Onze Kunst. Jaargang 10
(1911)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
De plaatselijke gesteldheid in het getijdenboek van Willem VI van BeyerenIn zijn hoogst belangwekkend en verrassend opstel le Début des Van Eyck, heeft de heer Paul Durrieu in het groote tafereel (Turijn Pl. XXXVII), waarop voornamelijk zijn betoog berust dat het Getijdenboek van Turijn van Willem VI van Beyeren is geweest, gemeend een herinnering te mogen herkennen van een voorval uit het leven van dien Graaf waarvan Johannes a Leidis spreekt, een gelofte aan onze lieve Vrouwe van Poke [lees PolreGa naar voetnoot(1), voor zijn behouden terugkeer uit Engeland in 1416. Sedert heb ik er op gewezen dat de vorst hier niet Maria maar God den Vader zelven aanroept en voorgesteld veeleer dit blad in verband te brengen met de voltrekking van het huwelijk van Jean de Touraine en Jacoba van Beyeren te 's Gravenhage in 1415 en de veronderstelling gewaagd dat de mooie jonge geharnaste ruiter, op een roomkleurig paard, die onmiddellijk op den graaf volgt en zulk een in het oog loopende plaats in het midden der voorstelling inneemt, de gemaal van Jacoba zou zijn, dien zij begroet. De heer Durrieu heeft thans mijn voorstel aangenomenGa naar voetnoot(2) alleen heeft hij, terecht, er op gewezen dat de fransche prins, wiens trekken uit de verzameling te Arras bekend zijn, en voor wien een met kronen geborduurde mantel uitnemend past, met vrij groote zekerheid te herkennen is in den voorsten ruiter ter linkerhand van den graaf. De heer Georges HulinGa naar voetnoot(3) kan zich daar echter niet bij neerleggen en blijft vasthouden aan de eerste gedachte van Durrieu. Hij weet niet van het huwelijk van Jacoba te 's Gravenhage en plaatst de voltrekking te Quesnoy. De heer V. Fris valt hem daarin bij en noemt Monstrelet, die er bij geweest | |
[pagina 106]
| |
is, als getuige. Het is best mogelijk dat zij gelijk hebben. Het hangt er, denk ik, maar van af, wat men in dit geval onder de voltrekking van het huwelijk, wil verstaan. De wittebroodsweken zijn blijkbaar in Henegouwen doorgebracht, maar het huwelijkscontract - en daar kwam het voor den Graaf het meeste op aan - is 6 Augustus 1415 te 's Gravenhage door Jacoba en haar gemaal geteekendGa naar voetnoot(1). Men kan zich eenigermate voorstellen hoezeer de graaf verheugd was dat te dien opzichte eindelijk zijn wenschen vervuld waren, als men bedenkt dat reeds vóor 1396 Philips de Stoute zijn kleindochter, de dochter van den graaf van Oostervant, Johanna, van wie de geschiedenis verder zelfs het bestaan niet kent, met eenfranschen koningszoon verloofdeGa naar voetnoot(2) en tevens van dit huwelijk niet slechts voor Jacoba meerdere zekerheid voor de erfopvolging in haar's vaders landen te verwachten was, maar ook mocht gerekend worden dat haar man van zijn oud-oom den hertog van Berry dien's rijke bezittingen zou ervenGa naar voetnoot(3). Om het evenwel niet bij algemeene overwegingen te laten, wil ik ook op de plaatselijke gesteldheid wat nader ingaan. Ik schrijf echter eerst de plaats van Johannes a Leidis, Cap. XXII, zoo ver noodig, uit Sweerius, Rerum belgicarum annales p. 344, af: ‘Quibus dictis idem Dux rediit ad naves et persuasu quorundam Wilhelmus Dux flexis genibus invocavit beatam Mariam in Poke (1. Polre) prope Veris, miraculis clarescentem, facto simul voto, quod non comederent carnes, donec in Poke (1. Polre) coram beata Maria pervenierent, statim post duas horas, flante prospero vento, transfretaverunt in viginti quatuor horis de Anglia ad fines Zeelandiae in Velis (1. Veris). Quibus peractis compleverunt vota cum devotione, sicut promiserant.’ De Graaf was den 19en Mei 1416 met keizer Sigismund naar Engeland vertrokken. Hij bleef daar 40 dagen. Hij kwam dus in het allerlaatst van Mei 1416 in Zeeland terug. Van slecht weer is geen sprake. De Graaf liet zich overhalen een gelofte te doen aan de Maagd, wier wonderdoende, geschilderde beeltenis, die veel pelgrims trok onder de zeevarenden in Spanje, Portugal, Frankrijk en Engeland, in Onze Lieve Vrouwenpolder te zeewaart van Vere was Keizer Sigismund deed kort daarna hetzelfde. Reigersberg Chroniek van Zeeland, die ik niet bij de hand heb, schijnt zelfs te vermelden dat de Graaf met den Keizer samen ter bedevaart gingen, wat deze gebeurtenis vóor het vertrek naar Engeland zou plaatsen. Hoe dit zij, er is geen reden den Leidschen chroniekschrijver niet te gelooven die spreekt van een weldra opkomende gunstige wind en voorspoedigen overtocht. De Scheldemond | |
[pagina t.o. 106]
| |
Willem VI van Beyeren, Graaf van Holland en van Henegouwen, aan de Hollandsche kust, bidt tot God.
