betracht bij zijne teekeningen, die als zij onbevangen het model weergeven, tot zijn voornaamste werken moeten worden gerekend. Helaas dat hij vaak offerde aan den heerschenden smaak, dat hij vooral in zijne olieverfportretten, niet de leider der mondaine wereld was, maar door haar gebracht werd tot allerlei zoetigs en lievigs, waardoor dan een geflatteerde beeltenis ontstond, waar alle karakter uit verdween. Dan werd hij de photograaf à la mode, maar meer ook niet, die er op allerlei manier zijne manie voor het mysterieuse bij te pas haalt, om een achtergrond tot iets te brengen, dat met de geestesgeaardheid van den geportretteerde in verband moet staan. Daardoor kwam een schijn van onwerkelijkheid, die als een parfum de figuren omhulde, en een sprookjesachtigen toover bedoelde te wekken. Het is echter als bij een tooneel over dag, waar de coulissen den achtergrond vormen, maar waar geen abstractie den toeschouwer meevoert in een andere wereld. Als schilder beoordeeld is van Welie te zwak van draagkracht. Zijne verven zijn niet krachtig genoeg aangebracht, zijn peinture is te slap, en kan door een correcte teekening niet uit de kleur van een academiestudie, als zijn Romeinsche Keizer hier, komen. De schildering is niet positief, niet smijdig, de kleur flauw en onbeduidend. Ware de teekening niet zoo verzorgd en de vorm niet zoo gekend, over dezen kunstenaar ware niet veel te zeggen; deze qualiteiten redden hem, al geven ze hem nog geen recht op het succes, dat de groote wereld zoo gaarne geeft aan hem, die haar in het gevlei weet te komen. | |
Willem C. Rip bij BiesingRip behoort tot dat geslacht van schilders, wier bestaan niet denkbaar is, zonder de groote Haagsche school. Het zijn die volgelingen, die niet strikt de werken van hunne meesters copieeren, maar die zoo doordrongen zijn van de principes van hen, dat ze, in hunne werken, deze steeds herhalen. Vandaar dat hunne doeken uiterlijk dan ook zooveel hebben van die hunner illustre voorgangers. Waar Bip vroeger nog al aan de strooperig bruine kant zijne verven mengde, daar is dit euvel thans verdwenen om plaats te maken voor een Weisenbruch-achtige blondheid in het eene doek of een Gabriël-achtige pittigheid in een ander. Eigen is hij het meest in de onbevangen geziene studies uit Tyrol, die veel zuiverder den maker vertegenwoordigen dan zijne andere werken. Met Schiedges heeft hij gemeen het halfslachtige van dan eens Du Châttel, dan eens Roelofs of een andere bekende voorganger te schijnen, wat waarschijnlijk in verband staat met den eisch van den Kunst- | |
[pagina 80]
| |
handel. Wij blijven dit bejammeren, waar Rip in zijne Tyroolsche landschappen zonder voorbeeld voor oogen, zoo sympathieke resultaten wist te bereiken. | |
J.C.W. Cossaar in ‘Esher Surrey’Het meest heeft deze kerkenschilder gemeen met Bauer. Dezelfde visionaire kijk op de hooge beuken, waar heel klein de menschenmassa zich beweegt tot een processie met het Allerheiligste. Zijn licht en donker, zijn compositie ze zijn terug te vinden in de etsen van Bauer, die echter meer mysterie zag in de groote kathedralen, die meer uit de materie zijn droom wist te geven. De stofuitdrukking bij Cossaar is zwak, de voordracht niet zonder voornaamheid, de schilderij nog te veel in de verf gebleven. Daardoor ontstaan onaangename dikten, die niets uitdrukken, en de materie een kurkachtig aanschijn geven. Een leniger penseelvoering, een meer expressieve teekening ware te wenschen bij dezen artiest, wien het niet mangelt aan stoute phantasie, maar wiens kracht tot uitbeelding niet groot genoeg is om deze naar behooren te schragen. Een intenser studie der onderdeelen zouden een gewenschte kennis kunnen brengen, zonder welke het niet mogelijk is het overweldigende van een Godshuis te benaderen. | |
