Onze Kunst. Jaargang 10
(1911)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
IWhenever men are noble they love bright colour, and wherever they can live heallhily, bright colour is given them in sky, sea, flowers, and living creatures. Dit is een dag welken ik niet vergeet!... De morgen is ontwaakt in een blauw gesmoor, slierend over de Leie met trage, ijle reepen, hangend over de teergroene en blauwe weiden, doezelend om de smartelijk stramme, knokkelige leden der wilgen. De Leie ligt daaronder kalm en vlak, en dof nog, in een zelfde grijs gegroezel van water en damp. Een drietal populieren heffen hun smalle koppen boven den mist. Onder mijn venster, in den tuin, ligt het gras nattig en wak, en wat verder op staan in een perk geschaard tallooze escholzia's in de hoopvolle verwachting van de streeling der zon, gereed om hun nog gesloten goudgele kelkjes als zoovele stralende juweelen open te vouwen. Over den weeken wegel waggelen drie mat-blanke eendjes achter elkaar, schuddend den dauw van hun veeren, duiken weg tusschen de fijne zwaarden van het oeverlisch, en vervagen in den mist, zwemmend met zoete, parmantige bewegingen. Een zwartgroene, platte boot maakt een massale vlek vol heimelijke donkerte. Eindelijk gaat de zon voor goed den herhaalden en altijd zekeren strijd aan tegen het malve gesmoor. In flitsende, breede bundels spietsen hare koperroode en bleekgele stralen over den nog onklaren hemel, en weldra schuift het vlammend dubbelbeeld van haar rood hoofd boven gindsche boomen en over de vlakke Leie. 't Wordt nu langzamerhand alles vol van spetterende kleuren en klanken. In de tragisch roode, geheimzinnige donkerte van den ontzaglijken beuk achter het huis, hoor ik de morgenvogels, een paar klare tonen eerst, als aarzelend en vragend inzettend, dan spoedig daarop een blij gekwetter en getjilp, een rap gekwinkeleer van frissche, | |
[pagina 138]
| |
levensvreugdige keeltjes. Een deur klapt open ergens beneden, ik hoor een zwaren stap op den weg... Claus staat in zijn tuin, zijn lange, magere, beweegbare gestalte ietwat voorover gebogen, zijn smalle, droge, zenuwachtig levendige kop met de half toegeknepen grijs-blauwe oogen turend te midden van het getaande gelaal, de mond onder de dikke, bleekrosse snor, zinnelijk smekkend de pure nattigheid van de morgenlucht. Zijn stem klinkt me tegen met hortende, korte stooten, hij groet met lachend oog en breede open hand. In zijn huis heeft de zon een even vrij spel als in de opene natuur. Door de breede vensters ziet men langs den eenen kant de Leie in haar wisselende schoonheid; een trage schuit met slappe zeilen glijdt voorbij; langs den anderen kant is het de tuin met zijn rijke weelde van bloemen en groen; tusschen de gele klimrozen en de platte, witte schijven van het meelkruid aan den gevel draait een pauw zijn fonkelend lijf, met den trillenden, slependen staart in de gulle zon. Een vrouw, goudblond als een zomersche zonnestraal, is de ziel van dit huis, dat den suggestieven naam kreeg van ‘Zonneschijn’, en waarvan de muren de geschilderde en geteekende getuigenissen dragen van zoovele vriendschappen, Thaulow, Roll, Le Sidaner, Georges Buysse, Duhem, Sauter, Morren, Anna de Weert.... en zelfs Camille Lemonnier. Maar daarbuiten is de natuur als een eeuwige verzoeking. Ginder aan den anderen kant van den steenweg strekt het land zich uit met zijn rijpen oogst van gouden schoven en mijten, met zijn aschblauwe weiden, in het teere, tintelende licht; sidderende populieren en kortgestuikte knotwilgen werpen hun violette schaduwen over het blonde akkerland en de meerschen van zijig smaragd, met de witte en purperen koeien. En we gaan... De lucht is nattig nog en frisch. Men voelt zich langzaam wegzweven in een klaren droom van vrede. De bijen gonzen om de phloxen en anemonen en groezelen in beweegbaar goudbrons om den ingang der korven. Daar onder de kastanjeboomen, geelgroen en lichtpaars, met hun getijgervlekte stammen van fijn mos en zilverig zonlicht, staat de blauwe bank. Kippen krabbelen er pikkend om heen, den staart in de lucht. Tegen den rooden met zon bedresten muur, onder de kreupele appelaars grazen twee schapen, hun vacht ivoorgeel en waterig groen van plekken vrij licht en beweegbare schauwen van 't loof. En vlak bij weer, in den oneindigen vrede, krinkelt de Leie tusschen hare oevers van lisch. De boot brengt ons tot aan de sluis van Deurle. Astene, het dorpje van Claus, ligt daar achter de boomen, en ginds verder de toren van Afsnee. We stappen weer het land in. Een kleine hoeve laat haar schelwitte muren klateren in de feller wordende morgenzon. De deur staat open en laat | |
[pagina t.o. 138]
| |
EMILE CLAUS: DE BEETENOOGST.
