| |
| |
| |
MEVR. W. DIJSSELHOF-KEUCHENIUS: Borduurwerk.
| |
Nederland op de Ideal-Home Exhibition te Londen 1912
Op de ‘Ideal Home Exhibition’, welke van 12 tot 28 April 1912 in het ‘Olympia Palace’ te Londen werd gehouden, had een ‘Groep van Nederlandsche Kunstnijveren’ een serie interieurs ingezonden, in welke de verschillende takken van Nederlandsche Kunstnijverheid, als in een wélgeordend geheel, waren ondergebracht. De inzending was er dus geen van afzonderlijke kunstvoorwerpen, of van bepaalde rubrieken van dergelijke voorwerpen, maar wel van met zorg ingerichte kamers, in welke al datgene, wat in een kamer tehuis behoort, aldus was geplaatst en gerangschikt, als men dit in een goed en mooi ingericht vertrek in het dagelijksch leven zou mogen verwachten. Meubels, tapijten, wandbespanning, tafelgoed, naaldwerk, glaswerk, aardewerk, metaalwerk, vlechtwerk, lithografie en houtsnede maakten het interieur tot een ingewoond verblijf, waarin als het ware alleen de bewoners ontbraken, om het geheel te voleindigen. Zoo drong zich dan ook niets naar voren, om voor zich alleen de aandacht te vragen, maar werkte alles naar zijn aard mede om het stemmingsbeeld te voltooien, om het algemeen karakter vast te stellen en toch de bijzonderheden tot haar recht te brengen.
Dat dit mogelijk is geweest pleit, bij alle verscheidenheid in de persoonlijke opvattingen, voor de overeenstemming in het algemeen streven van hen, die deze tentoonstelling hebben tot stand gebracht, en het is ook den vreemdeling opgevallen dat er een draad loopt door de Nederlandsche Kunstnijverheid en dat deze kunst, tenminste voor zoover ze zich hier vertoonde, bezig is zich te ontwikkelen langs banen, die vast genoeg zijn om tot grondslag voor een geregeld en ordelijk voortschrijden te dienen,
| |
| |
maar toch ook weer ruimte laten voor elke, op zuivere basis gegrondveste, persoonlijke opvatting. En dit is ook het beste wat men op dit oogenblik van de Nederlandsche Kunstnijverheid zou kunnen zeggen. Liet ze zich geheel gaan, gaf ze de vrijheid aan elken persoonlijken gril, aan elken fantastischen inval zonder deugdelijken ondergrond, dan zou ze al heel spoedig ontaarden in willekeur en bandeloosheid en met de absolute vrijheid ook haar eigen vonnis hebben geteekend; snoerde ze hare beoefenaars in een keurslijf van kleingeestige voorschriften, maakte ze van enkele gevonden ambachtsgeheimen een offeraltaar, waarvoor men slechts had te knielen om tot de uitverkorenen te behooren, dan zou ze ten gronde gaan aan verstijving en verstarring en het leven, het levenbrengende leven, zou uit haar geweken zijn vóór het nog tot een echt en waar leven had kunnen worden. De Nederlandsche Kunstnijverheid koos dus het goede deel door zich van uitersten te onthouden, maar integendeel te zoeken naar de wegen, die tot een vast- en hoogstaand doel kunnen leiden. En waar men dus in hare voortbrengselen de resultaten mag zien van dit ernstig en moeitevol streven, daar bestaat reden om zich te verheugen en te gelooven in de toekomst.
A.P. SMITS: Rieten stoel.
(Uitgevoerd door W.F. van Vliet, 's-Gravenhage.