Onderaan: de grens van Holland, naar Utrecht ziende. (Getijdenboek van Turijn, Pl. XXXVII der uitgave van P. Durrieu). | |
[pagina 107]
| |
binnengeloopen, landde men te Vere, waarvan men ook vertrokken was en de gelofte werd ingelost met een bedevaart naar den polder, die de vroeger zoo gevaarlijke schor verving. De Bretons zeiden dan ook kort en goed ‘Le Polder a fait grand myrakel’Ga naar voetnoot(1). Wat is daarvan nu in de miniatuur te zien? Niets. Noch Onze lieve Vrouw, noch de polder, noch Vere, noch 't Veergat. Wij zijn op de duinen aan de zeekust. Op Walcheren zou de Graaf daar niet dan in nood geland zijn. Voor zeeschepen zou zulke landing toch veel van een stranding gehad hebben. En kunnen het zelfs de Zeeuwsche duinen wel zijn? Ik kan het niet gelooven al hebben zij er de boschrijkheid mee gemeen. Wel is waar moeten de vormen zich sedert de xve eeuw eenigszins gewijzigd hebben, zoo vormden zich o.a. duinen in dien polder, die weinig meer van een polder heeft, maar ten gevolge van de breede riviermonden kunnen de Zeeuwsche duinen toch niet die holle lijn vertoond hebben, die zoo kenmerkend is voor de bijna recht gestrekte hollandsche kustGa naar voetnoot(2). Juist deze trek spreekt zoo duidelijk in het mooie duinlandschap van van Eyck. Is het echter Scheveningen? Dat is een vraag die niet met volkomen zekerheid te beantwoorden is, omdat de kust, in het nooit stil liggend duin, daar zulke groote veranderingen heeft ondergaan. In 1470 werd bij een grooten vloed de kerk wel 2000 schreden ver in zee gedompeld en het dorp verloor meer dan de helft van zijn huizen. In 1530, 1546, 1551 werd het dorp weer geteisterd en in 1570 op Allerheiligen dag zijn er nog wel 128 huizen weg gespoeldGa naar voetnoot(3). De meeste hollandsche zeedorpen zijn aan het eind van een duinvaleitje, achter het zeeduin veilig verscholen; Egmond en Scheveningen misschien in overoude tijden ook. Maar wanneer wij ze kennen, liggen zij op den zeereep en zooals Scheveningen zijn kerk in 1470 in zee zag verdwijnen, zoo viel de hooge toren van Egmond in November 1741 en verzonk ruim een jaar later, 7 Februari 1743Ga naar voetnoot(4). Hoe sterk de kust van Zuid-Holland achteruit is gegaan, leert het best de geschiedenis van de Brittenburg, die klaarblijkelijk door het terugwijken van de duinen in de 16e eeuw, onder het zeeduin door, is te voorschijn gekomen. Ook een geheel zeedorp van Zuid-Holland, Berkhei, moet in zee zijn verzonken. Het behoeft ons niet al te zeer te bevreemden wanneer de tamelijk breede duinstrook, die het kerkje nog van de zee scheidt, tusschen 1415 en 1470 is | |
[pagina 108]
| |
verdwenen. Ik vestig er nog in het bijzonder de aandacht op dat dit duin vrij laag is en de hooge zeeduinen dus een latere vorming zijn, blijkbaar door het terugdringen van het duin ontstaan. Eveneens is de houtrijkheid van dit duin, zoo dicht aan zee, het best te verklaren door een sterk afnemen van de kust in de jaren aan 1415 voorafgegaan. Het kerkje heeft een romaansch torentje zooals die in Friesland aan dorpskerken niet zeldzaam zijn, maar in Holland weinig voorkomen. Er