| |
[pagina 139]
| |
in purperen weerschijn een beetje licht binnen. Blonde vlasbollen liggen op de zeule, en de boerin is onder 't venster bezig, gebogen, met rap bedrijf. Binnen is het huis koel van groene schaduw, tusschen de grasgroen gekalkte muren. En weer terug... De dag sterft zoetjes. De tuin is vol van de zwoele geuren der gele rozen, weelderig rankend om de deur. Een vogel zingt nog in den rooden beuk. Zwaluwen schetteren over den steenweg, waar een trage kar schokt achter den trampelenden paardestap. In de Leie zinkt de zon neer, als in een meer van bloed. Achter de tafel waar de wijn en de vruchten hun lauwe aromen spreiden, klinkt de stem van Claus. Hij vertelt met vlugge gebaren, los, met wondere mimiek en oolijke woorden. En het donkert... De stilte weegt over alles... | |
IISûrement, eet homme a vécu, et le démon de l'art habite en lui. Ziedaar de liefelijke wereld waarin een der grootste kunstenaars van dezen tijd de eeuwige begeestering zoekt voor zijn durenden arbeid. Hij is éen met dit land, met deze velden en weiden, met deze boomen, met deze menschen en dieren, met deze schoone Leie vooral. En wie zal het wagen deze wereld klein te noemen, als zij volstaat om een kunstenaar als dezen, dag aan dag de motieven te geven van een ontzaglijk grooten arbeid, welke, verre van te verslappen en zich te herhalen, steeds bij elke uiting wint aan kracht en bezonkenheid en zich telkens vernieuwt en verjongt? Maar ook, hoeveel taaie wil, noeste werkkracht, moed, doorzettingsvermogen en zeldzaam geloof in zich zelf en in de toekomst waren er niet noodig om te komen tot de ontplooiing en de beheersching van zulk een meesterschap! Welk een gulden les ook is dit leven, voor zoovelen die meenen dat de natuur zich zonder strijd benaderen laat! Zijn leven is integendeel één strijd geweest, van moeilijk zoeken en neerstig betrachten, van eerlijk willen en moedige opoffering. En zij wien het gegeven was even onder de oogen te krijgen de enkele zeldzame kleine studietjes, welke dagteekenen uit den tijd dat Claus het ellendige onderwijs van de toenmalige Antwerpsche Akademie genoot, zij zullen kunnen oordeelen over de verbazend breede lijn door de evolutie van zijn talent gevolgd. Oh! hij bewaart ze zorgvuldig die kleine dingen, en hij haalt ze uit den hoek met een bijna angstvallige zorg: een landschapje, een laantje op het Kiel bij Antwerpen, met een manneken op het voorplan, een straatje | |
[pagina 140]
| |
van het oude Antwerpen, en een paar anderen nog, geschilderd in die stroopachtige, sombere tint, welke wij terugvinden bij de meeste landschapschilders van dien tijd, donker, bruin, zwart. Kijk nu even naar dit schilderij, dien Hooitijd, of naar deze Populieren, of naar dit zonnige Gesloten Huis, symphonieën van licht en leven, wonderen van gevoel en kleur.... EMILE CLAUS: Het Veer te Afsnee.
(Museum, Dresden). Maar, kijk ook toe, als ik u bidden mag, hoe, in al hunne povere | |
[pagina t.o. 140]
| |
EMILE CLAUS: DE OVERTOCHT DER KOEIEN.
(Museum, Brussel). | |
[pagina 141]
| |
schamelheid, in al hunne stamelende onhandigheid, deze onoogelijke dingetjes plots een niet te versmaden belang krijgen voor hen die de zeldzaam begaafde natuur van dezen kunstenaar willen doorgronden! Want zie hoe hij toen reeds met een naïeve ziel en met eene teedere hand naar de natuur ging, vol eerbied en ontzag voor hare geheimzinnige grootheid, welke hij, onbewust nog bijna, slechts ten deele kon vermoeden. En hier herkennen wij den echten, eerlijken kunstenaar! Hoe vele jongeren, heden ten dage vooral, vertoonen eene onrustwekkende handigheid, komen voor den dag met rezultaten, welke niet zijn die van uitzonderingskunstenaars, maar helaas al te dikwijls van doortrapte vroegtijdige kwakzalvers. Want hoe lang immers duurt het vooraleer de natuur den kunstenaar toelaat in hare intimiteit? Gestadig vlucht zij in den beginne. Maar hij alleen die zijn oog en zijn hand oefent met elken dag, gelukt er in hare geheimenissen te doorgronden, en zij geeft zich alleen aan diegenen welke haar zonder kunstgrepen en met eerbied het hof maken. De verschillende logische kenteringen welke het talent van Claus, tot om zoo te zeggen in de laatste jaren toe, onderging, zijn het bewijs van zijn oprechtheid Zij toonen ons den kunstenaar, wars van allen gemakkelijken bijval, alles opofferend wanneer zijn artistiek geweten hem dwingt andere wegen op te gaan, alleen vóor oogen houdend het vaste doel zijner betrachtingen, waarvan geen verlokking, hoe machtig ook, hem vermag af te leiden. - ‘De artist, meent hij, werkt niet voor het publiek, maar voor zichzelf. Hij gaat steeds verder, en het publiek moet hem volgen.’ Wij zien hem vooreerst na de moeilijke jaren der Akademie als in den blinde tasten. Alles vat hij aan: het genre, het landschap, het portret. Het zijn anekdotische stukjes in den smaak en den geest van den tijd, landschapjes in den trant der oleographiën van een Lamorinière, en het genre waarin hij zich een specialiteit maakte, een verleidend succes oogstte, nl. kinderportretten in karnavalkostuum. Later trekt het voorbeeld van Karel Verlat hem naar Spanje en Marokko, van waar hij in '78-'79, vizies meebrengt van de barbaarsche pracht der Moorsch-Afrikaansche landen. Maar de Vlaming die in hem is, lokt hem onweerstaanbaar terug naar zijne Leiestreek, daar waar hij werkelijk thuis hoorde. Hij verlaat al het tot dan toe veroverde en vestigt zich te Waereghem, waar hij o.a. zijn bekend Hanengevecht (1882) schildert, een groot doek, dat nog, als eerste mijlpaal op den evolutieweg zijner kunst, in zijn atelier hangt. Hij zit hier nog te midden van de anekdotische schildering; het is hem nog steeds als de meeste schilders van dien tijd, te doen om het geval, om het interessante van de handeling, om het narratieve karakter van zijn onderwerp. Samengedrumd op de banken in eren schuur, kijken boeren en dorpsnotabelen toe, met op | |
[pagina 142]
| |
hunne gelaten de verschillende uitdrukkingen van de passie, welke het gevecht der twee prachtig geschilderde kamphanen op het voorplan, bij hen in 't leven roepen.