De interieurkunst is de kunst van de binnenruimte, de kunst om deze ruimte aldus te vormen en te vullen dat een stemmingsbeeld ontstaat. Want de interieurkunst is vóór alles stemmingskunst. De mensch brengt een goed deel van zijn leven, en zeker niet het minste, door in zijn huis, in zijn vertrekken, en dit huis en deze vertrekken kunnen daardoor van grooten invloed zijn op zijn wélbevinden. Erkent men het gewicht van het interieur in dezen zin, dan moet men er zich wel over verwonderen dat de mensch het meer dan een halve eeuw zoo goed als zonder interieurkunst heeft kunnen doen, en dat wel juist in een tijd dat de intellectueele ontwik- | |
| |
keling een hoogen vlucht had genomen, in dien van de wonderwerken op het gebied van wetenschap en techniek, en ook in dienzelfden tijd dat de vrije schilderkunst tot ongekenden bloei geraakte, dat dus én verstand én hart ontvankelijk waren, maar niet in dien zin dat beide tot elkaar konden komen, om te zamen datgene te scheppen waaraan de mensch toch zoo groote behoefte had: een goed en mooi binnenhuis. Dat er een interieurkunst was of zou kunnen zijn, men wist het zelfs niet meer. Meende men voor het uiterlijk van zijn huis nog een deskundig bouwmeester noodig te hebben, voor de binnenruimte dacht men het wel met een koopman in meubelen te kunnen afdoen of wel, men vulde zijn vertrekken met een samenraapsel van de meest heterogene bestanddeelen, die men hier en daar kocht of, nog erger, van vrienden en kennissen ten geschenke kreeg, en zoo schiep men een beeld van zóó groote wanorde en zóó verregaande smakeloosheid, dat het een wonder mag heeten hoe een beschaafd mensch - en aan beschaving op verschillend gebied heeft het tweede helft der negentiende eeuw toch niet ontbroken - het erin kon uithouden. En tóch hebben onze ouders het in deze interieurs uitgehouden en de meeste menschen houden het er nog in uit, omdat - jà omdat, naar het
schijnt, het schoonheidsgevoel van de menschen partieel tijdelijk ten gronde kan gaan, wanneer de factoren, die dit schoonheidsgevoel kunnen opwekken en onderhouden, blijven ontbreken.
Hoe geheel anders hadden onze voorouders ons dat geleerd. Wie, te midden van de verwarring, nog oog had voor de stemming die van een goed en mooi interieur kan uitgaan, kon zich niet onttrekken aan de bekoring die er lag in de kamer uit den ouden tijd, een enkele maal nog van geslacht op geslacht overgegaan, een ander maal in de musea opgeborgen en aldus voor het nageslacht bewaard. Er was iets dat weldadig aandeed in deze oude vertrekken, iets dat tot rust, tot kalmte, tot vreugde stemde. Er was iets van zelf sprekends in deze gevulde ruimten, iets natuurlijks, iets eenvoudigs zelfs bij alle voornaamheid, iets gevondens, iets afs. Iets dat was om jaloersch op te worden, omdat het in de eigen interieurs zoo geheel en al ontbrak en zoo kon het dan ook gebeuren, dat zij, die dit ontbrekende nog voelden, een poging aanwendden om het bekoorlijke oude vormelijk na te maken, in de hoop dat deze namaak weer dezelfde stemming zou kunnen opwekken als het voorbeeld uit vervlogen dagen. Maar dit laatste was toch niet goed mogelijk, want de tijden en zeden en gewoonten waren intusschen veranderd, en wat bij een zeventienden- of achtiendeneeuwer paste, sloot zich niet meer aan bij den modernen mensch met zijn nieuwe opvattingen en nieuwe gewoonten, zijn nieuwe levenseischen en nieuwe levensbehoeften, zijn nieuwe materialen en nieuwe technieken, zijn nieuwe hulpbronnen en nieuwe vervoermiddelen. Het karakteristieke van de oude interieurs was juist geweest dat ze een
| |
| |
K.P.C. DE BAZEL: INTERIEUR
| |
| |
spiegelbeeld gaven van den eigen tijd, en nu mochten ze ons, twintigsteeeuwers, nog treffen door hun opvatting, door hun harmonie, door hun eenheid in verhouding, schaal, vorm en kleur, het meest kenmerkende, het essentieele van hun wezen konden ze pas terugkrijgen wanneer we ze weer gevuld dachten met hun eigen bewoners, met de menschen voor wie ze gemaakt waren, die erin waren opgegroeid en er in geleefd hadden en ze juist door dit leven ook het leven hadden ingeblazen. En die menschen waren niet wij en ook niet onze ouders, maar de verdere vóórgeslachten, zij die leefden vóór het tweede vierde deel van de negentiende eeuw.