kunnen er zijn, maar ik ken er geen behalve dien van Rijnsburg, die van geheel anderen aard is. Maar wat zou men te Scheveningen, als het werkelijk in overoude tijden een veel belangrijker plaats geweest is dan 's Gravenhage, al heel veel anders kunnen verwachten? Het is evenwel niet te loochenen dat misschien ook dit landschap is samengesteld uit deelen die nooït bijeen zijn te vinden geweest, zooals ook onze 17e eeuwsche landschaps- en stadsgezichtenschilders dat vaak hebben gedaan en wij er ook in deze getijdenboeken reeds de sporen van vinden. Dan blijft de Hollandsche kitst toch bedoeld voor den Graaf van Holland waar hij bidt tot God, als illustratie van het gebed door een vorst te zeggen. Daarbij wordt hier aangeduid - en daarmee zijn de bezwaren van den heer Hulin weerlegd - dat hij voor Holland wenschte het huwelijk van zijn dochter, wier begroeting van haar echtgenoot het tweede plan inneemt. Alleen zou ik nog wel willen weten wie die man met zijn grooten baard op den voorgrond is die zoo diep en onderdanig groet. Zijn kleeding lijkt mij niet die van een geestelijk orde. Kan het de magistraat zijn die het huwelijkscontract heeft opgemaakt? Bij het landschapje onder aan ditzelfde blad schijnt het wel dat wij niet met een samenstelling te doen hebben. Een oogenblik heb ik wel ook aan een gezicht bij den Haag gedacht, omdat de kerk op den achtergrond tusschen een hoog koor en den toren een laag schip vertoont. Toch ben ik tot mijn eersten indruk terug gekomen. Noordwestelijk van den Haag is geen enkel dorp waartoe het kerkje, dat naderbij zoo krachlig tegen de lucht uitstaat, zou kunnen behooren. Alles wijst hier op de grenzen van het Gooi, tegen Loosdrecht aan, een grafelijke jachtgrond, waar nog heden aan den gezichtseinder zich de hooge Domtoren van Utrecht en het vrijstaande koor afteekent, toen door een laag schip verbonden, en waar nog juist zoo, alleen door een andere spits gedektGa naar voetnoot(1), het kerkje van Westbroek, meer nabij, donker afsteekt tegen de lichte luchtlagen van den dampigen hemel die boven de lage landen ligt. De zandwegen, de greppels, de eikenboomen zelfs zijn daar nog juist zoo te vinden, al is alles te veel veranderd, vooral door de | |
[pagina t.o. 108]
| |
St. Julianus vaart Jesus over. (In de boot ook S. Martha).
In de letter: St. Julianus die zijn ouders dood steekt. Onderaan: St. Julianus wien het hert voorspelt dat hij zijn ouders zal vermoorden. (Getijdenboek van Turijn; Pl. XXX der uitgave van P. Durrieu). | |
[pagina 109]
| |
zanderijen van den Prins van Portugal in de 17e eeuw, om de juiste plaats aan te wijzen. Ongeveer zal die te zoeken zijn ten Zuiden van het tegenwoordige Loosdrechtsche bosch. De Heerenweg van Naarden op Utrecht schijnt over Bussum, langs Hilversum oorspronkelijk niet op den Tolakkersteeg aangeloopen te zijn maar langs Westbroek, waar thans geen weg meer is. Die Heerenweg, zooals die omstreeks 1415 was, hebben wij hier waarschijnlijk voor ons. De schilder duidde dus op dit blad Holland door zijn beide grenzen, de zee en Utrecht aan. DE VERKONDIGING AAN DE HERDERS.
