Onze Kunst. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Nederland op de Ideal-Home Exhibition te Londen 1912
| |
[pagina 70]
| |
verleend kan worden, maar een wélgebouwd en schoon organisme, dat wélgebouwd is, omdat het schoon is, en schoon, omdat het wélgebouwd is, en waaraan elke bijgedachte aan iets, dat er later aan toegevoegd zou kunnen zijn, ten eenenmale ontbreekt. W. BROUWER: Aardewerk.
En als laatste grondslag van de moderne interieurskunst kan de bruikbaarheid genoemd worden. Alles wat zich in een interieur bevindt aan gebruiksvoorwerpen heeft een gebruiksdoel en het ligt voor de hand dat een voorwerp met een gebruiksdoel ook zoo goed mogelijk aan dit doel zal moeten beantwoorden. Reeds in het feit dat een gebruiksvoorwerp den aard van het gebruik op het eerste gezicht verraadt, ligt iets dat aangenaam stemt, iets dat omtrent de bedoeling en het karakter van het voorwerp geruststellend werkt, en waar nu dit gebruik bij de gebruiksvoorwerpen uit het interieur zoo goed als dagelijks terugkeert, daar is ook het goede, gemakkelijke en geriefelijke gebruik een zaak van groot belang en van verre strekking. In het in de hoogste mate voldoen aan de eischen van het gebruik ligt zelfs iets, dat aan de schoonheid grenst en de meest treffende voorbeelden hiervoor zijn zeker wel die gebruiksvoorwerpen, welker vormen alleen door het doelmatig gebruik zijn ontstaan, maar waarbij deze gebruikseisch dan ook op de meest directe en zakelijke wijze, door een jaren- soms eeuwenlange bestudeering van dat gebruik, is opgelost geworden. Deze uiterst doeltreffende en daarom bijna schoone gebruiksvormen kan men, waar het oude voorwerpen betreft, vinden bij tal van werktuigen van den land- en scheepsbouw, en waar het nieuwe voorwerpen betreft, bij tal van machines. Niet dus in een ongebreidelde fantaisie is de grondslag van de moderne interieurkunst te zoeken en evenmin in den namaak van wat eenmaal reden van bestaan had en schoon was. De grondslagen van de moderne interieurkunst liggen in de studie van de ruimtewerking, in die van de verhouding, den vormopbouw, de kleur en het licht, in de kennis van het materiaal, in den ambachtelijk zuiveren opbouw, in de soliditeit en de bruikbaarheid en eindelijk, en niet het minst, in de studie van het eigen leven. Dat de arbeid onzer voorouders ons daarbij zeer veel kan leeren, zal wel altijd een groote waarheid blijven, maar dan zal deze arbeid voor ons een les moeten zijn hoe, in bepaalde tijden, onder bepaalde omstandigheden, door bepaalde menschen | |
[pagina 71]
| |
soms zeer mooie dingen konden worden gemaakt en hoe dus ook wij, andere menschen, in andere tijden en onder andere omstandigheden moeten trachten desgelijks te doen. Nu de beteekenis van de interieur- en meubelkunst als stemmingskunst is genoemd en op de grondslagen van de moderne interieuren meubelkunst is gewezen geworden, zal ook als vanzelf, zij het ook zeer in het kort, de verhouding van het publiek tegenover deze kunst en den interieurkunstenaar, en, in verband daarmede, die van den kunstenaar-ontwerper tegenover den fabrikant-uitvoerder, ter sprake dienen te komen. A.P. SMITS: Etagère in riet.
