Onze Kunst. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)Uit AmsterdamTentoonstelling van schilderijen door Cornelis Kuypers Larensche kunsthandelVer van 't gedrang der nieuwerwetsche strevers, die, haast aleer zij het penseel ter hand nemen, niet de pen het publiek tot aandacht willen dwingen, hun leuzen uitschreeuwen en hun theorieën op de straat brengen, terwijl zij, in elken criticus een vijand wanend, reeds bij voorbaat de gevechtshouding aannemen, - ver van 't nerveuze mondaine kunstgewoel werkte Cornelis Kuypers vredig en bescheiden in de stilte der Geldersche en Hollandsche natuur. Zonder voorkeur voor oud of nieuw waardeert de critiek slechts de schoonheid. Kuypers zet de schoonheids-traditie der Haagsche school voort; en hoewel hij niet zoo zuiver ontroert als Weissenbruch, niet zoo breed van gebaar en weelderig van verbeelding is als De Bock, niet zoo fijnzinnig en diep doordringt in de natuurpoëzie als Mauve of Gabriël, en geenszins zóó oorspronkelijk is als een dezer groote voorgangers, vermag hij toch tegelijk zooveel natuur en zooveel stemming in zijne landschappen te brengen, dat deze meesters zelve behagen zouden hebben geschept in deze hun zoo gelijkgezinde kunst. Cornelis Kuypers' schilderijen zijn natuur-stemmingen. Overeenkomst met voorgangers sluit nog geenszins oorspronkelijkheid van aandoening en verbeelding uit. Hem is bijzonder eigen eene weeke dichterlijke stemming, in een scala van stillen weemoed tot even stille vreugde, weemoed en vreugde om niets anders dan de schoonheid, die hij in de natuur en in zichzelf vond. Als alles hem werkelijk lúkte wat hij wenschte te schilderen, dan zou hij een dichter met het penseel zijn. Een rustig plekje, de herfst, het voorjaar, een wintertje, een grijze dag, avonden en zonsondergangen, - dat zijn de onderwerpen. Een der Winters (no 13) is één-en-al stemming. In Grijze dag (17) is een zacht dichterlijk gevoel neergelegd. Het landschap Uiterwaarden (21) is mooi evenredig van bouw en zeer zuiver van kleur. Even degelijk schilderwerk geeft hij verder in zijn Knotwilgen (27) te zien. Minder gelukkig is hij in Voorjaar (7), in Zomer (39), in ....; doch laten wij maar liever in die richting niet verder zoeken, den schilder nog vele gelukkige momenten toewenschend. | |
Tentoonstelling van schilderijen en aquarellen door Jac. Zon bij Frans Buffa & zonenFiguurschilders zijn in Holland betrekkelijk zeldzaam. Dit is wel vreemd als men bedenkt hoe onze schilderkunst in haar bloeitijdperk talrijke uitmuntende figuurschilders telde, in allerlei genres. Ook in de tweede bloei onzer schilderkunst, die wij gewoon zijn de Haagsche te noemen, werd de mensch niet zoozeer op en voor zichzelf geschilderd. Typisch is, dat ook het portret op den achtergrond kwam. De 17e eeuw wenschte, in welgestelde zelfvoldaanheid of zich bewust van haar karakteristieke eigenaardig- | |
[pagina 38]
| |
heden, in al haar menschelijkheid, ‘zichzelf’ te zien; - de 19e eeuwsche schilders keeren de burgerlijke maatschappij, die er niet op gesteld schijnt zichzelf dieper dan noodig is te aanschouwen, den rug toe, gaan de natuur in, om zooals b.v. Weissenbruch, door haar diep ontroerd te worden. De schilder ging op in de natuur en zoo ook de mensch, de menschelijkheid, doch zoodanig dat de natuur zich vermenschelijkte, zich bezielde. ‘Impressionisme’ is de machtspreuk: wisselwerking tusschen de natuur en de menschelijke ziel. - En mocht men soms Jozef Israëls willen noemen als figuur, schilder... Welaan, - doch stel dan in de plaats van de ‘natuur’ het ‘leven’ of het ‘lot’, waarin zich de mensch vernatuurlijkt, en men heeft in de wisselwerking van levenslot en ziel het wezen van Israëls' kunst. Het zijn ten slotte geen ‘figuren’, die hij teekent of schildert, - het zijn ‘stemmingen’ (de weemoed, de droefheid, het tragische), welke hij dicht. - Jac. Zon nu gelijkt uiterlijk iets op Israëls, - zooals hij soms op Neuhuys en Mauve gelijkt -, maar hij is veel minder stemmingsschilder, veel meer figuurschilder. Hoe ongelijk hij ook in zijn werk mag zijn - de schilder is in de laatste jaren zeer vooruitgegaan -, het heeft steeds in de eerste plaats waarde als figuur, in de tweede plaats als stemmingsstuk. Schafttijd (8) b.v., een der grootste en beste schilderijen, is vooral belangrijk om de zeer goed geschilderde karakteristieke figuren der drie schaftende arbeiders. Zijn binnenhuizen zijn typeerend door de verscheidenheid der huiselijke bedrijven, zelfs op één stuk. Daarentegen zijn de natuurmomenten, die hij weergeeft, veelal mislukt (14 b.v.). Ook Huiselijk Geluk (1), is valsch van kleur. Goed schilderwerk vormen Houtwerk (5), Bruggenbouw (9). Op het Aardappelveld (19). Vrouwtje onder de Schouw (27), de Bandensleeper (28) en Larensch Interieur (31). | |