EMILE CLAUS: Oogst.
(Verz. van den Heer Gülick). Maar ofschoon hij zich nog niet heeft losgeworsteld van de eischen van den heerschenden smaak, toch is het zeker dat hij hier reeds zich toonde als de gewetensvolle kunstenaar, als de artist van zijn ras en zijn land en ook als de opmerker en de poëet, die, alhoewel beschikkend | |
[pagina t.o. 142]
| |
EMILE CLAUS: DE VLASOOGST.
(Museum, Brussel). | |
[pagina 143]
| |
over zeer beperkte middelen, er toch steeds in slaagde door een zekere grootschheid en dichterlijke sensibiliteit zijn werk hoog te verheffen boven het alledaagsch geploeter der middelmatigen. Het werk uit die faze echter, waarin hij zijn dichterlijke gave tot hooge uitdrukking bracht, is wel degelijk De Vlaswieders (1877, Muzeum van Antwerpen). Daar reeds is zijn evolutie een keerpunt nabij. Het anekdotische is bijna geheel weggevallen, om plaats te maken voor de poëtische behandeling van een stuk landleven. De kunstenaar is niet meer de plezierige verteller, de interessante verhaler van dit of dat gevalletje, maar wel de streng objektieve beschouwer, die de schoone werkelijkheid, niet met vooropgezette meening, verdraaid en vermooid, vervalscht en opgedirkt, maar in al haar aangrijpende soberheid, zonder conventie, met alle eerlijkheid, maar ook met alle dichterlijke grootschheid heeft weten uit te drukken. Hij gaat reeds meer tot in het hart der dingen, bepaalt zich niet uitsluitend bij de oppervlakkige weergave der naturalisten, maar de essentie van het geziene, de kern der schoonheid wordt daarenboven reeds omkleed met de sierlijke gevoeligheid van een teerzinderende kunstenaarsziel. In alle werken van die periode, welke zich uitstrekt tusschen de jaren 1883-'88 ongeveer, wendde Claus zich, onder den invloed der Fransche naturalisten en vooral van Bastien Lepage, meer en meer naar de natuur, zich daarbij toeleggend op de weergave der dingen in hun werkelijkheid met hun kleur en hun licht, gezien door het prisma zijner eigen sensibiliteit. Het Schip vaart voorbij (1883), De Vlasoogst (1885), De oude Tuinman (1886), Het Pic-Nic (1887), De Wieders (1887), De Terugkeer van het Vee (1888), ziedaar enkele van de voornaamste doeken uit dien tijd, welke eene periode van totalen ommekeer moest voorafgaan, maar waarin, hier minder, daar weer meer, reeds merkbaar was eene vaste neiging tot, een ernstig zoeken naar de uitdrukking van de tallooze lichtschakeeringen waarin de dingen zich in de natuur voordoen, bij morgen, middag en avond. Die neiging had er bij Claus wel van den beginne af ingezeten, zij was latent in hem, eigen aan zijn groeiend temperament, en zij wachtte slechts op het gepaste oogenblik om zich te openbaren in al hare kracht, om hem werken te doen scheppen van blijvende waarde en beteekenisvolle oorspronkelijkheid. Van 1889 af - en dit gedurende drie jaar ongeveer - verbleef Claus met min of meer korte tusschenpoozen te Parijs. Tijdens den Winter werd hij zijne Leie ontrouw, om echter met de Lente weer spoedig terug te keeren naar Astene, waar hij zich sinds 1882 gevestigd had. Deze kortstondige uitwijkingen moesten evenwel op zijn kunst een beslissenden invloed uitoefenen. De strijd van het impressionism was in Frankrijk nog niet ten volle uitgestreden, en de neo-impressionisten hadden hem met hun nieuwste theoriën opnieuw | |
[pagina 144]
| |
aangebonden.