Zoo waren dan beide opvattingen verkeerd. Eenerzijds kon een toevallig samenraapsel van onbeduidendheden moeilijk met den naam van interieurkunst worden bestempeld, anderzijds mocht een vormelijke copie van een vroeger stemmingsbeeld toch niet voor een zuiver stemmingsbeeld worden aangezien. Om weer tot een echte interieurkunst, tot een waarachtig stemmingsbeeld te kunnen komen, moest men terugkeeren tot de bronnen daarvan, en hiervan uitgaande zou het misschien mogelijk blijken weer een zuivere interieurkunst op te bouwen, een kunst, die voor den modernen mensch zou kunnen zijn wat de zoogenaamde historische stijlen eenmaal waren voor hen, die leefden en dachten en gevoelden in de tijden die aan deze historische stijlen het aanzijn hebben gegeven.
Als vanzelf dringt zich dus de vraag op, wat dan de grondslagen van de interieurkunst, dus ook van onze interieurkunst, kunnen zijn.
Het interieur is een ruimte gevuld met een aantal lichamen, die elk een deel van deze ruimte innemen. Deze interieur-ruimte en de zich daarin bevindende voorwerpen worden afwisselend door natuur- en door kunstlicht beschenen, terwijl dit natuurlicht voor het grootste gedeelte teruggekaatst licht is en het kunstlicht meerendeels uit een centrale bron voortkomt. Een enkele maal, maar dit is een uitzondering, valt het daglicht van boven in (gewoonlijk geschiedt dit van terzijde, door de vensters), soms is ook het kunstlicht verspreid. De interieurkunst stelt dus in de eerste plaats de studie van de ruimte aan de orde en wel in dubbelen zin. Want de beschouwer bevindt zich in het interieur, dus ziet de ruimtewerking van het interieur van binnen, maar hij bevindt zich buiten de meubels, dus aanschouwt de ruimtewerking van de meubels van buiten. Deze dubbele ruimtestudie onder zoo verschillende verlichting is, hoe eenvoudig zij ook moge lijken, buitengewoon moeilijk, en er zijn jaren van ervaring noodig alvorens de, zelfs zeer talentvolle, interieur-kunstenaar zich in de ruimtewerking en lichtwerking voldoende heeft kunnen indenken.
Verhouding, schaal, vorm en kleur spelen in het interieur een rol van beteekenis en bepalen voor een goed deel de aesthetische werking ervan. Elk
| |
| |
gevoelig mensch ondergaat gewaarwordingen, die op verhouding, schaal, vorm en kleur betrekking hebben en al weet de gevoelige beschouwer nu niet waarom deze gewaarwordingen van meer of minder aangenamen aard zijn, en al kan hij de grenzen niet trekken tusschen deze factoren, de interieur-kunstenaar heeft ze wel degelijk in hunne grondslagen te onderzoeken, om bewust in zijn werk datgene te leggen, wat de beschouwer weer onbewust in zich zal opnemen, en waardoor bij hem een stemming zal worden opgewekt, die voorzien was en berekend door degenen, die de gave hadden om stemmingen in levenloos materiaal te vertolken. Vooral voor goede verhoudingen is de mensch uiterst gevoelig en eigenlijk sluiten de goede verhoudingen de goede schaal, den goeden vorm en de goede kleur van zelf in zich. Maar ook daar, waar dit mogelijk niet geheel en al het geval mocht zijn, waar dus de schaal niet geheel juist is, de vorm niet geheel uitgedacht, de kleur niet geheel getroffen, kan de lichaamsverhouding voor zich nog weer een factor van hooge beteekenis zijn, zoodat men wel haast zou kunnen zeggen dat bij een niet getroffen lichaamsverhouding alle verdere arbeid vergeefs genoemd kan worden en deze dus als één der eerste eischen voor de aesthetische werking van het interieur kan worden beschouwd.