Tentoonstelling van schilderijen en teekeningen door Frits Mondriaan bij H.W. van DeldenHet is verbazend, zoo talrijk als de talenten zijn in dezen tijd! Genieën zijn zeldzaam over de eeuwen verdeeld. Wellicht heeft deze tijd op schilderkundig gebied geen enkel groot en zuiver genie, een geest die de machten van 't verleden en van eigen tijd omvaamt, omhoog en verder stuwt, de grenzen alzijdig verwijdt en zoo de toekomst beheerscht. Maar kleine en groote talenten verdringen elkaar op de kunstmarkt. Vele kunstliefhebbers kunnen zich nu goedkoop een verzameling teekeningen en schilderijen verschaffen van talentvolle jongeren. Waar het werk dikwijls in aesthetisch opzicht zeer ongelijk is bij eenzelfden kunstenaar kan men door een juiste keuze zich een durende vreugde bereiden, die uit enkele schoonheidsaandoening bestaat. Zij hebben nog geen grooten naam, die schilders, zoodat hun werk alleen om der schoonheid wille bewonderd wil worden. Merk het zuivere schilderschoon op van die Boerenwoning (32) en van dien Boschvijver (36). Bewonder de frischheid en kracht der kleuren in dat Landschap (41) of den naar iets hoogers dan enkel natuur wijzenden zweem van romantiek in dien Heuvelachtigen Boschweg (41). Op ongekunstelde wijze geeft verder menige teekening eene aanduiding van echte kunst. Er is een ándere Mondriaan, die - niet de schoonheid nog, maar het vreemde of wondere zoekt, op cubistische of caleidoscopische wijze. Op zoek naar het geniale?... Déze is blijkbaar tevreden met zijn talent. Wie het verst komt moge de toekomt leeren. Voorshands wil schoonheid niet gekunsteld, maar kunst zijn. - Zou het mogelijk zijn, dat de ziel van het schoone zoo verzadigd kan zijn, dat zij grijpt of tast naar het buitengewone, langs dwaalwegen, een onbekende toekomst tegemoet? - Laten wij dan een eind weegs meegaan. Mogelijk, dat men ons als gidsen vertrouwt, - als men merkt verdwaald te zijn. | |
Arti et Amicitiae tentoonstelling van schilderijen en beeldhouwwerkHet aesthetisch gemiddelde dezer groote tentoonstelling staat zeker niet hoog en de algemeene indruk, | |
[pagina 39]
| |
die deze chaotische uitstalling als geheel maakt, kan zelfs heelemaal niet aesthetisch genoemd worden. Het schijnt wel of de ophang-commissie het met zichzelf niet eens was, en daarom toen maar alles lukraak langs de wanden en over de zalen verdeeld heeft Midden aan den wand hangt b.v. een schilderstuk, dat alleen door zijn afmetingen groot is; terwijl ergens in een hoekje een kunstwerk verdwaald is, dat later op een betere plaats nog schoonheid zal uitstralen, als het andere uit het heldere licht, waarin het nu hangt, doch dat het niet waard is, weer zal verzonken zijn in het duister. En naast een bloemen-fantasie, zoo grillig als Parijsch cubisme en zoo wild als Italiaansch futurisme, hangen academische voorstellingen, die slechts een droogstoppel zouden behagen. - Laten wij bij enkele der kunstwerken even stilstaan. Lizzy Anzingh's geestig-voornaam poppenspel De ongenoode Gast verbaast vooral door haar kleur-verfijning; zij stelt in de kleurige kleedij een verbluffend aesthetische verfbehandeling ten toon, waarbij zij ook de wonderen van het toevallig schoone, die als vanzelf ontstaan, beheerscht. Dit werk lijkt mij, vooral in technisch opzicht, het beste wat zij schilderde. Van buitengewone schoonheid, zoowel uiterlijk-technisch als innerlijk-psychisch, is W.H. van den Berg's Kind met Fruitschaal. Diep van kleur, zuiver-eenvoudig van actie, classiek van opvatting, lijkt mij dit werk voorbestemd om een museumstuk te worden. Dat doordringende studie onzer 17e eeuwers en der romantische Franschen de spontaneïteit van kleur en verbeelding niet behoeft te verdooven, toont dit werk voorbeeldig aan. Ook Th. Goedvriend's schilderij Paddestoelen, dat, hoe phantastisch van licht en duister ook, de realiteit geen geweld aandoet - tenzij het geweld eener machtig zich opdringende begeerte naar schoonheid van kleur -, is het resultaat van diepen studiezin en nieuw-romantische gevoeligheid. Zijn streven wijst naar 't hoogste in schilderkunst. Doch in dat wondere clair-obscur bestaan schitterende voorbeelden. En dan stellen we ons voor hoe 't nog volmaakter kon. Behoort ook J.C.W. Cossaar niet bij deze kunstenaarsgroep? Al is de