EMILE CLAUS: Na den Oogst.
De groote voorgangers, Manet, Claude Monet, Renoir, Alfred Sisley, Camille Pissaro, waren er nog niet ten volle in gelukt, niettegenstaande hunne dagende glorie, hun jonge, krachtige kunst hij het publiek te doen zegevieren, toen reeds Paul Signac en Georges Seurat, omstreeks 1886, nieuwe ontsteltenis brachten, met hun zoogezegde stippelmethode, of beter en juister met de verdeelingstechniek, de optische mengeling van tonen en tinten, welke de groote Eugène Delacroix reeds duidelijk voorvoeld had, toen hij uitriep: ‘L'ennemi de toute peinture est le gris!’ Hun doel: ‘aan het licht de grootst mogelijke kracht bij te zetten’, trachtten zij te bereiken: ‘door middel van een palet uitsluitend samengesteld met zuivere kleuren welke die van het zonnespectrum benaderden, door een optische mengeling, door een verdeelde toets, door een methodische en wetenschappelijke techniek’; het rezultaat dat zij, te recht of te onrecht, dit zullen wij in 't midden laten, meenden te bereiken, was: ‘een maximum van tot dan toe bekomen lichtkracht, kleur en harmonie’. Zoo ten minste werd de nieuwe theorie, welke, men moge het dan ook niet altijd eens zijn over de esthetische waarde harer produkten, dan toch zeker een niet te ontkennen invloed op de latere | |
[pagina t.o. 144]
| |
EMILE CLAUS: WIND EN ZON.
(Verz. van den Heer Maddockx, Bradford). | |
[pagina 145]
| |
kunst heeft uitgeoefend, geformuleerd door Paul SignacGa naar voetnoot(1) zelf, wiens studies, te zamen met die van Sisley, Seurat, Pissaro, e.a. toen, d.i. in de jaren '86 tot '88, eene omwenteling teweegbrachten, welke geheel Europa door haar weerklank moest hebben. Evenals hun onmiddellijke voorgangers, van Jongkind tot Guillaumin en Cézanne toe, moesten zij den spot der menigte en de miskenning der overheden verduren. Hun theorie van de verdeeling der tonen, volgens de wetenschappelijke regels van den Amerikaan O.N. RoodGa naar voetnoot(2), hitste nog meer de woede en den lachlust op der onwetenden, dan de pure, van alle oker- en aardkleuren gezuiverde, maar meer gemengde en onwetenschappelijke techniek der eigenlijke impressionisten, omdat het groote publiek met zijn ongeoefend oog niet bij machte was de kunstenaars volgens hun werk, maar wel volgens hun theorie te oordeelen; men hekelde de middelen, zonder te trachten het rezultaat behoorlijk vast te stellen. Wat er ook van weze, en welk oordeel men ook vellen moge over het werk der impressionisten en neo-impressionisten, het ging deze nieuwe richting zooals elke andere, zooals Gustave Geffroy het schreef: ‘Les producteurs dont la raison sociale est cotée, et tous ceux qui vivent de cette production consacrée par le succès, forment une association, avouée ou tacite, contre l'art de demain.’ Claus, die - zooals ik het hooger zei - uit geboren aanleg instinktmatig of bewust, zocht naar middelen tot verbeelding der lichteffekten, moest zich noodzakelijkerwijze tot deze theoriën voelen aangetrokken. Het was dan ook in 1885, tijdens een zijner verblijven te Parijs, dat hij zich aansloot bij de neo-impressionisten. Maar ook in dit gebaar toonde hij zich de gewetensvolle kunstenaar die hij was! Een periode van angstig zoeken, van hopen en twijfelen tegelijk, moest nu voor hem aanbreken. Voorzichtig als hij was, stortte hij zich niet hals over kop in de jonge revolutie, maar trachtte integendeel, op nauwgezet eclectische wijze, uit de nieuwe leer datgene te halen, wat hem het best geschikt voorkwam ter verwezenlijking van zijn ideaal. Door middel van het nieuwe procédé van het zoogenoemde ‘pointillisme’, en met het voorbeeld van den grooten Claude Monet vóor oogen, ging hij gedeeltelijk verloochenen wat hij tot dan toe aanbeden had, de uitbeelding van het plattelandsleven in een verdichterlijking van typen en uitzichten, en ging hij vóor zich zien de kunst welke de veropenbaring zou zijn van zijn droom, tot dan toe onzeker en vaag nog in hem levend. Zijn kunst zou in die jaren een beslissende krizis ondergaan... | |
[pagina 146]
| |
EMILE CLAUS: Avond (Juni). (Verz. van den Heer B. Hottat).