D. Bautz bij KleykampVan het trio, Van den Berg, Goedvriend en Bautz lijkt mij de laatste bezig te zijn zich af te scheiden. Eenzelfde behandeling der verf, het gebruik van tempera, het geven van een oud aspect aan hunne werken, waardoor deze op antieke schilderijen gelijken, deze eigenschappen vereenigden hen, en gaven hun een aparte plaats onder de modernen. Bij Bautz hebben zijn jongste werken niet meer dat dieptonige, dat donkere, waar in de émailachtige pâte zoo heerlijk de rooden konden flonkeren, maar waar ook zoo dikwijls het leven verstolde door stroeve penseelstreek. Zijn landschappen van nu, de groote vrouwenstudies, ze vertoonen thans minder gebruik van glacis en vernis, een levendiger aspect, door smijdiger schildering. Daardoor komt zijn schilderwerk dichter bij dat van Van der Maarel te staan, al heeft hij in de teekening nog groote tekortkomingen behouden. Vooral de proporties zijn bedenkelijk, de handen te groot, een hoofd te zwaar, heeft een lichaam geen corps genoeg. We gelooven echter, dat deze jonge man wel deed het spoor te verlaten, dat dreigde dood te loopen, om, op een nieuwe ingeslagen weg, zijn talent tot levensvatbaarder uitingen te ontwikkelen. G.D. Gratama. | |
Uit RotterdamIkatweefselsNu het vaststaat dat de buitengemeen schoone collectie Ikatweefsels, doorden zendeling Dr. Wielenga uit Soemba meegebracht, in ons land blijft (Museum van Land en Volkenkunde te Rotterdam) lijkt het alleszins gewenscht er in dit kunsttijdschrift de aandacht op te vestigen. Want waarlijk, niet alleen uit ethnographisch oogpunt, doch wel zeer stellig uit een algemeen belang van decoratieve kunstopvatting zijn deze ikatweefsels, schatten van schoonheid en originaliteit. Als voorbeelden van kleurschikking zijn ze allereerst te roemen in hun gamma van bruin tot terracottarood, waarin een enkele maal een doorgloeid purper zich mengt. En het verwonderlijke is dat deze doeken van grof katoenen draden vervaardigd, juist door die kleurschikking, een indruk maken als van zwaar soepel Perzisch, dat zij de mooiste gamma's van het, om kleurpracht zoo gezochte Bochhara oproepen. Behalve aan Perzische, kan men aan de (moderne) Zweedsche natuurverfstoffen denken. Dezelfde beschaafde tonen en tusschentinten van de plantaardige verfstoffen vindt men in deze doeken van den onbeschaafden Soembanees, alleen is de natuurmensch nog krachtiger in zijn kleuruitdrukking, levendiger, men zou mogen zeggen: geestiger in de onverwachtheden van de contrasten | |
[pagina 81]
| |
welke hij geeft. En onverwacht, geestig, duf noch afgesleten is de ornamentiek, waarmee deze weefsels zijn versierd. Van karakter zijn ze zeer verschillend van de meer algemeen bekende weefsels uit Java en Sumatra. Er zit meer pit, meer leefkracht, meer natuurlijkheid en spontane schoonheidszin in, een verbluffende durf, een groot zelfvertrouwen in het verwerken van de meest uiteenloopende motieven, voornamenlijk deze aan de dierenwereld ontleend. Doch op een enkele der doeken vindt men in een illusievol gewarrel van gekleurde draden den monumentalen spiegel der oude driemasters, verbeeld. En hoe prachtig zit het gevoel van indrukwekkendheid hierin! Men voelt welk een ontzettenden indruk zulk een schip met vol tuigage in den Soembanees heeft gewekt. En juist in het onduidelijk houden van het beeld, lijkt het schemerig verdwijnen van zulk een indrukwekkend gevaarte aan den zeeeinder te zijn weergegeven. Over deze zeldzame collectie ikatweefsels zou heel wat te zeggen zijn. Elk motief erin verwerkt, van den boom met gesnelde koppen tot de visch en menschvormen toe, zou een bestudeering waard zijn. En juist, wat in ornamentiek zoo belangrijk is, de groei van een ornament, de gang van zuiver naturalisme tot de strakste, strengste stijl, waarin de natuurvorm in zijn enkele meest kernachtige lijn leeft, is in deze doeken als in een, nog van leven vol, document bijeen! Alb. de Haas. | |