menschendrom in den Morgendienst nog chaotisch, nog niet in een schoone harmonie van vorm en kleur opgelost, - nochtans wat een straling van gulden kleuren, wat pracht van opwaartsche lijnen! Hier is ten minste eene aanduiding van de aesthetische categorie van het ‘verhevene’. - En toch is ook dit werk ver af van 't volmaakte. Zou het intusschen mogelijk zijn dat na Bosboom nog een kerkschilder tot grootheid komt? P. van der Hem... Hij geeft een blik in een andere wereld, de demi-monde. Van den hemel in de hel? Zal ook dit, evenals Dante's Inferno, de meeste aantrekking hebben? - Zoo grotesk neme men het geval niet op. De paarse kleur stemt wel overeen met een schijnwereld, een spheer van psychische verdorvenheid, maar er is ook psychische verfijning. En wat de teekenaar bedoelt is slechts de karakteristiek dier Parijsche psyche, waarvan de schijn schoon is. De karakteristiek is weer meesterlijk. J.H. Jurres bereidt ons steeds een aangename ontmoeting op onze wandelingen door tentoonstellingszalen. Als men veel eendenslootjes en molentjes is langs gegaan, is 't belangwekkend op een geestelijken tocht de mannen van Richard III te zien verschijnen. Wat een actie in die figuren, vooral in Richard's heraut! Jammer, dat ik hier niet ook Dirk Schäfer's romantische kunst ter vergelijking aantref. H. Hijenbrock vermag in zijn Staalwerk (Lotharingen) eenigszins te voldoen aan een kunstverlangen, dat naar een grootere wereld gaat. Toch is hij te reëel; zijn verbeelding is niet veel grooter dan de uiterlijke werkelijkheid van iedereen, en zijn gevoel dringt niet diep in 't wezen der dingen, der menschen. Dezelfde uiterlijkheid en psychische beperktheid heeft ook J.H. van Mastenbroek, - maar de Rotterdamsche Maas ziet hij toch veel grootscher. Zijn kleuren zijn glanzender. De lucht is helaas onschoon. Prachtige brokken in de schepen en in het water. Zeker Bedrijvigheid, - zoo is 't. Een veelheid van vormen en kleuren, - maar zonder eenheid, zonder harmonie. Dieper grijpt Martin Monnickendam naar het | |
[pagina 40]
| |
wezen der dingen. Zijn Balconscène is nog veel kleuriger, en toch is er eenheid in de veelheid. Hoe gewaagd zijn de tegenstellingen, hoe stout de breede verfopzetsels, - doch hoe weet hij in het schel verlichte balcon alle kleuren tot één groot geheel te doen samenwerken. En wat een bijzondere verdienste is: er is karakteristiek in de naar 't tooneel gerichte gezichten, al zouden deze psychisch nog heel wat verder doorgevoerd kunnen worden. Wij willen Prof. N. van der Waay's academisch-knap figuurstuk In afwachting van het Bezoek niet achteloos voorbijgaan. Van onze 17e eeuwsche meesters-genreschilders mist het de hoogere eenheid van technisch vermogen en psychologisch besef; maar wat doet anders zulk beschaafd werk aangenaam aan tusschen zooveel grove makelij en onhandig mistasten naar het schoone! Hoe weinigen kunnen als W. Zwart breed en forsch zijn én prachtig van schildering. In zijn Ypolder bij Amsterdam zijn knapheid en schildersbeschaving voorwaarde en factor, zóó innerlijk geworden, dat men haar nauwelijks opmerkt, alleen de schoonheid der schilderij gewaarwordend. In A. Briëts Nunspeetsche Deel is de knapheid ook moment; bij hem is alles fijner, maar ook ‘kleiner’. Men kan van deze drie althans leeren wat de techniek van schilderen is, -- doch bij Zwart vooral beseffe men wat een ‘schilder’ is. Nog op een tweetal werkjes willen wij wijzen, die het tegendeel van opdringerig zijn. Een wandvol opzichtige schilderijen is in ‘aesthetischen’ zin minderwaardig aan een schijnbaar onaanzienlijk schilderijtje als Zuiderzeestrand van H.A. Haverkorn van Rijsewijk. Het zien en opnemen - bewonderend in zich opheffen - van veel schilderschoon, en zoo dus zinnelijke en geestelijke verfijning is de voorwaarde van zulk een zuiver schilderij, waar de natuur geheel tot kunst geworden is. Als deze schilder altijd op deze hoogte werkte...; laten wij niet voorspellen, maar afwachten. - Hoe men echter zonder diepere of fijnere schildersbeschaving, o.m. door het bestudeeren der beste schilderijen, ja, hoe men enkel met de natuur meelevend en op zijn eentje zichzelf vormend soms een heel mooi stuk maakt, toont A.H. Koning in zijn Winter. Dit is ‘gezien’; het is zuiver door de zinnen gegaan en beeld der ziel geworden. Het is gevoelig, poëtisch werk en toch... natuur. Het is natuurgetrouw en märchentreu tegelijk. De aanteekeningen raadplegend zie ik ze nog de werken vergezellen van N. Bastert, Mej. A.C. van den Berg, A.M. Broekman Jr., G. de Groot, Ed. Karsen, A.L. Koster, F. Langeveld, J.C. Ritsema, H.M. Savry, Mevr. Th. Schwartze, C. Vreedenburgh en J.H. Wijsmuller. Deze waren stellig de aandacht waard. Onder de beeldhouwwerken was de groep Oud eigen leed herleefd, om de psychische verdieptheid van de vrouw, bewonderenswaard. Zou het mogelijk zijn dat in Noord-Nederland de beeldhouwkunst eene schoonere toekomst wacht? Daarin zijn de Belgen ons zeker een heel eind voor. Vergeefs zocht ik op deze tentoonstelling naar Th. Molkenboer's in den catalogus vermelde Eeuwige Eva.. Heeft zij zich weer ontrokken aan 't oog van den sterveling, nadat men haar één oogenblik aanschouwd had? | |