Claus leerde in dien tijd de waarheid kennen van hetgeen Zola had uitgedrukt: ‘L'admiration de la foule est toujours en raison indirecte du génie individuel. Vous êtes d'autant plus admiré et compris que vous êtes plus ordinaire.’ De loutering die hij zijn kunst liet ondergaan, deed de liefhebbers vluchten. Ook hier was men niet gewoon het oog te oefenen, en bleef men alle heil zien in de stroopachtige okers- en bitumen, of in de min of meer conventioneele ‘grijze school’. De beweging van Les XX was noodig om nieuwe wegen te banen, en de kentering die Claus onderging, was een afzonderlijk verschijnsel in deze algemeene keering der inzichten; zij was een teeken des tijds. De enkele schaarse werken welke hij in die jaren van gisting produceerde, - van het einde van '85 tot het begin van '90 - getuigden van een staag doorgevoerden, koppig volgehouden strijd, waarvan de einduitslag bij elke nieuwe poging echter zich steeds duidelijker deed voorzien. Als de | |
[pagina 147]
| |
allervoornaamste van die doeken noem ik Rozeke (1887), Terugkeer der Koeien (1888), Na den Arbeid (1889), Wind en Zon (1890), De Processie komt (1888) en De Beetenoogst (1890). Allen zijn van den beginne af, als zoovele, schitterende proefnemingen, waar voorloopig meer naar de oplossing van het lichtproblema werd getracht, dan naar de uitdrukking van gevoelens. Als zoodanig dient men ze te beschouwen en zijn ze ook buiten mate interessant. EMILE CLAUS: Gezicht op Deurle (Mei).
(Verz. van Z.M. den Koning der Belgen). Als een tweede mijlpaal op den weg zijner evolutie, hangt tegen de muren van Claus' werkhuis, het kolossale doek De Beetenoogst. Met dit voortreffelijke werk besluit de meester deze overgangsperiode, en gaat hij met zekerheid den weg op die leidt naar de volle ontwikkeling van zijn kunnen. Iets episch vertoont dit levensgroote stuk, een pathetisch vizioen uit het leven der landwerkers, zwoegend in hard labeur in de tintelende, ijle Novemberkoude, waar zij uit de harde aarde de roodblauwe beeten opgraven. Met dit werk ging hij de zegepraal te gemoet, begon hij het licht meester te worden, en met het licht, ook die bizondere atmosfeer welke menschen en dingen in de natuur omringt, en welke hun die eigen stemming bijzet, welke van oogenblik tot oogenblik, al naar gelang de wisseling van weer en lucht, van uitzicht doet veranderen. Van het impressionism, en meer bepaaldelijk van het neo-impressionism | |
[pagina 148]
| |
met zijn kleurontleding, zijn optische mengeling van veelkleurige, op elkaar aangebrachte, gekruiste en warrelende toetsen, had hij het middel gekregen om zijn landschappen en figuren in de volle pracht van een werkelijke zon te doen opleven, ze te doopen in een had van zon en lucht, ze te omkleeden met al de weelde van het licht dat hen omringt, hun vormen en omtrekken en zelfs hun schaduwen streelt, en doordringt, en doorschittert. De natuur zou weldra voor hem geen geheimen meer hebben en zich aan hem vertoonen in al haar wondere verscheidenheid, waarvan hij, door middel van een vlugge en zekere techniek, de snelle wisseling van vluchtige effekten en voorbij flitsende impressies, in zijn werk zou vastleggen en verstarren. EMILE CLAUS: Junimorgen. (Verz. van den Heer de Graux).
| |
IIIIl y a selon moi deux éléments dans une oeuvre: l'élément réel qui est la nature, et l'élément individuel qui est l'homme..... Toute toile qui ne contient pas un tempérament est une toile morte. Wie denken zou dat Claus na zijn zoekproeven met het pointillisme, deze methode zoo maar integraal aannam en lukraak in zijn later werk | |
[pagina t.o. 148]
| |
EMILE CLAUS: DAUW (September).
(Museum van Rome). | |
[pagina 149]
| |
aanwendde, zou zich vergissen. Hij is immers niet de virtuoos, die, volgens Ruskin, ‘behagen schept in zich zelf, in stede van in de Natuur...’ Hij is ‘de ware kunstenaar, die zijn zin- en werktuigen gebruikt, niet om zelf te schitteren, maar om de schitterende schoonheid der Natuur te doen bewonderen; hij drukt zich niet uit in de vrijheid van het succes, maar in de verplichting der bewondering; niet opdat men roepe: Wat is hij behendig! Maar opdat men zegge: Wat is zij schoon, de Natuur! Hij maakt geen kunst om de kunst, hij maakt Kunst om de Natuur en om de Schoonheid...’