(Getijdenboek van Milaan: benedendeel van Pl. XIX der uitgave van Georges H. de Loo). Een deel van dit landschap met de zelfde boomen en greppels en zandweg en Utrechtschen Dom wordt herhaald in de hertenjacht van St Julianus op Pl. XXX van Turijn, maar zonder Westbroek en met een veel belangrijker gebouw, dat aan een abdij laat denken, op den achtergrond. Het kan de abdij van Oostbroek niet zijn. Die lag, zooals de heer Mr S. Muller Fzn zoo vriendelijk was mij mede te deelen, nog voorbij de Bildt. Hier hebben wij dus, wel is waar van een latere hand, een klaarblijkelijke samenstelling van niet bijeen behoorende deelen. DE DOOP VAN CHRISTUS IN DEN JORDAAN.
(Getijdenboek van Milaan; benedendeel van Pl. XX der uitgave van Georges H. de Loo). In Plaat XIX van Milaan, onderaan, waar de Geboorte aan de herders | |
[pagina 110]
| |
verkondigd wordt, hebben wij, zooals de heer Hulin reeds opmerkte, niet met hetzelfde geval te doen. Het plaatsje, dat zich hier half achter het duintje verschuilt, heeft wel ook een hoog koor met een toren door een laag schip verbonden, maar verhoudingen en vormen zijn anders dan in het eerste geval. Hier zou ik zeer genegen zijn aan den Haag te denken, al blijft natuurlijk Bethlehem bedoeld. JONAS DOOR DEN VISCH UITGEWORPEN.
(Getijdenboek van Milaan; benedendeel van Pl. XVIII der uitgave van Georges H. de Loo). Zoo gaat het ook met de andere voorstellingen. Waar de Jordaan geschilderd wordt (Milaan Pl. XX onderaan en Pl. I) zien wij een stille rivier tusschen lage begroeide beemden, eer de Maas dan de Rijn, die veel breeder is, waaraan een kasteel ligt, dat een oudheidkundige, in die streek thuis, misschien eenmaal herkennen zal. Waar de visch Jonas op de kust van Palestina uitwerpt (Milaan Pl. XVIII onderaan) zijn op den voorgrond rotsen met een spiksplinternieuw uit het brein van den kunstenaar te voorschijn gekomen kasteelhoek. Maar de achtergrond lijkt naar de natuur gevolgd, het echte beeld van een Noord-nederlandsche zeestad, met zeeschepen in de stille zee. Maar welke? Vlissingen ligt zoo en maakt thans, voor wie des morgens met de Zeeland nadert een dergelijken indruk. Maar al was het, volgens Karel V, de sleutel der Nederlanden, een eeuw vroeger had het die beleekenis nog lange niet. Vere, toen de voornaamste haven van Zeeland, komt door zijn ligging en zijn gebouwen niet in aanmerking. Zoo heel ruim is de keus niet. Eigenlijk zie ik alleen Enkhuizen, dat zich van de Noordzijde juist zoo moet afgeteekend hebben. De hooge vierkante toren, waarnaast de lage kerk niet spreekt, lijkt wel op de St Pancras, behalve de spits natuurlijk, die in de tegenwoordigen vorm later is. De plaats van den anderen kerktoren komt wel met de St Gomaruskerk overeen. Die kerk bezit echter thans geen toren en ik geloof niet dat zij er in | |
[pagina 111]
| |
1413-17 een gehad heeft. Ook hier dus waarschijnlijk bijzondere trekken samengevoegd tot een schepping die den indruk der werkelijkheid geeft zonder daaraan overal te beantwoorden. AFSCHEID VAN NUOMI VAN HAAR SCHOONDOCHTER(?)