(Uitgevoerd door W.F. van Vliet, te 's-Gravenhage. Het publiek weet ternauwernood dat er een interieuren meubelkunst is en heeft dus al even weinig begrip ervan dat er kunstenaars zijn, die zich hiermede bezig houden. Waar het zich nog eenig denkbeeld heeft gemaakt van de inrichting van een interieur, daar is het meermalen van meening dat de bouwmeester, die het ontwerp voor het huis heeft gemaakt, ook de aangewezen persoon is om den inhoud van het interieur te scheppen, of, wanneer het deze meening niet is toegedaan, dan is het overtuigd dat de groote meubelmagazijnen daar zijn, om aan alle eischen van een stijlkundigen inhoud van het interieur te voldoen. Wat nu de bouwmeester betreft, geloof ik niet aan de waarheid te kort te doen als ik beweer dat ons vaderland vele bekwame architecten rijk is, die uitstekend een huis bouwen en zelfs enkele, die de bouwkunst als kunst begrijpen en wier bouwkunstige werken als kunstwerken waarde hebben. Maar evenmin zal ik bezijden de waarheid zijn wanneer ik zeg, dat er onder deze bouwmeesters maar zeer weinige zijn, die de meubelkunst beoefenen | |
[pagina 72]
| |
en haar machtig zijn. Maar al te dikwijls zijn de bouwmeesters de meening toegedaan, dat zij zich in dezen zin bewegen, wanneer ze hun bouwkunst op de meubelkunst overbrengen en toch is dit onjuist. Bouw- en meubelkunst hebben, als loten van eenzelfden stam, vele punten van overeenkomst, maar bij al deze overeenkomst zijn ze toch in haar aard weer zóó verschillend, dat maar zelden in één persoon de gaven voor beide in gelijke mate vereenigd wordt aangetroffen. Het kan natuurlijk niet in de bedoeling van dit artikel liggen, op de overeenstemming en het verschil dezer kunsten nader in te gaan, maar wellicht is het toch goed eenige punten aan te geven, waarin bouwkunst en meubelkunst van elkaar afwijken. Zij zijn o.m. de volgende: MEVR. W. DIJSSELHOF-KEUCHENIUS: Borduurwerk.
a. Aan een gebouw neemt elk deel zijn vaste plaats in het geheel in, terwijl het mobilair van een interieur uit vele losse deelen bestaat, die zoowel in het geheel als afzonderlijk tot hun recht zullen moeten komen; b. De beschouwer neemt ten opzichte van het gebouw een ander standpunt in dan ten opzichte van het mobilair, waardoor de werking der massa's, der vormen en der details een andere zal zijn. Terwijl het gebouw zich in drie tempo's laat beschouwen n.l. als totaalmassa, als een uit verschillende grondlichamen opgebouwde samenstelling en als een in details ingedeelde reeks grondlichamen, laat het meubel zich in eens zien, in zijn hoofdopbouw en in zijn detailleering; c. Het meubel komt door zijn dagelijksch gebruik zóó dicht in aanraking met den mensch en het menschelijk lichaam (het sterkst is dit het geval bij de zitmeubels), dat het zich in veel sterkere mate, dan dit bij het gebouw het geval is, bij den schaal van den mensch zal aansluiten. Waar bij een gebouw nog een absolute en een betrekkelijke schaal denkbaar is, daar is bij het meubel slechts één schaal mogelijk en wel zulk eene, die in direkt verband staat met de afmetingen en de onmiddellijke nabijheid van den mensch. d. Het gebouw wordt anders verlicht dan het meubel. Terwijl het gebouw, tenminste op driekwart van zijn zijvlakken zonlicht kan ontvangen, krijgt het meubel zoo goed als nooit zonlicht, meestal teruggekaatst licht en bovendien kunstlicht. De werking van het licht met het oog op de kleur | |
[pagina *15]