Het beeldhouwwerk de eeuwige Eva van Th. Molkenboer bij H.W. van DeldenPloutarchos verhaalt - in een geschrift over Isis en Osiris - dat te Saïs in 't Oude AEgypte de tempel van Isis het opschrift had, of wel, dat een opschrift bij het z.g. gesluierde beeld der Godin Neïth de diepzinnige gedachte verkondigde: ‘Ik ben al wat was en is en komt, en mijnen sluier heeft geen sterveling ooit opgelicht’. Deze gedachte kwam mij te binnen toen ik in een zaal door den Heer Van Delden geheimzinnig geleid werd naar een groot gordijn, dat van den zolder tot den grond neerhing. Daar achter was het beeld verborgen. De bladen hadden het gerucht verspreid van een strijd tusschen het bestuur van Arti en den beeldhouwer. Het bestuur had beweerd: het is geen kunstwerk, - het is natuur. De beeldhouwer hield vol en staafde met bewijzen: het is kunst.
[p. 41 en 42]
| |
[pagina 43]
| |
smaak van dezen kunsthandelaar is dat hij het fijne, het subiele bemint, het gevoelige zooals Tholen, A.R. Mauve, Gabriel Akkeringa, Floris Arntzenius, dat als hoofdkenmerken van hun werk vertoonen. Vooral de teekeningen, die Tholen van de papierindustrie maakte, deze rommelige, vuil grijze interieurs, hij heeft ze zonder eenige opsmuk zoo triest mogelijk gegeven. Het rafelige, gore, het kleurlooze, grauwe vond in den zoo buitengewoon gevoeligen artiest al een heel uitnemenden vertolker. Mauve is zijn geest verwant. Hij is echter niet zoo levend; door ver doorvoeren wel wat doodsch geworden in zijn groote grasvlakken. Toch is het simpele, het doodgewone van zijn visie zeer eigen. De Vijverberg van Arntzenius en de landschappen van Gabriel vertegenwoordigen hun makers al heel gelukkig. Teerder aquarel van Arntzenius is ons niet bekend. De landschapschilder Emile Claus geeft hier de buitenlandsche noot. Zijn werk heeft het frische spontane van het buitene, de factuur is echter veel te onverzorgd, dan dat de doeken uit de verf kwamen. Alleen op grooten afstand zijn ze te genieten, wanneer het oog niet meer gehinderd wordt door dikke klodders en grove penseelstreken, die wel de natuur trachten na te bootsen, maar waardoor deze niet als abstractie getransformeerd werd. Monnikendam is een kracht, maar een ongebondene, die fijnheid mist en daardoor hier dan ook al heel ongelukkig uitkomt, te midden van hen, die deze eigenschap in zoo sterke mate bezitten. Zijn werk doet geforceerd, pijnlijk aan. Rustiger zijn de doeken van Suze Robertson, zwaar van donkerte. Ze hebben echter eenheid en zuivere toon, waardoor haar werk steeds echt aandoet. Nog zijn te vermelden Het Witte Paard van Pieters om een zekere natuurlijkheid in de atmospherische uitbeelding, de wat emotielooze etsen van Harting en de bloemen van J.H. Kever, die in deze vaak zooveel zuiverder en natuurlijker is dan in de interieurs, die wel eens het karakter dragen van gemaakt te moeten worden. G.D. Gratama. | |
Uit HaarlemKunst-fotografieIn het Kunstnijverheidsmuseum hebben zeer mooie fotografische opnamen in kooldruk, oliedruk, broomolie, broomzilver en gomdruk, den bond nog eens opnieuw gelegd tusschen kunst in 't algemeen en fotografischen kunst. Een keurcollectie is daar door meesters op fotografisch gebied bijeengebracht. Zoo blijkt hier dat de geoefende fotografische werker steeds aan het karakter van de opname zijn procédé heeft aan te passen en dit procédé heeft te kiezen 't welk het meest doeltreffend vertolkt de stemming en atmospheer van portret, landschap, interieur. In De oude Keuken van Adriaan Boer wordt men getroffen door een zeldzaam mooien lichtval, terwijl het geheel uitstekend in de ruimverdeeling is geplaatst. Een eenzame molen, van wijlen den heer W. Husselman beoogt de loutere stemmingskunst van den schilder. In oliedruk is dit werk uitgevoerd, voor ingewijden dus om van te genieten zoo'n groote afmeting in dergelijke uitvoering te zien. Hoe goed leent zich