(Getijdenboek van Turijn; benedendeel van Pl. XXIX der uitgave van P. Durrieu). Niet anders schijnt het gelegen met de rivierstad, Moab (?) (Turijn, Pl. XXIX onderaan). Blijkens de houten windmolentjes op de wallen is het een stad uit de lage landen aan de zee, die geen beken en watermolens hebben. Ook op de nieuwe omwalling van Amsterdam in de 17e eeuw stonden nog zulke kleine molens, eerst later door de groote baksteengevaarten die wij gekend hebben, vervangen. Het is opmerkelijk dat ook op den achtergrond van de Judaskus tegen den avondhemel de westersche vier molenwieken afsteken, niet het achttal dat voor de oostersche molens zoo kenmerkend is, en ten minste in van Reewycks houtsneden bij Breidenbrach's reis in het eind der xve eeuw reeds gevonden wordt. Het stadje ligt aan een breed water, waarlangs een weg, die met een brug over de gracht toegang geeft tot de poort. Een hooge dijk zooals bij Dordrecht tot een juist zoo gelegen poort voert, is het niet. Trouwens ik weet niet of Dordrechts toren ooit zulk een gothische spits gehad heeftGa naar voetnoot(1). Er zijn ook wel meer Hollandsche riviersteden waar men aan kan denken, Schoonhoven b.v., al lijkt de zware toren niets, maar waar men de molens vindt plegen de heuvelen, die hier op den achtergrond te zien zijn, te ontbreken. Het is in de geschilderde landschappen van de van Eycken niet anders. Dat van den kanselier Rolin, waar vóor de sneeuwtoppen van het hooggebergte een stad zich uitstrekt, door een rivier als de Rijn, als Luik door de Maas doorsneden, en verbonden door een brug als die van Avignon, waar zich bij het water Utrechts Domtoren verheft, zal men te vergeefs op de landkaart zoeken. | |
[pagina 112]
| |
Het zal zelfs bij de eenvoudigste landschapjes, met hun heggen en wegen, hun eikenboompjes en heuveltjes, wel niets anders zijn geweest. STADSGEZICHT. (Getijdenboek van Turijn; benedendeel van Pl. XII der uitgave van P. Durrieu).
Dat wij diergelijke werken, door de van Eycken geschilderd, niet bezitten is omdat er niets overbleef als wat Marc Antonie MichielGa naar voetnoot(1) te Padua beschreef: een landschapje op doek, een voet groot, waar visschers een otter vangen. Zulke werken moeten ook de voorbeelden zijn geweest van Albert van Ouwater's landschapjes met pelgrims waarvan van Mander weet te vertellen, tenzij Ouwater de onderrand van Turijn Pl. XXXIV heeft gekend. Dat de stijl die wij uit deze getijdenboeken leeren kennen in Holland bleef leven, leert ons ook het portretje, op perkament geschilderd, van Lijsbeth van Duvenvoorde, thans bij Jhr. H. Tiexeira de Mattos, afgebeeld bij Obreen, het Geslacht van Wassenaar, (tegenover blz. 82), van 1430 of later. Het is bij lange na niet goed genoeg voor Jan van Eyck, maar het herinnert aan de vrouwenfiguren van het Getijdenboek, zooals Jacoba met haar omgeving (Turijn Pl. XXXVII). Den invloed van die eenvoudige landschappen, zoo natuurlijk aangekeken, meen ik wel tot in Venetië terug te vinden. Giambellini, in zijn mooi schilderijtje van de National Gallery te Londen, laat de roovers die St. Petrus martelaar dooden, uit een zelfde bosch komen als waarin zij zich verschuilen, waar de reiziger Gods beveiliging tegen hen inroept (Turijn Pl. XXXIX). Zelfs bij zeker niet Nederlandsche landschappen, als de breede rivier waaraan een ommuurde stad met levendige scheepvaart aan de kaden, huizen, met een Duitschen vorm van houten gevels, en een groot rotskasteel dat er bovenuit rijst (Turijn Pl. XXX), heeft het scheepje, waarin St. Julianus Jesus zelf en St. Martha overvaart, een sloep met een sprietzeil, geheel het aanzien van een Hollandsch vaartuigGa naar voetnoot(2). | |
[pagina t.o. 112]
| |
DOODENMIS.