[pagina 82]
| |
Boeken & tijdschriftenl'Exposition rétrospective de Saragosse, 1908 texte historique et critique par E. Bertaux Paris et Saragosse, 1910Dit album behelst 105 platen in phototypie en 10 gekleurde reproducties naar de meest belangrijke inzendingen op de tentoonstelling, die in 1908 te Saragossa gehouden werd; als daar zijn: schilderwerken, miniaturen, tapijten, priesterlijke gewaden, beeldhouwwerk, voorwerpen van goudsmeedkunst en in email, voor het meerendeel uit kerken te Saragossa en andere steden in Aragon afkomstig. Op het nut van een dergelijke uitgave kan niet genoeg nadruk worden gelegd: kunstschatten in Spanje zijn slechts met moeite toegankelijk, hetzij omdat ze meestal in kleine plaatsjes, geheel van den beganen weg af, te zoeken zijn, hetzij omdat ze in duistere kapellen, bijna geheel onzichtbaar blijven of dat ze in kasten en kisten liggen te vergaan, waaruit ze slechts bij uitzondering te voorschijn gehaald worden. Het is enkel op tentoonstellingen als bovengenoemde, dat men ze bestudeeren kan en gelegenheid vindt om ze te reproduceeren en het valt te betreuren dat dergelijke exposities in Spanje zoo zeldzaam zijn; sedert die van 1892 te Madrid, was er geen zoo belangrijke gehouden. De moeilijkheden om zich te documenteeren, die de historicus bij elken stap ontmoet, doen ons verstaan waarom men eerst onlangs is begonnen om op ordelijke en systematische wijs, de kunst in Spanje te bestudeeren Karl Justi, wiens eerste onderzoekingen hooger dan dertig jaren opklimmen, is de eerste geweest, die zich aan deze studieën wijdde. In de laatste jaren zijn er echter in Spanje zelf, mede verscheiden onderzoekers opgestaan als: Gestoso y Perez te Sevilla, Sanpere y Miguel te Barcelona, Beruete en Cossio, schrijvers van belangrijke monografieën over Velasquez en Greco, hebben er toe bijgedragen om zekere punten in haar kunstgeschiedenis op te helderen; doch niemand heeft ijveriger deze geschiedenis bestudeerd en een beter kijk op het geheel er van gegeven, dan Emile Bertaux, hoogleeraar aan de universiteit te Lyon, in zijn Kunstgeschiedenis, die onder het oppertoezicht van den heer A. Michel werd uitgegeven, terwijl de notas, die hij aan iedere plaat in het Album toevoegde, even nauwkeurig zijn als suggestief; zij bepalen tijd en plaats, gaan de bronnen na, waaruit het werk ontstond en geven ons alle mogelijke verlangde inlichtingen. Die historische notas zijn des te noodzakelijker, aangezien de kunst in Spanje tot in de tweede helft der xvie eeuw, bovenal receptief is geweest, en beurtelings den invloed van Frankrijk, Vlaanderen en Italië heeft ondergaan. Een aanzienlijk aantal werken uit den vreemde, werden in het Schiereiland binnengevoerd en Spanje blijft dan ook een goudmijn van kunstschatten voor den onderzoeker, vooral wat Vlaamsche schilderwerken en Vlaamsche tapijtweefkunst betreft. De tentoonstelling te Saragossa legde voldoende getuigenis voor dezen invoer en dezen invloed af! Vooral merkte men er op een Drieluik van 1439, een Aragoneesch werk, dat een duidelijke overeenkomst vertoonde met de franschvlaamsche miniaturen uit den tijd van Karel VI, terwijl twee paneelen uit het | |
[pagina 83]
| |
midden der xve eeuw, een indirect Vlaamschen invloed verraden door tusschenkomst van den Valencijnschen meester Jacomart Baço, die te Napels onder Alfonso V gewerkt heeft. Het zijn kleine paneeltjes, fijn als miniaturen, fragmenten van een veelluik, voor Isabella la Catolica, door Bertaux toegeschreven aan Juan de Flandes (Jan van Vlaanderen) den vervaardiger van het altaarstuk in de Cathedraal te Valencia en dat door de landschappen met groote boomen en de een weinig weeke behandeling van bijna al de figuren, op een leerling van Gerard David schijnt te duiden. Verder was er een schoone Verkondiging, uit