de gomdruk voor sentimentvolle onderwerpen, deze, uit het armoeleven; J. Huysen geeft er een aantal voorbeelden van. Mooi blond zijn weer de kinderbeeltenissen in fijne broomzilverdruk! In zorgvuldige kooldrukuitvoering komt E.A. Loeb uit; zijn Waterlelies, fijn van halftoon, blank in de schaduwen zijn bepaald mooi. No 27, Winter is een zoogenaamd tegenlicht, tintelend van licht en schaduw, mooi van sneeuw, als geheel een prachtig werk! Hollandsche luchten in gomdruk, een majestueus wolkengevaarte, waarbij de ondergrond zich bescheiden aanpast is een technisch knap werk. De Spinster, is een in alle opzichten mooi belicht interieur, door A.J. Weinberg. De meeste werken van dezen fotografischen kunstenaar zijn kooldrukken. Een eerste klaswerker toont zich B. Zweers. Kooldrukken, doch van hoe schoone qualiteit. De | |
[pagina 44]
| |
meesten op Japansch papier getransporteerd hebben hierdoor een voornaam cachet verkregen. Voor de doorkneede techniek van hier uit hulde! Zoo zijn hier eenige der meest uitstekende stalen van Fotokunst genoemd. Voorbeelden, waar, uit den fotograaf, de kunstenaar voor den dag trad. Alb. de Haas. | |
Uit MonsTentoonstelling van den kunstkring l'EssaimEen bescheiden tentoonstellinkje in twee zalen van het mooie Bergensche stadhuis, ingericht door een kring, die haar meeste leden in den omtrek van de stad zelf vindt. Dit is een poging tot artistieke decentralisatie, die alle aanmoediging verdient. De meest belangrijke inzending was die van Georges Jamotte, vooral bewonderde ik zijn mooie, geestige pasteltekeningen Etiennette en Imperia. De decoratieproeven van Anto Carte, die een kolorist is, verdienden mede zeer de aandacht Louis Buisseret was er met een tamelijk koude Aanbidding der Koningen en enkele mooie portretten; de koppen van oude menschen, van Goffint, waren goed, - een beetje huiselijk - opgevat, de Bedelaars van Louis Martin, ontbrak het echter geheel aan de benoodigde lenigheid. Dit verwijt geldt echter niet den heer René Mollet, die knappe roodkrijtteekeningen, o.a. een Jonge Meisjeskopje had ingezonden. Van de landschappen van Locufier zou men echter gewenscht hebben dat ze meer waren gedrenkt in licht en lucht. Nestor Jonet en Eugène Lucq, waren er beide met een goed doek, de Pijnboomen en Doorgangsvaart. De eenigzins artificieele Naaktstudies van Emiel Baes zijn niet erg in onzen smaak gevallen, en geven we verreweg de voorkeur aan een eenvoudige studie van dezelfde hand, een Vrouwenportret. Emiel Motte, een een der genoodigden, toonde dat hij van alles aandurft. Hij was hier met zijn Ewig weibliche en een Portret van den Eere-vrederechter Oscar Buchet, aangeboden door de bewoners van het Kanton Fontaine-l'Evêque. twee stukken die ijskoud en peuterig in de uitvoering zijn, en verder met kranige en met maëstria gepointilleerde landschappen. A.G. | |
Boeken & tijdschriftenDer CiceroneIn het September-nummer geeft Kurt Freise een overzicht van Nieuwe schilderijen in Nederlandsche verzamelingen. De verzameling van Dr. A. Bredius in Den Haag verrijkte met een Christusstudie van Rembrandt, een voorstudie misschien voor de Discipelen van Emmaüs van Parijs of Kopenhagen, en alsdan ontstaan omstreeks 1648; ook mogelijk behoerend tot de door Bode van 1656-59 gedateerde studies voor eene of meer niet uitgevoerde of verloren gegane Christusvoorstellingen, die den kunstenaar in het midden of in de tweede helft der vijftiger jaren bezig hielden, hetgeen overigens is op te maken uit verschillende etsen van die periode. Het Mauritshuis in Den Haag ontving in bruikleen de vroeger aan Sir George Donaldson en nu den kunsthandelaar A. Preyer toebehoorende Moeder van Rembrandt, benevens een plafondstuk geteekend Jakob de Wit 1743, vroeger eigendom van den heer C. Cock te Leiden. Het Amsterdamsche Rijksmuseum verrijkte met een Vischmarkt van Emmanuel de Witte, een Banket in een Paleis van Hendrik Aerts (geteekend 1602), een Laatste Oordeel van Aert Pietersz., 2den zoon van Pieter Aertzen, een Bedelaar van den weinig bekenden Utrechtschen schilder Jacob van Hassel (1659), een familieportret van Michiel Adriaensz, de Ruyter door Jurriaen Jacobson, leerling van Frans Snijders. In bruikleen werd aan hetzelfde museum afgestaan door den heer John Allard te Geertruiden- | |
[pagina 45]
| |