(Getijdenboek van Milaan; middendeel van Pl. XXI der uitgave van Georges H. de Loo). | |
[pagina 113]
| |
Ook de avondhemel van den Judaskus (Turijn Pl. XV) is niet minder Hollandsch dan die van het Scheveningsche strand en wanneer, zooals Mejuffrouw Dr. A.Z.C. Van der Looy van der Leeuw er terecht op wijst, daar de wolken van een blad uit de grandes chroniques de St. Denys, thans te St. Petersburg, op gelijken, dan ontgaat het ons niet dat wij hier met navolging te doen hebben, al overwelft deze hemel een zee met vulkanische eilanden als de Liparische, of misschien juist daarom. PETRUS DOOR RHODE BINNENGELATEN. (Handelingen XII, 12-13).
(Getijdenboek van Milaan; benedendeel van Pl. XXVIII der uitgave van Georges H. de Loo). Anders staat het met de stadsgezichtjes. (Turijn Pl. XI en XII en Milaan Pl. XXVIII onderaan). Er valt niets af te dingen op de juistheid van de opmerking van Mevr. Dr Johanna Goekoop-de JonghGa naar voetnoot(1) dat zij den indruk maken van voorloopers van den Delftschen Vermeer. Toch vergist zij zich waar zij ook het eerste werk aan het tijdvak van Willem VI toeschrijft en aan een ontstaan in Holland denkt, zooals Juffr. van der Looy van der Leeuw terecht heeft opgemerkt, al is zij zelf in de tegenovergestelde fout vervallen, doordat zij ook te veel aan een zelfde hand toeschrijft. Er is in deze stadsgezichtjes niets dat noodzakelijk op een Hollandsche stad of dorp wijst. Integendeel, die groote dubbele deur, met de losse deur er in, die tot een binnenplaats toegang geeft (Turijn Pl. XII), komt even veelvuldig voor bij onze zuidelijke buren, als die bij ons zeldzaam is en het winkelhuisje in de straat, waar Petrus door Rhode gezien wordt (Milaan Pl. XXVIII), is niet van baksteen gebouwd, maar van brokken bergsteen, dik in de kalk gelegd, zooals men dat vindt in landen waar de kalkrotsen het | |
[pagina 114]
| |
bindmiddel goedkoop maken, Ook de drempel van de slachtplaats (Turijn Pl. XI) van kleine keitjes, de zelfde waarmee de straat geplaveid is, ziet er zeker niet Hollandsch uit. Maria-beeldje.
(Gemeentelijk Museum, Utrecht). Het is mogelijk natuurlijk dat de geest van dit werk, die zoo Hollandsch lijkt, toch op de van Eycken terug gaat, zoo goed als in de latere landschappen, zooals wij gezien hebben; de uitvoering schijnt van later tijd in Henegouwen te zijn geweest. Zou men hier de hand van Margaretha van Eyck soms mogen vermoeden? Niet alzoo de kerk met de doodenmis (Milaan Pl. XXI). Het is jammer dat Georges H. de LooGa naar voetnoot(1) niet aangeeft om welke redenen de heeren Cloquet en Soutenay die kerk als een Bourgondische herkend hebben. Bedoeld is blijkens het wapen van den sluitsteen van het voorste gewelf, dat van HenegouwenGa naar voetnoot(2), een kerk in dat land en daar de Graaf, als velen van zijn geslacht, te Valenciennes begraven is, die van die stad. Maar het is daarom niet gezegd dat daar werkelijk zulk een gebouw gestaan heeft. Opmerkenswaardig is in elk geval dat dit gebouw duidelijk als met baksteen tusschen de bergsteenen ribben gekluisd is geteekend, wat weer op de Noordelijke Nederlanden wijst. In Holland zijn zoover ik weet de kappen van hout, maar te Utrecht en in het Oversticht komen gemetselde gewelven voor, ook boven koor en middenschip. Ik word getroffen door de gelijkenis met den Utrechtschen Dom, al is het zeker geen afbeelding ervan. In het schip, toen nog niet gebouwd, niet in het koor, stegen de pijlers, rijk geribd, ook zonder capiteelen omhoog. Gewelfbouw en triforium zijn verwant. De traceeringen van de koorvensters zijn