| |
W. PENAAT: EETKAMER.
(Uitgevoerd door ‘De Woning’). | |
[pagina 73]
| |
en de schaduwwerking is dus bij een gebouw anders dan bij een meubel. en e: De begrippen ‘dragen’ en ‘gedragen worden’ zijn bij een gebouw uit een technisch-constructief oogpunt anders gesteld dan bij een meubel. Het meubel heeft zijn eigen samenstelling als meubel, in verband met het materiaal hout. Het meubel is geen klein bouwwerk. Zelfs zijn er in de kunst van houtbewerking nog drie graden te onderscheiden, die elk hun eigen eischen stellen, de timmerkunst, de schrijnwerkkunst en de meubelkunst. Een moeilijke vraag zou nu nog kunnen zijn bij wien eigenlijk het schrijnwerk van het interieur behoort, bij den bouwkunstenaar of bij den meubelkunstenaar. Het schrijnwerk van het interieur (zoldering, wanden en vloeren) wordt gewoonlijk door den architekt ontworpen, maar is meermalen niet geschikt om als omlijsting van een ameublement te kunnen dienen. Dit is ook vrijwel onmogelijk, wanneer de architect zich niet een juist denkbeeld heeft gemaakt van het mobilair dat in het vertrek zijn plaats zal kunnen vinden, en zelfs wanneer dit wel het geval is, zal het nog zeer moeielijk blijven de noodige overeenstemming tusschen de binnen-architekluur en het mobilair tot stand te brengen, wanneer het ontwerp van beide niet van dezelfde hand is. Bij huurhuizen, in welker vertrekken steeds andere meubels geplaatst worden, is het natuurlijk dat de architect de binnenruimte schept, die zich zoo goed mogelijk voor velerlei inrichting moet leenen; maar waar het gaat om een stijlvol interieur, dat aan den bewoner en eigenaar een beeld van een harmonisch geheel zal hebben te geven, daar zullen de binnen-architectuur en het mobilair niet van elkaar gescheiden kunnen worden en ligt het, dunkt mij, op den weg van den interieur- en meubelkunstenaar om beide te scheppen. En wat nu de groote meubelmagazijnen of werkplaatsen betreft, waar het publiek de inrichting zijner vertrekken bestelt en uit de vele modelkamers zijn keuze doet of een keuze samenstelt, - de ervaring leert dat deze meubelmagazijnen en werkplaatsen meermalen uitstekend geconstrueerd werk voortbrengen, maar dat de kunst bij dit werk ook heel dikwijls zoek is, wanneer men tenminste onder kunst datgene wenscht te verstaan, wat boven als zoodanig is aangeduid geworden. Slechts waar deze magazijnen of werkplaatsen samenwerken met een interieur- en meubelkunstenaar - en dit komt enkele malen voor - daar is de weg geopend om tot een zuivere interieur- en meubelkunst te geraken en zelfs zou deze kans ook dáár kunnen bestaan waar de fabrikant interieur- en meubelkunstenaars in zijn dienst heeft, wanneer hij dan aan deze zooveel ruimte van beweging zou kunnen laten, als de kunstenaar behoeft om kunst te kunnen geven. Maar dit geschiedt veelal niet, want de fabrikant richt zich naar de luimen van het | |
[pagina 74]
| |
publiek en het publiek is een slechte raadgeefster in kunstzaken. Zoo wordt dan een mistoestand geboren en de interieur- en meubelkunst is er de dupe van. Waar er echter interieur- en meubelkunstenaars zijn, die zelfstandig arbeiden of, in royalen zin, samenwerken met den fabrikant-uitvoerder, daar bestaat de mogelijkheid dat iets voortgebracht wordt hetwelk én uit een aesthetisch-én uit een technisch oogpunt kan worden aanvaard en daar ligt het dan ook voor de hand, dat elk van de voortbrengers zich datgene van de eer van dezen arbeid ziet toegewezen, waarop hij door zijn daadwerkelijken arbeid aanspraak mag maken en waarvoor hij aansprakelijk gesteld kan worden. Zoo komt dan de eer van het ontwerp aan den kunstenaar-ontwerper, die van de technische uitvoering aan den fabrikant-uitvoerder. En waar men nu mocht vragen of dit alles niet van zelf spreekt en of de een zich misschien den arbeid van den ander zou willen toeëigenen, daar moet het antwoord helaas zijn dat dit meermalen aldus is en dat lang niet altijd aan den ontwerper van een stuk toegepaste kunst, dus aan hem of haar, wiens geestesprodukt door het kunstgehalte in de eerste plaats zijn waarde heeft verkregen, de eer van dit ontwerp wordt gegund en maar al te dikwijls voor de ontwerpers worden aangezien, die aan dit ontwerp part noch deel hebben. Bij de inzending van de ‘Groep van Nederlandsche Kunstnijveren’ op de ‘Ideal Home Exhibition’ te Londen is gepoogd in dit opzicht een zuivere toestand te scheppen door én den kunstenaar-ontwerper én den fabrikant-uitvoerder in hun rechten te erkennen. Waar de tentoonstelling eene kunst-tentoonstelling wilde zijn, lag het ook voor de hand dat zij, die deze kunst het aanzien hadden gegeven, dus de kunstenaars-ontwerpers, de voorbereiding, den opzet en de leiding van de expositie in handen hielden. Waar het de bedoeling was een aantal interieurs te scheppen, die een zooveel mogelijk harmonisch geheel moesten vormen, daar was het natuurlijk dat het aantal deelnemers werd beperkt en dat zich zooveel mogelijk diegenen aansloten, waarvan men mocht verwachten dat hun arbeid, hoe persoonlijk ook, zou zetelen in zekere algemeene beginselen op aestetisch en constructief gebied, die door dezen kring als juist en goed worden aanvaard. Op deze wijze zou het doenlijk zijn den vreemdeling een zoo zuiver mogelijk beeld te geven van een deel der Nederlandsche Nijverheidskunst. Dat dit beeld niet volledig zou kunnen zijn lag dus voor de hand, maar beter een onvolledig maar zuiver beeld dan een volledig en onzuiver exemplaar. Dat zelfs deze poging in alle opzichten zou slagen was niet te verwachten, maar het vele goede is toch niet onopgemerkt voorbij gegaan. Ook waren de omstandigheden den exposanten niet bepaald gunstig. De voorbereidende arbeid werd in zeer korten tijd verricht, de plaatsruimte maakte de indeeling niet altijd | |
[pagina 75]
| |
gemakkelijk, de kosten moesten door enkelen worden gedragen, de moeite en zorgen waren zonder tal. Toch trok de inzending de aandacht van vreemdeling en landgenoot door haar stemming en haar beschaafd karakter. Tuinkamer naar ontwerpen van Smits en Fels.