berg een Opstanding van Christus door Rembrandt's leerling Pieter Lastman (1610). Het Rembrandthuis te Amsterdam kreeg in bruikleen een door den heer J.O. Kronig te Londen ontdekte Golgotha van denzelfden schilder (1616). Het Museum Boymans te Rotterdam ontving, eveneens in bruikleen, van Dr. Lilienfeld (Den Haag) een Ahasverus van Arent de Gelder en een Hagar en Ismaël van Jan Steen. In het October-nummer bespreekt de heer Karl Lilienfeld de dit jaar gehouden Zomertentoonstelling bij Frederik Müller te Amsterdam. Het voornaamste gedeelte daarvan bestond uit schilderijen in 't begin van 't jaar in de veiling Weber te Berlijn aangekocht: een jeugdwerk van Albert Cuyp Het jonge Melkmeisje, een Winter van Aert van der Neer, een Landschap van Hobbema, een Portret van Ferd. Bol. Uit de verzameling Joseph te Londen waren er een Ahasverus en Haman van Arent de Gelder en een Muziekscène van J. Ochtervelt. Verder werken van Jan Steen, J.M. Molenaer, Dirk Hals, Thomas de Keyser, Miereveld, G. Dou, Jan Wynants, Jac. Ruysdael, W. van de Velde, Backhuysen, Pieter Claesz, A. van Beyeren en J.D. de Heem. De tentoonstelling omvatte verder eene kleine verzameling zoogenaamde ‘primitieven’, waarvan, zegt de heer Lilienfeld, de reeks van zeven voorstellingen uit het leven der H. Dymphna het meest interessant waren. De zeven tafereelen komen rechtstreeks uit het klooster van Tongerloo, waarvoor Gosewijn van der Weyden ze in 1505 geschilderd heeft. Bekend is het dat de meester, nadat hij in 1513 weduwenaar werd, zelf in het klooster geleefd heeft. Men kan in de schilderijen opmerken dat ze afkomstig zijn van een kunstenaar die geheel aan het einde der 15e eeuw zijn opleiding kreeg. Zij zijn van die vlottende techniek van het begin der 16e eeuw, die met de kunst van 's meesters grooten voorvader, Rogier van der Weyden niets gemeens meer heeft. Gosewijn staat, wat den stijl betreft, ongeveer tusschen de generatie van Geeraart David en die van P. Brueghel den Oude. | |
Gazette des Beaux-Arts (September).De heer F. de Mély meent dat de menschelijke voorstelling van den Dierenriem - een miniatuur uit de Très riches Heures du duc Jean de Berry (Musée Condé te Chantilly) die volgens hem duidelijk een Italiaanschen invloed vertoonen - geïnspireerd werd door een antiek beeldje voorstellende de Drie Graciën en bewaard in de Bibliotheek van den Dom van Siena. In een werk tot nu toe geheeten Portret van een jongen Man in het Louvre museum, toegeschreven aan Angelo di Cosimo di Mariano, gezegd Bronzino, meent de heer A. Dubrulle, door vergelijking met bestaande conterfeitsels en met een borstbeeld, een portret te ontdekken van den beeldhouwer Jan van Bologne, die te Dowaai geboren werd en na een jaar te Antwerpen te hebben doorgebracht, naar Italië trok. | |
Repertorium für Kunstwissenschaft (Bd. XXV, Heft I)Prof. Dr. Karl Doehlemann en G. Joseph Kern trachten elkaar op streng wetenschappelijke en methodische gronden te weerleggen omtrent perspectief en architectuur in de schilderijen van Jan van Eyck. De mathematicus Doehlemann ontkent dat de gebroeders van Eyck theoretische kennissen op het gebied van perspectief zouden bezeten hebben. | |
Monatshefte für KunstwissenschaftIn de nummers van Juni en Juli levert August Grisebach eene zeer belangrijke studie over architectuur in Nederlandsche en Fransche schilderijen der xve eeuw, een bijdrage tot ontwikkeling der vormentaal van de Noordsche Renaissance. Zijn onderzoek strekt zich uit over den tijd van het realisme (het realistische stad- en straatbeeld, de ideale gebouwen van den van Eyck-tijd, het gothische architectuurportret), de grondvesten van het nieuwe vormgevoel (de romaansche Renaissance, Fouquet en de eerste Italiaansche indrukken, de | |
[pagina 46]
| |
voorstelling van Jeruzalem en haren invloed op de architectonische fantazie), de architectuur-fantazie der Renaissance. Hermann Nasse schrijft in het Augustus-nummer over een tot nu toe onbekenden Abel Grimmer, De Torenbouw van Babel (verz. Freiherr von Bissing) geteekend en gedateerd 1595, schilderij dat veel gelijkenis vertoont - in de samenstelling ten minste - met het bekende stuk van P. Brueghel te Weenen. Van Abel Grimmer, den tot nu toe weinig gekenden Antwerpschen architect en schilder (geb. ± 1570, gest. ± 1619) zijn heden als onderteekende stukken bekend éen in het Museum te Brussel en zes te Antwerpen. Würzbach en Waagen vermelden nog een ander voorhanden in de verzameling van den Earl of Stafford. Toegeschreven worden hem nog eenige schilderijen in het Boymans-museum te Rotterdam, in het Haagsche Mauritshuis, en in particulier bezit, alle interieurs of landschappen. In het September-nummer ontwikkelt Pierre Bautier twee punten waarop hij niet voldoende de aandacht