geheel, of bijna geheel, gelijk aan die van den kooromgang te Utrecht. Het meest in het oogloopend verschil is dat in het handschrift die omgang geheel ontbreekt, de zijschepen niet om het koor heen getrokken zijn. Juist in dit opzicht wijkt dit blad ook af van de schilderij te Berlijn aan Jan, of beter nog aan Hubrecht toegeschreven, waar de Maagd met het Kind in een kerk staat, waarvan het koor, dus nog meer op het Utrechtsche gelijkend, wel een kooromgang heeft en ook, zooals het te Utrecht toen was, met een lager schip verbonden is. De maagd, in haar trekken zeer gelijkend | |
[pagina t.o. 114]
| |
HUBRECHT OF JAN VAN EYCK:
DE H. MAAGD MET HET KINDEKEN IN EEN KERK. (Kaiser-Friedrich-Museum, Berlijn). | |
[pagina 115]
| |
op die in het Gentsche altaarstuk, draagt hier een nog grooter kroon en gelijkt daarin op het Utrechtsche Mariabeeld, dat de heer J. DestréeGa naar voetnoot(1) er reeds mee in verband gebracht heeft. Dit is alleen nog maar bekend uit Utrechtsche vormen en kleine beeldjes en mij dunkt dat ook van Eyck dit werk vrij gevolgd heeft met weglating alleen van den sluier. DE WIJDING DER DOODENGROEVE.
(Getijdenboek van Milaan; benedendeel van Pl. XXI der uitgave van Georges H. de Loo). Ook de merkwaardige schilderij uit de Willebrordskerk te UtrechtGa naar voetnoot(2) waar de Maagd in brocaat en zwart en niet heelemaal zulk een groote kroon op, maar met hetzelfde gezichtje, te midden van een rij monniken in witte pijen voor St Dominicus verschijnt, lijkt er een eeuw later nog aan te herinneren. Die herhaalde verwijzing naar Utrecht, hier en in het altaarstuk van Gent, waar de Domtoren in het midden van de kerken der Christenheid staat, zijn die niet bevreemdend voor een kunstenaar of kunstenaars uit de omgeving van den Hollandschen Graaf, van wien men zou kunnen vragen of hij met zijn lieden daar ooit geweest was? Het verheugt mij, onder de karige gegevens omtrent het doen en laten van Willem VI, die ik ken, ten minste éen berichtje te vinden dat ik hier overschrijf: ‘Dux igitur Wilhelmus tunc temporis (1415 na de begrafenis van den Hertog van Brabant) in iucunda mensa sedens in Traiecto, ista (de gevangenisneming van Arkel) audiens gavisus est valde’. Alléén is de Graaf natuurlijk niet te Utrecht gaan eten en in zijn gevolg kan allicht een kunstenaar geweest zijn. Trouwens engere betrekkingen tot Utrecht zijn zeker niet uitgesloten. De schilderij te Berlijn kan zelfs voor die stad bestemd zijn geweest. Maar hoe dit alles ook zij, en al blijft er bijna overal uit den aard der zaak veel onzekers, het springt in het oog dat Holland met zijn omgeving, zijn deel | |
[pagina 116]
| |
komt eischen in die merkwaardige kunstontwikkeling waar de nieuwere kunstgeschiedenis, niet slechts in het Noorden, mee begint. J. Six. De afbeeldingen uit het Getijdenboek van Turijn zijn ontleend aan de uitgave ‘Les Très belles Heures de Turin’ met tekst van Graaf Paul Durrieu, in 1902 als huldeblijk aangeboden aan Léopold Delisle door de Sociétés de l'Ecole des Charles et de l'Histoire de France. Deze uitgave is niet in den handel. - De afbeeldingen uit het Getijdenboek van Milaan zijn uitgevoerd naar de uitstekend verzorgde heliogravures in de uitgave. ‘Heures de Milan, troisième partie des Très-Belles Heures de Notre Dame etc. 28 feuillets historiés reproduits d'après les originaux de la Biblioteca Trivulziana a Milan, avec une notice historique par Georges H. de Loo. Bruxelles G. Van Oest & Cie 1911’ Wij vestigen hier op deze pas verschenen en hoogst verdienstelijke uitgave gaarne de aandacht. |
|