Memling's werkplaats afkomstig, twee dubbel luiken, toegeschreven aan de Antwerpsche school van het begin der xvie eeuw, waarvan het meest opmerkelijke, voorstellend een Verkondiging, St. Jan de Evangelist op Pathmos en een St. Hieronymus, een eigenaardig voortbrengsel is van dat nog altijd onvoldoend bestudeerde tijdvak in de Nederlandsche kunst, toen de schilders aan 't zoeken waren naar een vergelijk tusschen de overgeleverde vormen der xve eeuw en die nieuwe schoonheidsleer, die door de Italiaansche Renaissance was aangebracht. Dan nog een Getijboek, van het begin der xvie eeuw, dat voor Juan Rodrigues de Fonseca, bisschop te Valencia, verlucht werd en dat de grootst mogelijke overeenkomst vertoont met het Brevarium Grimani, een reeks tapijtwerken uit Vlaanderen of het Noorden van Frankrijk uit de xve of xvie eeuw, deel uitmakend van de rijke verzamelingen in de cathedraal en de O.L. Vr te Saragossa, waaronder we vooral de oudste, uit de eerste jaren der xve eeuw moeten vermelden, met tooneelen uit den Lijdensweg, die nauw verwant zijn aan de tapijtwerken uit de Doorniksche Cathedraal en tevens een heel mooi stuk uit het begin der xvie eeuw, de Bekroning van de Maagd, uit een Brusselsche werkplaats afkomstig. Ik heb hier bijna uitsluitend Vlaamsche, of Vlaamschen invloed verradende werken genoemd, omdat deze den grootsten invloed op de kunst in Spanje uitgeoefend hebben, doch het album reproduceert ook nog een aantal andere, die men met belangstelling bestudeert, van af de werken uit den Byzantijnschen en Moorschen tijd tot aan de stukken van Goya toe. Deze behooren tot de meest moderne werken, die op de tentoonstelling te vinden waren en waarvan de kunst der xviiie eeuw, de uiterste grenslijn getrokken heeft. J. Mesnil. | |
Revue de l'art ancien et moderne (September)André Degarrois verhaalt hoe door Carel van Mander beschreven Danaë van Hendrik Goltzius, welke na de veiling van der Dussen in 1774 verdween, in 1899 in de Galerie Georges Petit te Parijs deelmaakte van de veiling Talleyrand-Valençay-Sagan, om daarna onopgemerkt weer te verdwijnen, nu terecht kwam in de verzameling van den heer Chabert te Parijs. ‘Men moet, zegt de heer Degarrois, in dit werk niet zoeken de gepassioneerde poezie noch de lyrische emotie van de Danaë's van Titiaan, maar ze eenvoudig bewonderen omdat ze goed geschilderd en behendig samengesteld is.... De mooie factuur van deze liggende vrouw, zal, meenen wij, doen oordeelen dat de bijna onbekende Danaë van den grooten Hollandschen plaatsnijder verdiende te worden bestudeerd, afgezien nog van het kleine kunsthistorische problema waarvan hare herverschijning de oplossing bracht.’ | |
Revue de l'art chrétien. (Mei-Juni).In een opstel over de xve eeuwsche schilderkunst in Savoye, beschrijft Conrad de Mandach een schilderij uit het museum van Chambéry, voorstellend het Laatste Avondmaal, geteekend Godefroy 1482, uitgevoerd voor de familie Bonivard de Mareschal, en waarin hij een mengeling ziet van Vlaamsche en Italiaansche invloeden. | |
The Burlington Magazine. (Aug.-Sept.-Octob.)Christus en de overspelige Vrouw, toegeschreven aan Rembrandt, dat sinds de veiling van Marlborough House door vele handen ging en terecht kwam in de verzameling Weber te Hamburg, werd onlangs te Berlijn | |
[pagina 84]
| |