Of dan de fantaisie niet de eigenlijke grondslag is van de interieurkunst en zelfs van de architectuur in haar geheelen omvang? Wanneer het waar is dat de interieurkunst een stemmingskunst is, dan zal het wel even waar zijn dat er fantaisie noodig is om de aan de orde komende stemmingen te vertolken. De interieurkunstenaar kan onmogelijk een ander in stemming brengen, zonder zelf gestemd te zijn, kan niet een ander roeren zonder zelf geroerd te wezen, en de beelden die de ontroering opwekt kunnen niet kunstmatig worden opgeroepen, maar komen ongevraagd, als de kinderen van de fantasie. De fantaisie is dus de hoogste faktor op het gebied van de interieurkunst, die factor welke het oer-denkbeeld, de oer-gedachte als het ware vastlegt, terwijl alles wat daarop volgt als de aesthetische en technische daad, slechts de meer of minder geslaagde uitwerking is van het beeld dat de fantaisie heeft ingegeven. Maar juist daarom kan de fantaisie niet als de algemeen erkende grondslag van de interieurkunst gelden, want de grondslagen van deze kunst steunen op algemeene waarheden, die door de natuur, het leven en de wetenschap worden voorgehouden aan allen die de wetten van natuur, leven en wetenschap trachten te doorgronden, terwijl de fantaisie een gave is, aan enkele bevoorrechten geschonken, om haar te leeren beheerschen en te gebruiken tot vreugde van zich zelven en van anderen; maar ook als een zeer zeldzaam iets, dat, in zijn zuiverste wezen, de kracht bezit om door een eenige en kenmerkende daad het kunstgehalte in zijn geheel hooger op te voeren en op nieuwe wegen te leiden, zoodat soms voor een heel geslacht een
| |
| |
nieuw pad is gebaand geworden, een wijdere horizont is geopend, waarop men veilig gaan kan en verder zien kan dan tot dusver het geval was geweest.
G.W. DIJSSELHOF: Scherm.
De interieurkunstenaar is een stemmingskunstenaar. Rust, kalmte, tevredenheid, vertrouwelijkheid, weelde, prachtlievendheid, vreugde, uitgelatenheid, verdriet, ingetogenheid, ernst, plechtigheid, wereldschheid, verhevenheid, alle menschelijke gewaarwordingen kunnen door hem in een stemmingsbeeld worden vertolkt. De ruimte, de verhouding, de vorm, de kleur en het licht zijn tot zijn beschikking en hij gebruikt ze als een solied en schoon instrument, waarop hij zijn fantaisie uitspeelt om het doode materiaal te doen leven. En de beschouwer, hij bemerkt den opzet niet en kent ook de wegen niet, die de interieurkunstenaar is gegaan om zijn doel te bereiken. Hij ondergaat de stemming en voelt er zich wel bij. Maar hij ondergaat deze stemming in zuiveren zin. Hij komt niet onder den indruk van een bepaalden vorm, omdat hij geleerd heeft dat bepaalde vormen bepaalde aandoeningen kunnen opwekken, of omdat hij van te voren is ingelicht geworden omtrent zekere dingen, waaraan men bepaalde bedoelingen heeft vastgeknoopt (als Gothisch = ernstig, Oud-Hollandsch = deftig-gezellig, Baroc = prachtlievend,
| |
| |
Rococo = sierlijk), maar omdat in den interieurkunstenaar iets is omgegaan dat door een daad blijvend is geuit geworden, en de innerlijke kracht van deze daad zoo groot was, dat ze kon nawerken op anderen, wier gevoel, gestemd als de kunstenaarsziel, mede kon trillen waar deze was bewogen geworden.
(Wordt voortgezet).
C.W. Nijhoff.
CHRIS LANOOY: Potterij.
|
|