De groote werkkracht die noodig was voor het voorbereiden, uitvoeren en leiden der tentoonstelling van ‘Nederlandsche Nijverheidskunst’ op de ‘Ideal Home Exhibition’ te Londen is uitgegaan van den interieur- en meubelkunstenaar W. Penaat te Blaricum, die als Voorzitter van de ‘Groep van Nederlandsche Kunstnijveren’ was opgetreden. De zeer vele, en niet altijd aantrekkelijke, werkzaamheden van het Secretariaat werden vervuld door Mejuffrouw B. Bake, sierkunstenares te Bloemendaal, terwijl het penningmeesterschap door ondergeteekende werd waargenomen. Aan de beslommeringen der opstelling namen C. Oosschot, directeur van ‘de Ploeg’ en H.W. Penaat, directeur van ‘de Woning’ in ruime mate deel. De lijst van kunstenaars en kunstenaressen, welke de tentoonstelling door hun arbeid mogelijk maakten, bevatte de volgende namen: Mejuffrouw J.Q. van Rechteren Altena te | |
[pagina 76]
| |
Apeldoorn (borduurwerk), Mejuffrouw B Bake te Bloemendaal (batikwerk), K.P.C. de Bazel te Bussum (interieur- en meubelkunst), H.J. Bouhuijs te Deventer (tapijten), W.C. Brouwer te Leiderdorp (aardewerk), Mejuffrouw W. Drupsteen te Amsterdam (illustratie), H. Ellens te Noordwolde (vlechtwerk), Mevrouw Dijsselhof-Keuchenius te Haarlem (naaldwerk), G.W. Dijsselhof te Haarlem (batikwerk), J. Eissenloeffel te Blaricum (metaal- en emailwerk), J. de Graaff te Laren (meubelkunst), Th. van Hoytema te 's-Gravenhage (lithografie), CJ. Lanooij te Gouda (aardewerk), Ch. Lebeau te Haarlem (damast), C.A. Lion Cachet te Vreeland (interieur- en meubelkunst), R.C. Mauve te Scheveningen (meubelkunst), Jan de Meijer te Amsterdam (interieurkunst), Bert Nienhuis te Hagen in Westfalen (metaalwerk), Mejuffrouw E. Nierstrasz te Oosterbeeck (naaldwerk), C.W. Nijhoff te Amsterdam (interieur- en meubelkunst), C. Oosschot te Amsterdam (beeldhouwwerk), W. Penaat te Blaricum (interieur- en meubelkunst), Mejuffrouw A. Philipse te Haarlem (naaldwerk), Mejuffrouw E.S. van Reesema te Oosterbeek (naaldwerk), M.D. Rensen te Deventer (tapijten), Rn. Roland Holst te Laren (decoratieve teekenkunst), G. Rueter te Sloterdijk (lithografie), A.P. Smits en H. Fels te 's-Gravenhage (interieur- en meubelkunst), J.C. Veldheer te Bergen (houtsnede) en Tjipke Visser te Alkmaar (beeldhouwwerk). A.P. SMITS: Bloemenstandaard in riet.
(Uitgevoerd door W.F. van Vliet, te 's-Gravenhage. C.W. Nijhoff. |
|