. Claus wist wel, of vermoedde minstens, dat het groote gevaar der impressionistische leerstelsels hierin bestond, dat men een al te overwegend belang zou gaan hechten aan de techniek, aan den stiel; hij wist dat de schoonheid niet uit formulen geboren wordt en dat men in kunst nooit de middelen tot het doel verheffen mocht. Hij besefte dat de nieuwe techniek slechts een voorbijgaand verschijnsel zou zijn, dat echter op de latere kunst in 't algemeen en op de zijne in 't bizonder een heilzamen invloed zou uitoefenen, door het brengen van een vizuële opvoeding, en van eene verscherping van den zin tot waarneming der kleuren. Op bewonderenswaardige wijze heeft hij partij weten te trekken uit de middelen welke zij hem bood tot het vertolken van zijn gevoelens tegenover de trillingen van de hevigste en tevens van de teederste lichtfenomenen. Het bewijs dat hij de moeilijkheden der techniek te boven was en zich van nu af slechts te betrouwen had op de sublieme ingevingen van zijn dichterlijk temperament, zou hij al heel spoedig leveren door eene reeks tentoonstellingen, waarvan de ‘one-man show’ van 1891 te Brussel de eerste was. Het was eene veropenbaring! Er toonde zich een frisch en blij temperament dat in werken van bucolische schoonheid zijn verteederde aandoening, zijn heilige begeestering uitzong, tegenover de festijnen van zon, boomen, water en lucht. En van nu af volgt zijn evolutie een rechte en zeker stijgende baan. Al zijne werken van die periode Winterzon (1890), Herfst te La Hulpe (1890), Zonnige Dreef (1891 Muzeum te Brussel), IJsvogels (1891 Muzeum te Gent), Eenden in den Morgen (1891 Muzeum te Gothenburg), Het Veer te Afsnee (1892 Muzeum te Dresden), al deze werken, welke het begin waren zijner glorie, en ook vele anderen nog, zooals de zeer mooie doeken Novembermorgen (1891), Overstrooming (1893), Februari (1894), Deurle (1894), zij zijn allen als zoovele ontroerende bladzijden van het poëma der natuur. In 1895 verlaat hij andermaal voor korten tijd zijn Leie, ‘Jordane van zijn hert en aderslag zijns levens’, en laat zich verleiden door het zonnige Zeeland; een rijke oogst van lichtende doeken en pastels is er het rezultaat van: Op den Dijk (1895), Daken te Veere (1895), Kaai te Veere (1896), Leentje | |
[pagina 150]
| |
(1896), Kaatje en Janneke (1897), enz. Maar zijn land blijft hem ondertusschen bekoren met onweerstaanbare kracht. Hij schildert zijn ‘zonnedoeken’: Zonnige Gevel (1894), Huis in de Zon (1895), In de Schaduw (1897) e.a. Hij laat er de zon haar grillig spel van licht en klare schaduwen vertoonen, tintelend en druppelend door het kantwerk der boomtakken, glansend en bloeiend om muren en daken, vlammend en stralend in het groen der blinden en deuren, in het rood der brikken, tichels en pannen, zich dartel verlustigend in het gulden zand van den warmen stofweg, waar blonde kindertjes in blauwe, paarse en roode jurkjes spelen in de spetterende lichtweelde van het feestelijk middaguur. Maar een schilderij, voltooid in 1899, nl. De Overtocht der Koeien (Muzeum te Brussel) was het eerste sein van nog grootere triomfen. Een reuzentaak voor een schilder, die, gewetensvol als Claus, nooit anders werkte dan rechtstreeks naar de natuur, ‘en plein-air’. Elken dag moest het korte oogenblik worden waargenomen waarop de kudde bonte, logge koebeesten, snuivend, het water van de rivier met hun schonkige rompen in beroering brachten, en druipend van nat en zonlicht, onder het klinkend ‘ariouw’ der koewachters en onder het kletsen der djakken, weer den steilen oever opklauterden. Het werd een meesterstuk van kracht en epische grootschheid, waarin zijn kunnen een hoogtepunt bereikte. Breed en weidsch aangelegd is dit rijk-schitterende doek tevens van een intense kleurenweelde en van een harmonische bewegingslijn. Ditzelfde jaar voltooit hij zijn Zonnedag (Muzeum te Gent), Zonneschijn (Musée du Luxembourg, Parijs), Schoonmaak in Zeeland, Gesloten Huis, Kaai te Sluis, Vlaamsche Familie, al werken waarin hij telkens een stap dichter de schoone bezonkenheid nadert. De jaren volgen zich op, allen met even rijken oogst, produkt der onvermoeide werkkracht van een volkomen evenwichtig kunstenaar, gestadig en uitsluitend levend voor de hoogste uitbeelding van zijn subliemen droom Rond die jaren ook begint Claus een reeks portretten, waar hij opnieuw gelegenheid vindt zijn passie bot te vieren voor kleur en licht, en zich te toonen langs eene andere zijde van zijn raseigen, zinnelijk en gevoelig tevens, Nederlandsch schilderstemperament. In 1900 voltooit hij het portret van Mevrouw Claus, aan tafel gezeten in het zacht groen getemperde licht van een binnenkamer, in de sierlijk-bekoorlijke houding van een bevallige achteloosheid. Het portret van Mevrouw Anna de Weert (1891) met het lichtpaarse kleed op een achtergrond van spiegelend water, was een welgelukte proeve van een origineele, smaakvolle schikking, waarin hij - ik meen voor het eerst - het portret als plein-air-schildering behandelde. Diezelfde methode paste hij toe op het portret van Mejuffer Jenny Montigny, | |
[pagina 151]
| |
zittend in gedistingeerde, peinzende houding in de weelde van een zomertuin, en op dit van Camille Lemonnier, waar hij den forschen, kloeken man, den breedgeschouderden, stoeren, stuggen kerel plantte in een bijna symbolisch dekor van een korenveld, waar de gulden schoven zich reiden onder den rijk- en teerkleurigen Augustushemel. EMILE CLAUS: De groote Wolk.