heeft kunnen inroepen in zijne (voorloopige) monografie over Justus Suttermans, den portretschilder der Medici in de xviie eeuwGa naar voetnoot(1), nl. aangaande eenige godsdienstige tafereelen toegeschreven aan dezen meester, een H. Familie in het Pitti-paleis en een H. Maagd met het Jezuskind en een Engel in aanbidding, (Galerij Corsini te Florencië), dit laatste veeleer, meent de heer Bautier, een werk uit het atelier van van Dijck. Een Portret van een jongen man in de Pinacotheek van Modena, waarin de heer Bautier aanvankelijk de manier van Suttermans had meenen te herkennen, schrijft hij nu, na meer ingaande beschouwing, maar weifelend toch, toe aan Mignard. Hetzelfde nummer bevat een nota van Erwin Rosenthal over een tafereel van den Utrechtschen schilder Luemen van Portengen, een quasi-onbekenden kunstenaar, die ten jare 1638 in de St Lucas-academie te Utrecht trad. Een geteekend stuk, voorstellende een musiceerend en zingend gezelschap, heeft de schrijver in de verzameling Olschki te Florence ontdekt. | |
Oud-HollandIn aflevering II begon Dr. Hofstede de Groot een reeks artikelen over Meeningsverschillen omtrent merken van Rembrandt. In zijn catalogus van Rembrandt's teekeningen had hij de echtheid van de teekening De ongehoorzame jongen te Berlijn, in twijfel getrokken, en een ander exemplaar daarvan in het Prentenkabinet te Budapest als het origineel bestempeld. In de Amtliche Berichte aus den Königlichen Kunstsammlungen had Prof. Dr. Jaro Springer getracht deze bewering te weerleggen. Dr. Hofstede de Groot vergelijkt derhalve opnieuw bedoelde teekeningen, en met de bijna voortreffelijke reproductie's daarvan onder de oogen, zal men zeker geneigd zijn hem gelijk te geven. Hij heeft het verder over Rembrandt's prentje Vroutgen met een pappotgen, waarover Titus van Rijn in 1664 sprak tot den Leidschen boekverkooper Daniel van Gaasbeeck. Men verwijlde in gissingen omtrent dit prentje, dat Dr. Jan Veth in Onze Kunst meende te kunnen vereenzelvigen met hetgeen dat tot dusver bekend stond als De Teekenaar en het Model. Dr. Hofstede de Groot bestrijdt deze bewering, en is eerder de meening toegedaan dat van het bedoelde Vroutgen met een pappotgen geen enkel exemplaar meer overgebleven is. Een derde ‘meeningsverschil’ bestaat er omtrent het portret van Elisabeth Bas, vroeger aan Rembrandt, later door Dr. A. Bredius, eerst weifelend aan Jacob Backer, maar nu in volle overtuiging aan F. Bol toegeschreven. Dr. Hofstede de Groot beijvert zich om het beroemde portret weer te geven aan Rembrandt, hetgeen Dr. Bredius maar niet schijnt te kunnen gedoogen. Het ‘meeningsverschil’ wordt aldus tot eene alleszins interessante discussie, waarvan wij geduldig en belangstellend het resultaat zullen afwachten. In hetzelfde nummer eene nota van Dr. Bredius over een vergeten schilder Guilliam Fremouts of Fremout alias Strazio Voluto (William Jansz. Fremouts (Veluto?) van | |
[pagina 47]
| |
wien tot nu toe geen enkel schilderij bekend is. In eene andere nota geeft ook Dr. Bredius een aardig document over Hindostansche teekeningen en andere Oostersche rariteiten, voorkomende in den inventaris van Johan van Hoorn, gewezen Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië en Maria van Riebeck, zijne weduwe (20 October 1711 opgemaakt door notaris Servaes te Amsterdam). In nummer III zetten Dr. C. Hofstede de Groot en Dr. A. Bredius hun bijna tot twist ontaarde discussie voort over de Elisabeth Bas van Rembrandt, steeds echter zonder resultaat. Dr. Hofstede de Groot meent verder niet te kunnen meegaan met den heer F. Schmidt-Degener, waar deze in Onze Kunst onlangs Rembrandt's grauwschildering De Eendracht van het Land (Boymans-museum te Rotterdam) aanzag als een voorstudie van De Nachtwacht; de heer de Groot betreurt het dat de heer Degener ‘zijn fantaisie geen teugelen heeft aangelegd en met geheele miskenning der geschiedkundige feiten een verband tracht te leggen, waarvoor geen zweem of schaduw van bewijs voorhanden is.’ Ook Dr. Jan Veth's eveneens in Onze Kunst gepubliceerde bewering, als zou het door de Scudéry in een zijner versjes bedoelde ‘portraict de Monsieur le Marquis d'Andelot de la main de Rheimbrand’ te vereenzelvigen zijn met een portret van een jeugdig geharnast krijgsman die den gesp van zijn gordel vastmaakt (Bode III, no 205), wordt bestreden door Dr. Hofstede de Groot, die in het bedoelde stuk eerder ‘een studie van een model wil zien waaraan Rembrandt zijn eigen gelaatstrekken zou hebben gegeven’. In zijn nota over het geboortejaar van Carel Fabritius stelt de heer F. Schmidt-Degener vast dat Bleyswyck in zijn Beschrijving van Delft, zich 10 jaren vergiste, toen hij den meester op 30-jarigen leeftijd in een ramp deed omkomen. Verder toont hij ook treffende familiegelijkenissen tusschen het Zelfportret van Carel in Boymans en een portret van Bernhart Fabritius in de Münchensche Pinacotheek. Zoodat dit laatste zeker eveneens als een Zelfportret kan worden beschouwd, en wij voortaan gerustelijk van de broeders Fabritius mogen spreken, iets waar tot nog toe geen document ons het volstrekte recht toe gaf. Dr. A. Bredius komt bij de door hem en wijlen den heer E.W. Moes opgemaakte lijst der talrijke schilders Camphuysen, nog een voegen, nl. Govert Rafaelsz. Camphuysen (blijkbaar een zoon van den verdienstelijken Rafaël Camphuysen), en van wie wellicht enkele schilderijen verscholen zijn onder de stukken aan Govert Dircksz. Camphuysen toegeschreven. In nummer IV beschrijft Dr. Bredius een merkwaardig portret van Cornelis Ketel (firma Knoedler, Londen) in 1601 zonder penseel, met vingers en duim geschilderd. De geschiedenis van Gerrit Lundens' kopie van Rembrandt's Nachtwacht, tot nu toe bekend tot 1712, wordt door Dr. Bredius verder aangevuld. Dr. Bredius deelt verder zijne ontdekking mede van eene notariëele acte (die hij geheel overdrukt), aangaande den aankoop door Rubens den 1 November 1610 van het huis ‘De Wapper’, waarnaast hij zijn paleis bouwde: ‘De prijs, verover de f 10.000 was voor dien tijd aanzienlijk. Rubens zou dan ook niet alles in eens betalen. Maar hij belooft nog twee extra's. Eerst zal hij eigenhandig voor den verkooper (Hans Thijsz. te Amsterdam) een stuk schilderen; hij behoudt zich voor de grootte er van nader te bepalen, en den niet verder genoemden zoon van den verkooper zal hij de schilderkunst leeren, geheel en al kosteloos, en ‘niets voor hem secreet houden’. Tevergeefs heeft Dr. Bredius in de ‘Liggeren’ naar dien zoon gezocht. De koop is blijkbaar doorgegaan, maar wellicht zijn er sommige bepalingen in gewijzigd. A.D. | |
[pagina 48]
| |
Ambachts- en nijverheidskunstArchitektuurOntdaan van de tijdens den bouw zoo prachtige ijle gevaarten der stijgers stelt het reuzenlichaam, hetwelk het modemagazijn der firma Hirsch & Cie te Amsterdam zal herbergen, zijne pronkende leden met veel aanmatiging tentoon. Weliswaar zijn stucadoors en beeldhouwers nog druk in de weer om vele constructies weg te pleisteren en grove profileeringen in de cementkleurige natuursteen te hakken, doch allerduidelijkst valt reeds in het oog met wat voor nieuw soort décor het tooneel van het Leidsche plein is verzorgd. Het uiterlijk van het gebouw heeft iets specifieks on-Hollandsch ja, ondefinieerbaars. Wanneer men van uit de Leidsche straat komende het plein overziet zou men zich kunnen verbeelden te San-Francisko, Buda-Pesth of Stockholm te zijn. Wat het gebouw zelf betreft, zou men het, wist men niet, dat daar een modemagazijn gevestigd wordt, gevoegelijk kunnen verslijten voor het paleis van den een of ander Balkanvorst, die de rust van ons kalm Amsterdam verkoos boven de van kiemen van moord en doodslag bezwangerde atmosfeer te Cettinje of te Belgrado. Dat het gebouw een zoodanig karakterloos uiterlijk heeft, hoe kon het anders. Een modemagazijn, dat zoozeer waarde hecht aan het Parijsche cachet, dat al hetgeen in schrift van haar uitgaat in de Fransche taal is opgesteld, wier onderneming van Duitschers geleid wordt, en haar bedrijf uitoefent in Nederland's hoofdstad, moest immers eene architectuur prefereeren, die teruggrijpt naar de Italiaansche en Fransche Renaissance, welke zelve eene renovatie was van de Romeinsche zuilenorden, zooals deze allereerst in de Grieksche bouwkunst voorkwamen, en die na door een Engelsch architect te zijn toegepast, door een Nederlandschen bouwmeester zoo schoon was bevonden, dat hij het Engelsche voorbeeld van zeer dichtebij volgde. Het zal den beschouwer dus wel begrijpelijk voorkomen dat ingevolge het passeeren van de velerlei zeven der verschillende stijlvormen, karakter nu juist niet de deugd van het onderhavige bouwwerk is. Doch treurig is het te moeten constateeren, dat, waar nu toch reeds sedert jaren den oninzichtigen voor oogen gesteld wordt, welk een miserabel aspect onze steden verkregen hebben door het bouwen van onbevoegden, het ontstaan van een dusdanig product als het besprokene er de levende getuigenis van is, hoe reactie en onkunde nog vrij spel hebben in ons gezegend Vaderland. Sept. 1912. Joh. G. |
|