verkocht voor 40.000 mark. Dr. Hofstede de Groot en Prof. Woermann beschouwden het als een echte Rembrandt. Dr. Bredius is van een ander gevoelen. Het kan ook, volgens hem, niet het werk zijn van een leerling van Rembrandt, maar veeleer een van die vervalschingen, welke in de eerste helft van de xviiie eeuw talrijker waren dan men doorgaans vermoedt. De Parijsche kunsthandelaar F. Kleinberger, die het aan Rembrandt toegeschreven schilderij Oude Vrouw die een vogel plukt, uit de verzameling Levaigneur aankocht voor £ 20.900, weerlegt de beweringen van Dr. Bredius, die in The Burlington Magazine van Juni 11. de echtheid van dit schilderij in twijfel had getrokken. In het September-nummer geeft Dr. Bredius toe dat de vogel zelf van Rembrandt's hand is, doch het overige en vooral het geheele figuur van de oude vrouw slechts van een leerling van den Meester. Hetgeen door den heer Kleinberger alweer heftig wordt tegengesproken. Albert van de Put betoogt in het zelfde nummer dat het portret van een edelman in de Dulwich gallery, en dat door de meesten aan van Dijck, door anderen aan Rubens wordt toegeschreven, moet aanzien worden als de beeltenis van een prins van Savoye (Philibert?), zijnde een werk dat men wist door van Dijck te zijn geschilderd, maar dat men sindsdien verloren meende. Van Mrs. John Hungerford Polley is eveneens in het Septembernummer een beknopt overzicht van de verzameling kanten in de koninklijke Musea voor Versierings- en Nijverheidskunsten te Brussel, dit naar aanleiding van het prachtwerk van den heer hoofdconservator E van Overloop.Ga naar voetnoot(1) Zeer belangrijk is de vondst welke de heer George Hulin de Loo mededeelt in het October-nummer van dit maandschrift. Een altaarstuk in het Kaiser Friedrich Museum te Berlijn (No 526), en voorstellend De Gift van Calmpthout, werd door hem herkend als zijnde een werk van Gosewijn van der Weyden, den kleinzoon van Rogier, waarvan tot nu toe slechts zeer weinig schilderstukken bekend waren, o.a. De Legende van Ste Dymphna, vroeger in de abdij van Tongerloo, sinds korten tijd in bezit van den heer Fred. Müller te Amsterdam. Het bedoelde stuk te Berlijn werd geschilderd omstreeks 1512, en stelt voor de H. Maagd gekroond en met het Jezuskind op den linkerarm, staande vóor eene draperij in een landschap. Vóor haar knielen, aan de eene zijde, een edelman in volle wapenrusting, achter hem een jonge man in 't rood gekleed, aan de andere zijde de vrouw van den edelman, houdende beide in handen verkleinde stukken grond met boomen bedekt, de symbolen der gift. De wapenschilden duiden aan Arnold van Leuven (± 1287), bondgenoot der hertogen van Brabant, en zijne vrouw Elisabeth van Breda; dit is echter het gevolg eener verwarring met de echte schenkers van Calmpthout, een groote streek die aan de abdij van Tongerloo gegeven werd meer dan een eeuw vroeger door Arnulfus Brabant (of Brabantinus) en zijn zoon Arnulf, voor een gedeelte, en door Bemerus van Riseberge voor het andere. Dat het schilderij het werk van Gosewijn is, wordt zonder twijfel bewezen door verschillende beschrijvingen der xviie eeuw. De heer Hulin de Loo kan eveneens de hand van Gosewijn van der Weyden herkennen in verschillende andere stukken, waarvan het voornaamste en het meest gekende is het drieluik van de H. Catharina twistende met de wijsgeeren (verz. Fred. Cook, Richmond). Meest alle deze schilderijen toonen dat de kunstenaar zeer beïnvloed werd, dan eens door Quinten Metsijs, dan weer door de bloeiende school, waaraan museumcatalogen en kunsthandelaars doorgaans den slechtgekozen naam van Bles hechten, en welke de heer Hulin daarom noemen wil de pseudo-Blesius-school. Deze schilderstijl kreeg zijn bepaalden vorm in de eerste jaren dier eeuw. De heer Hulin betreurt het ten slotte dat de Legende der H. Dymphna, het eerste met zekerheid gedateerde stuk dat te Antwerpen in den aanvang der xvie eeuw geschilderd werd, en derhalve voor de geschiedenis der | |
[pagina 85]
| |
Antwerpsche school - en ook voor die van het landschap - van zoo groot belang is, geen plaats mocht vinden in een der Belgische musea. | |
in l'Arte (Augustus)schrijft Adolfo Venturi aangaande in de cathedraal van Gubbio en in het museo del Duomo te Orvieto bewaarde kazuifels en borduurwerken welke hij denkt te zijn uitgevoerd naar teekeningen van Justus van Gent, op bestelling van Frederik van Montefeltre. | |