In veel van zijn rijper werk, van 1896 ongeveer tot nu toe, was Claus vooral de dichter van het Vlaamsch landelijk epos. Zijn hooger genoemde Overtocht der Koeien, zijn Maaier (1904), zijn Hooitijd (1904), zijn Zaaier (1896), zijn Mijten (1900) maar vooral zijn Vlasoogst (1904 Muzeum te Brussel), zijn latere Oogst en Veld na den Oogst, namen de monumentale soberheid aan van grootsche fresken uit het Vlaamsche boerenbedrijf, welke door epische breedheid en dramatisch geweld, de synthetische prozaschilderingen van een Cyriel Buysse, een Stijn Streuvels of een Camille Lemonnier illustreerden. Maar eenzijdig zou zijn talent zijn, moest het zich daarbij bepalen. Claus is ook de fijngestemde vertolker van de teederste, de droefste, de meest woeste, of de meest kalme momenten in het eeuwig wisselend vertoon der | |
[pagina 152]
| |
seizoenen. De maagdelijke frischheid der vroege Lentemorgens, de treurige, staag-droeve weemoed der Februari-dagen, de zompige natheid en de onder kille windjachten voortgestuwde grijze wolkgevaarten, de zilveren blijheid van een schuchter-schuivend April-zonneken, wisselen op zijne doeken af met het daverend geweld der heet geblakerde, koperen zonnefanfaren, met den sappigen, opulenten rijkdom der late zomerboomgaards, met de elegische gelatenheid der kalm wegstervende, paarsch-gulden Herfsten, met de star tintelende, diamanten schitterpracht der kristallen sneeuw- en vriesdagen. Claus zijn werk volgt den kringloop der seizoenen. Is de Lente regenachtig en droef, zijn schilderijen van dit jaar zullen vooral impressies zijn van grijze, wolkbesmeurde hemels en druilerige dagen; is zij integendeel vol blijde zonnebeloften, men zal in zijn doeken naderhand als een teere, aandoenlijke herinnering vinden van lichtende uren en frischjuichende morgenstonden. Steeds is zijn werk de trouwe weerspiegeling van de stemmingen der natuur. Hij werkt alleen in open lucht, en elk schilderij is als een strijd tegen het oogenblik, waarvan hij de vluchtige schoonheid op zijn doek tracht vast te leggen. Is het oogenblik voorbij, dan zal het werk worden weggeborgen, tot, bij den terugkeer van het seizoen, heizelfde moment zich weer in zijn volle heerlijkheid zal voordoen. Zoo heeft de meester steeds eene reeks schilderijen op het getouw, en laat de eeuwige jacht naar schoonheid hem rust noch duur. Maar men meene toch vooral niet, dat het Claus alleen te doen is om de vizuele werkelijkheid welke zijn fijn-geoefend oog elk oogenblik van den dag op zeer bizondere scherpe wijze treffen komt! Zijn kunst zou in dit geval niet dien indruk van zacht-jubelend genot geven, welke juist het principieele deel is van de bekoring die er uit opgaat. Elk werk van den meester is de uitdrukking van een zeer superieure emotie. De vizuele aandoening - het weze dan ook door de ongewone sterkte waarop zij zich bij hem meer dan bij ieder ander voordoet - heeft een zinderenden weerklank in zijn fijnbesnaard gemoed, waar zij als het ware een heerlijk samenstel van trillingen teweegbrengt, in wezenlijkheid zijn gevoelens van zuiver esthetische aandoening. Die aandoening is het, welke wij telkens in het werk van Claus terug vinden, en welke het doet liefhebben door al diegenen wier gemoed bij machte is mêe te trillen met dit van den kunstenaar. Dit is het geval bij alle werkelijk gevoelige artisten; dit is het in 't bizonder bij Emile Claus. Men bekijke zijn laatste werken. De tentoonstelling van Mei 11. in den Larenschen Kunsthandel te Amsterdam, toonde er het mooie ‘ensemble’ van. Hoe voelt men in die doeken, in zijn Morgenstond aan de Leie, in dien Avond met zijn broos-blauwe, elyzeïsche stemming, in dien vlammenden Kastanje in de Avondzon, in die Populieren in September, in die Wilgen, in | |
[pagina t.o. 152]
| |
EMILE CLAUS: DE WILGEN.