Rassegna d'Arte (Juli)bevat een artikel van Pierre Bautier over nieuwe aan winsten in het museum te Brussel, nl. van Lucas van Leyden, een Verzoeking van den H. Antonius (geschilderd in 1511 toen Lucas 17 jaar oud was!), een H. Boodschap van den Meester van Merode, een Concert van Gonzales Coques, een Vertrek naar de Markt van Jan Sieberechts, e.a. | |
Zeitschrift für Bildende Kunst (Juni-Augustus)Wilhelm Bode geeft beschouwingen over de jonge Rembrandt en zijn atelier, nl. wat aangaat de vele herhalingen en kopijen van Rembrandt's werken, deels door hem zelf, deels door leerlingen als Bol, Dou, van Beyeren, de Poorter, Flinck, e.a. uitgevoerd, dit naar aanleiding van een portret van den zoogenaamden vader van Rembrandt, onlangs bij Christie te Londen door den heer Julius Boehler te München voor ± 2 0 guinjes aangekocht, een waarvan een zeer overeenstemmend origineel zich in de galerij S. Neumann te Londen bevindt. In de nummers van Mei en Augustus heeft Wilhelm R. Valentiner het over de schilderijen van Rubens in Amerika. Rubens is in de verzamelingen van Amerika veel minder goed vertegenwoordigd dan de anderegroote meesters der xviie eeuw als Rembrandt, Frans Hals en Vermeer, als Velasquez of van Dijck. 40 schilderijen van zijne hand, daaronder ongeveer 20 schetsen zijn er bekend, de meesten nog nooit besproken, een zeer klein aantal in vergelijking met hetgeen van hem bestaat in Europa, waar voorzeker nog ongeveer een 1000tal schilderijen van den kunstenaar zijn overgebleven. Amerika bezit 1/8 van de werken van Rembrandt (± 80 op 660) en van Velasquez (± 12 op 100), 1/6 van die van Frans Hals (± 50 op 300), zeker ¼ van die van Vermeer (8 op 37), en als het aantal der werken van van Dijck er nog niet zoo aanzienlijk is (± 40 op 800) dan is de waarde van de schilderijen, nl. die van den Genueeschen tijd, des te hooger. Dr. Valentiner geeft bij menigvuldige reproducties eene uitvoerige beschrijving en eene volledige lijst van meest alle de werken van Rubens die den Oceaan overgingen, en ginds nu de glorie uitmaken van menige prachtige galerij. A.D. | |
Die Graphischen KünsteDe Gesellschaft für vervielfältigende Kunst (Weenen Luftbadgasse 17) verzond dezer dagen zijne uitgaven van het sluiten des jaars: twee nieuwe afleveringen der Graphischen Künste, het vierde van het vijf en dertigste en het eerste van het zes en dertigste jaar, terzelfder tijd als de Jahresmappe en de Premie van het jaar 1912. De premie bestaat in eene getoonde ets door den Antwerpenaar Marten van der Loo: Dauwweder te Mechelen. Het blad is reeds door zijn formaat (Beeldvlakte 44 X 69 cm; kartonformaat 70 X 90 cm.) zeer geschikt om als wandornaat te dienen. Een ongemeene onderscheiding valt door deze keus onzen jongen kunstenaar ten deel. De Jahresmappe levert over het algemeen kleurige prenten door Weener kunstenaars. Jozef Stoitzner levert twee voortreffelijke houtsneden: Aus den Tauern en Hochgebirge im Winter; Alois Hänisch beeldde uit Schoenbrunn namelijk de Neptumusbron, bewerkt tot een prachtige lithographie. R. Schwetz een Slowakisch Boerenhuis op een linoleumdoek. De twee afleveringen van de Graphischen Künste bevatten met de mededeelingen een kwistig overvloedige illustratie. Behalve talrijke afbeeldingen in den tekst zijn er niet minder dan negen platen bijgevoegd, daar- | |
[pagina 86]
| |
onder origineele etsen van Alfred Cossmann. Sir Alfred East en E.J. Bondrous. Cossmann en East worden ook grondig besproken in den tekst door Weixlgärntner en A.M. Hind. De etser Hermann Struck schrijft niet enkel over den beroemden Hollandschen etser Marius Bauer, maar heeft ook dezes portret voor het tijdschrift op koper geteekend. Nog mogen uit den inhoud van het tijdschrift opgeteekend worden: Hermann Ubells studie over de Wortelen van Anselm Feuerbach's kunst (met de welgelukte kleurige weergeving eener handteekening des meesters,) het opstel van een nieuw boek van Carl Larsson, eene biographie van den vormsnijder Donat Hübschman († 1583), kunstberichten uit verschillende steden en landen. R. | |
PersonaliaE.W. Moes †Onverwachts overleed in den ouderdom van slechts 48 jaar, de heer Ernst Willem Moes, directeur van 's Rijks Prentenkabinet in het Rijksmuseum, geboren te Amsterdam op 5 September 1864. Na enkele jaren te hebben gestudeerd aan de Hoogeschool van Amsterdam, werd hij in 1886 eerst bijgevoegd archivaris te Rotterdam, daarna bijgevoegd boekwaarder aan de bibliotheek der Amsterdamsche Universiteit. In 1898 werd hij onderdirecteur en in 1903 directeur van 's Rijks Prentenkabinet benoemd. Zijn groote werkkracht besteedde de heer Moes vooral aan de uitbreiding van dit kabinet, waarvan hij de rijke schatten veropenbaarde door het inrichten van driemaandelijksche tentoonstellingen. Hem alleen is het te danken, dat de belangrijkheid dezer instelling in ruimeren kring bekend werd. Geheel alleen ondernam en voltooide hij den omvangrijken arbeid der Iconographia Batava. Daarenboven schreef hij eene studie over Frans Hals, sa vie et son oeuvre en leverde de teksten voor een aantal plaatwerken. Met Dr. Abraham Bredius was hij jarenlang redacteur van het degelijke kunsthistorische maandschrift Oud-Holland. Hij begon ook het deel over de Nederlandsche kunstenaars van het groote Künstler-Lexikon. Ten einde dit gedeelte van het werk, dat hij in handschrift heeft achtergelaten, niet te laten verloren gaan, bestaat het plan deze aanteekeningen voor het Prentenkabinet aan te koopen. JAAK ROSSEELS.
De heer Moes, door wiens afsterven de Nederlandsche wetenschap een gevoelig verlies ondergaat, was tevens bestuurslid van verschillende vereenigingen tot het verbreiden van geschiedenis en kunst, o.a. van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, van Amstelodamum, van de vereeniging Rembrandt, enz. | |
Jaak Rosseels †Op 3 November 11. overleed te Antwerpen de kunstschilder Jaak Corneel Rosseels. Hij was 84 jaar oud. Rosseels was een van de sympathiekste figuren van de interessante schildersgroep, welke men genoemd heeft ‘de grijze school’, en waarvan hij met Isidoor Meyers, Florent Crabeels en A.J. Heymans een der verdienstelijkste vertegenwoordigers was. Veel was hij werkzaam vooreerst in de streek der Dendervallei, waar eenige jonge schilders | |
[pagina 87]
| |
zich rond hem schaarden, hetgeen hem den naam deed verwerven van stichter der Dendermondsche school, en later, door toedoen van Heymans te Wechelderzande in de Antwerpsche Kempen. Hij was een der eerste baanbrekers van het plein-air alhier, een der eersten om af te breken met den versteenden en onmachtigen akademischen sleur. Zijn kunst was van een oprechte oorspronkelijkheid, simpel-gezond en frisch-natuurlijk. Zij bracht, tezamen met die van Crabeels en Heymans, de klaarheid van het weelderige, kleurige, warme licht der Vlaamsche einders. In zijn doeken, teeder gevoelde interpretaties van een rijk landschap, met de roode daken als vurige sintels flonkerend in het groen en het goud der blonde akkers, of van de superbe treurnis der paarsche Kempen met hun dofgroen sparrenloof, waart de zachte melancolie van de eentonige maar toch rijke bekoorlijkheid der vlakten met haar lage hoeven en mijmerende vennen. Rosseels was een bij uitstek gevoelig kunstenaar, een van die wier geoefend oog in de wisselende aspecten van het land een gedurige verbeelding zocht van eigen innerlijke ontroering. Zijn kunst maakt deel van het beste dat onze zoo vruchtbare schilderschool sinds de laatste vijftig jaar heeft voortgebracht. Moge tevens aan zijn niet onverdienden roem van talentvol schilder gepaard blijven de schoone herinnering van een uitmuntend mensch. Jaak Rosseels was lid van het Akademisch korps van Antwerpen, eere-bestuurder der Koninklijke Akademie van Dendermonde, eere-inspecteur van het teekenonderwijs van 's Rijks teekenscholen, lid van den verbeteringsraad van het teekenonderwijs, officier der Leopoldsorde, enz. A.D. | |