| |
[pagina 153]
| |
dien Morgenstond in Juni, in dat heerlijke stuk overal, dien wazigen Oktobermorgen, hoe voelt men hier overal dien zelfden kloppenden harteslag in harmonie met den eeuwigen rythmus der Natuur! | |
IVFaites bonhomme! Over weinige Vlaamsche schilders van den laatsten tijd werd zooveel geschreven als over Emile Claus. Uitmuntende uiteenzettingen van zijn talent danken wij de meest bevoegden onzer kritici, en de roem van den meester moest dus niet meer worden gemaakt. In Noord-Nederland heeft zijn naam, schoon nog niet sinds langen tijd, een zekeren klank gekregen, en zijn werk werd er met sympathie en verblijdende waardeering ontvangen. Of ik derhalve iets nieuws heb kunnen zeggen aan de kunstminnende gemeente, weet ik niet; ik maak er geen aanspraak op het talent van Claus te hebben ontdekt. Maar, - daargelaten nog dat dit artiekel vooral voor doel had uiting te geven aan een grondig, oprecht gevoel van persoonlijke geestdriftige bewondering - toch meende ik het noodig nog eens de aandacht te trekken op het bizonder transcendante figuur van dezen schilder, omdat - we weten immers hoe broos en wisselvallig soms de glorie van een kunstenaar is, wijl zij door meestal onverklaarbare redenen gevaar loopt in de stuwing van zooveel verschillende strekkingen en temperamenten in het gedrang te geraken, - omdat naar mijne meening (of vergiste ik mij zoo schromelijk, hetgeen me dan per slot van rekening ten zeerste verheugen zou!) - de zeer speciale verdienste van Claus niet geheel voldoende naar waarde wordt geschat, en men vooral niet algemeen schijnt te willen apprecieeren, hoe groot de beteekenis van zijn optreden is geweest ten opzichte van de algemeene evolutie der Vlaamsche landschapskunst, en ook hoe zeer zijn werk en zijn strijd beiden een niet te onderschatten, kostbare les waren voor de komende kunstenaarsgeslachten. Ten opzichte dan vooreerst van de ontwikkeling van het landschap hier te lande, diene men niet te vergeten, in welken poel van oker- en stroopachtige zwartheid de schilders hier ten tijde van de jaren '80-'85 aan het ploeteren waren; hoe naderhand Heymans, Crabeels, Rosseels, Verheyden, e.a. reeds den overgang brachten naar een meer lichtrijke kunst, en hoe men eindelijk, onder den heilzamen invloed van het Fransche impressionism, (dat zelf niets anders was dan de direkte voortzetting van het glorieuze voorbeeld der Engelschen Turner en Constable), aan het landschap schonk die doorschijnendheid, dit intense leven, die wondere | |
[pagina 154]
| |
juistheid van atmosfeer en licht, zooals wij die nu terugvinden bij alle groote paysagisten van dezen tijd in alle landen. Dat Claus wel de allereerste was om, in ons land, aan dien plotsen ommekeer, die noodzakelijke gezondmaking, in ruime mate bij te dragen, zal wel voor alle eeuwigheid zijn groote verdienste blijven. Wat andere tijdgenooten, als b.v. James Ensor, om maar dien eenen groote te noemen, deden voor de verovering van het licht in het interieur, dit deed Claus met de zekerheid en het geloof van een apostel, voor de wedergeboorte van het landschap. EMILE CLAUS: ‘Zonneschijn’ in de Lente.
Het moge dan wellicht bij den eersten aanblik niet zoo duidelijk blijken, maar heel zeker is het toch, dat zijn verfrisschende invloed zich op heel de schilderkunst in Vlaanderen, - en, wie weet, ook nog wel elders? - heeft doen gevoelen. Men is de wereld gaan beschouwen met nieuwe, verjongde oogen. Men is dieper nog gaan doordringen in de ziel van wezens en dingen; de kunstenaar is zich, meer nog dan vroeger, een kosmisch deel gaan voelen van de Natuur, welke vóor zijn verscherpt en versterkt gezicht een eindelooze verscheidenheid van frissche uitzichten deed verschijnen, en welke in zijn herdoopt gemoed een wereld van ongekende, goddelijke gewaarwordingen deed ontstaan. Van dit alles heeft Claus het allereerste voorbeeld gegeven. Maar een andere, schoon iets minder algemeene beteekenis hebben wij aan zijn werk | |
[pagina t.o. 154]
| |
EMILE CLAUS: OCTOBERMORGEN.
| |
[pagina 155]
| |
te hechten. Zooals alle groote kunstenaars heeft hij, benevens zijn zeer verdienstelijke leerlingen, talrijke epigonen en naäpers gehad. En hun aantal schijnt nog te zullen vermeerderen. Velen van hen hebben echter zijn subliem voorbeeld niet begrepen. Zij herbeginnen hetgeen hij sinds lang bereikt had, instede van te trachten, volgens eigen temperament hun eigen wegen te gaan. Zij zijn de al te vroeg handige jongeren, wier afgekeken behendigheid niet steunt een eerlijk, eerbiedig en diepgaand gevoel tegenover de Natuur. Zij zijn in werkelijkheid de ontkenning van het innerlijk wezen der kunst van Claus. Uit alles wat hij deed, uit zijn geheele kunstenaarsloopbaan is het nochtans zoo duidelijk af te leiden, dat heel zijn geheim slechts daarin bestond, te schilderen volgens de superieure vervoering die hij onderging tegenover de Natuur, of, volgens het voorschrift van den grooten Corot: ‘S'asseoir au bon endroit, établir ses grandes lignes, chercher ses valeurs, et, se touchant tour à tour la tête et la place de son coeur, mettre sur sa toile ce qu'on a là et là.’ In deze tijden ook dat zoo velen vóor de Natuur komen te staan, omkleed met de belachelijke glorie van hun vooropgezette princiepen, zou deze eenvoudige stelregel door heel wat schilders moeten worden doordacht en als geloofswet aangenomen. Het zal de glorie van Claus voor alle eeuwen hebben uitgemaakt, dat hij, met alle schilders van werkelijk geniaal talent, de waarheid ervan zal hebben bevroed. De reden waarom zijn kunst steeds door alle waarachtig begrijpenden zal worden genoten en meêgevoeld, is, met éen woord, zijn sensibiliteit, welke dan toch, op slot van rekening, de waarde maakt van elken grooten kunstenaar. Ary Delen. |
|