VariaDe schilder Eugeen Laermans heeft aan het gemeentebestuur van St. Jans Molenbeek eene som van 6000 frank geschonken, met opdracht te eeuwigen dage het kroos daarvan te gebruiken tot het uitloven van een jaarlijkschen prijs, gezegd ‘Eugeen-Laermans-prijs’, toe te kennen aan den leerling van den hoogeren cursus voor schilderkunst naar het leven, wiens gezamenlijke werk gedurende het schooljaar zal worden beoordeeld als zijnde het meest merkwaardige; deze prijs zal bij uitzondering kunnen verleend worden aan een leerling van den hoogeren cursus voor teekenen, bouwkunde of boetseerkunst, in geval de werken van den hoogeren leergang voor schilderkunst geheel onvoldoende mochten blijken. Na de tentoonstelling der werken van wijlen Isidoor Verheyden in den Kunstkring te Brussel, kwam een comité tot stand met het doel de nagedachtenis van dezen hoogst verdienstelijken kunstenaar te vereeuwigen. Dit comité heeft nu besloten de ingezamelde gelden te besteden tot het stichten van een ‘Isidoor-Verheyden-prijs’ aan de Koninklijke Akademie voor schoone kunsten te Brussel. Deze prijs zal ieder jaar worden toegekend aan de beste portretschildering geleverd in een prijskamp waaraan zullen mogen deelnemen de leerlingen van de figuurklas, welke Verheyden tijdens zijn leven bestuurde. | |
Ambachtsen nijverheidskunstDruckeruitbouwNu op het oogenblik, dat wij dit schrijven, allerwege het vóór en tegen ten aanzien van het door het college van B. en W. der gemeente Amsterdam gedane voorstel tot het afstaan van de tuinruimte om het Rijksmuseum voor de stichting van den z.g. tweeden Druckeruitbouw, overwogen wordt, is het niet onaardig op te merken, hoe van de zijde der voorstanders van den uitbouw geoordeeld wordt over de architektonische waarde van het Rijksmuseum. Men zegt namelijk dat de jeremiades dergenen, die zich sterk kanten tegen den bewusten uitbouw, overdreven zijn, aangezien het uitzicht op den voorgevel toch in het geheel niet belemmerd zal worden. Men ziet dus het Rijksmuseum als eene hoeveelheid zalen en vertrekken, met aan de voorzijde, voor de pronk, een voorgevel. | |
[pagina 88]
| |
Wij achten het niet ondienstig er op te wijzen, dat de grootste schoonheid van den opstand van eene architectonische schepping, allerminst in zijne gevels, doch voornamelijk in de organische ontwikkeling der bouwvormen uit een harmonieus geleedde plattegrond, gelegen is. En dit is juist zijn groote waarde als kunstwerk, dat het Rijksmuseum door zijn bouwmeester op werkelijk geniale wijze tot een wonder van harmonieuze vormontwikkeling is gemaakt. Het grootste kwaad dat de geprojecteerde Druckeruitbouw zal stichten is niet, dat een op zich zelf schoon stuk muurwerk aan het gezicht onttrokken wordt, doch veeleer, dat, door den beschouwer de gelegenheid te ontnemen het gebouw grootendeels te overzien, het gezicht op diens grootste schoonheid, de prachtige alzijdsche ontgroeiïng der bouwvormen, vernietigt. Het is wijders minder goed gezien er van te gewagen, dat de monumentale pracht zal vervangen worden door picturale schoonheid, zooals door sommigen gedaan is Eene picturale schoonheid moge zeer aardig zijn voor een schilder die pikante gevalletjes zoekt; ten einde een schoon en planmatig stadskwartier te verkrijgen, dient er ten zeerste voor gezorgd te worden, dat men van pikante gevalletjes verschoond blijve. Bovendien zou men te lang moeten wachten, voordat de Drucker-uitbouw, zoodanig in elkaar gezakt, vervallen en verweerd is, dat er van picturale schoonheid sprake zou kunnen zijn. Sept. 1912. Joh. G. |
|