Onze Kunst. Jaargang 10
(1911)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Karel van der StappenMen staat, wanneer men een lijst van het werk van Karel van der Stappen tracht op te maken, over de uitgebreidheid en verscheidenheid van zijn arbeid verbaasd. Men schrijft titels op, waarvan de opsomming zich tot in het oneindige schijnt te verlengen, men bladert een reeks fotografieën door, - men vergelijkt figuren, die met jaren tusschenpoos zijn gemodeleerd en die als de eerst aarzelende en tastende, daarna vaster omlijnde belichaming van éenzelfde gedachte schijnen te zijn. Men blijft getroffen staan voor schetsen die zóo maar, in 't eerste vuur der inspiratie neer schijnen te zijn geworpen, maar die vernietigd zijn, eer ze ooit vasten vorm hadden ontvangen. En eindelijk staakt men een oogenblik zijn studies en verliest zich in droomen, met bewondering, maar ook met groote droefheid vervuld. Het is gansch een kunstenaarsleven: schoon, geduldig en moedig, dat men hier voor zijn oogen voorbij trekken ziet, een groot leven, dat geheel door het ideaal werd beheerscht, door het verlangen naar en het wisselvallige van het werk, door den wil om op de stof den stempel van den geest te drukken. Het streven openbaart zich elken dag, de verwezenlijking er van geschiedt maar al te zelden: het werk, dat de kunstenaar in de leem gekneed heeft, staat daar, midden in de werkplaats, het teekent vagelijk zijn lijnen onder het vochtige, omhullende linnen af, of in zijn starre blankheid, in het snijdend relief van het pleister. Maar wie zal de Mecenas zijn, die den maker voorstelt van zijn werk met den blijvenden vorm van marmer of brons te bekleeden? Deze vraag heeft de beeldhouwer zich altijd te stellen. En indien, zooals 't meestal geschied mag zijn, en zooals 't heden nog dikwijls geschiedt, hij slechts een onzeker antwoord op deze vraag weet te geven, zou het dan wel eens niet kunnen gebeuren dat zijn energie en zijn geloof in zich zelf geringer werden dan zijn liefde voor de kunst, dat hij zich ontmoedigd voelde - in zijn ondernemingsgeest verlamd, dat hij een tegenzin kreeg, ook al bleef hij de hoop nog altijd behouden, in telkens herhaalde pogingen, die | |
[pagina 192]
| |
bijna onherroepelijk bestemd schenen om vruchteloos te zijn, of die hem slechts een zeer vluchtige bevrediging zouden brengen. En deze beangstigende twijfel, die de vrije krachtsontwikkeling van den kunstenaar belemmert, moet bijna onoverkomelijk worden, zoodra er sprake is van eenigerlei monumentale conceptie, waarvan niemand, buiten staats- of stadsregeering de kosten op zich zou durven nemen, Hoevele onzer meesters, gansch eigenaardiglijk, voor wat men de groote beeldhouwkunst noemt, begaafd, zijn, de ongunst der omstandigheden in aanmerking genomen, in staat geweest om van hun talent ooit anders dan onvolledig of te laat blijk te geven? Volstaat het niet reeds om den naam van Dillens te noemen, die gestorven is met het bittere heimwee naar de uitgebreide werken, die het hem te voleinden nooit gegeven is geweest en van Vinçotte, die tot de laatste jaren heeft moeten wachten om getuigenis te kunnen afleggen van de heerlijke macht van zijn kunst? De beeldhouwers van de vruchtbare generatie, waartoe Dillens, Vinçotte en Van der Stappen zelf behoorden, hebben alle op denzelfden weg, tegen dezefde zwarigheden gestooten; alle hebben ze geleden, zooals de mensch lijden moet, die in zich bekwaamheden voelt, welke de wisselvalligheden van leven en lot, of het verkeerd begrijpen van de menschen, hem noodzaken om braak te laten liggen. Wellicht is het aan dezen staat van zaken, zoowel als aan de geestesgesteldheid van Lambeaux, dat men het onorganisch karakter van dat vreemde, half-verheven werk de Menschelijke hartstochten heeft toe te schrijven, met stukken en brokken bijeengebracht, op verschillende tijdstippen en zonder voorafgaand plan uitgevoerd en vervolgens - zooals we 't bij de verschijning van dit onsamenhangende werk hebben kunnen constateeren, met een willekeurigen titel bestempeld. Men mag vermoeden dat dezelfde geldige redenen Constantin Meunier hebben belet, om van den aanvang af het volledig ontwerp voor het meesterwerk te scheppen dat eerst in zijn gedachte den monumentalen vorm aannam, toen hij bas-reliefs na bas-relief had voltooid. De geestelijke eenheid tusschen de verschillende deelen van het werk van dezen grooten kunstenaar, is volkomen. Deze eenheid bestond om zoo te zeggen in hem zelven en gaat van hemzelf uit. Zij grondt zich op zijn eigen persoonlijkheid. Niettemin blijft de stoffelijke eenheid van het gedenkteeken - de door ons geziene projekten liggen hiervoor getuigenis af, - bijna onmogelijk om op harmonieuse wijs te verstoffelijken, omdat de meester van den aanvang af, niet tegenover een volkomen schepping gestaan heeft, waarna de verschillende onderdeelen van te voren waren bepaald en op logische wijs het eene deel ondergeschikt gemaakt aan 't ander. Ieder beeldhouwer koestert de begrijpelijke eerzucht om het profiel en het relief van het indrukwekkend monument, waarin alles van hemzelf is, | |
[pagina 193]
| |
zich tegen het licht te zien afteekenen, en waarin hij alleen zal aan het woord zijn tot het uitdrukken van zijn eigen gedachten en gevoel. Het is waar en men mag 't gelooven - dezen droom hebben slechts weinig kunstenaars, op welk tijdstip ze ook leefden, volkomen kunnen verwezenlijken. Elk hunner heeft ondervonden of ondergaan, altijd binnen zekere grenzen de woede en de angsten van Michel Angelo, voor dat kolossale grafmonument van Julius II, waarvan op heden zelfs de fragmenten verspreid zijn. Karel van der Stappen werkend aan het Monument van den Arbeid.
Van der Stappen heeft - hij ook - grootsche ontwerpen op touw gezet, die gedwongenerwijs ontwerp en schets zijn gebleven en waarbij hij zich, bij gebrek aan beter, heeft moeten bepalen om werk van geringer omvang te ontleenen. Hij was er zich wel van bewust, dat de kansen voor de uitvoering van een werk van zoo groote belangrijkheid, heel ver en heel twijfelachtig waren en zelfs voor zekere concepties van heel persoonlijken aard, bijna onwaarschijnlijk, maar er was in hem een soort van simpele onverzettelijkheid, een soort van wilskracht, zonder veel misbaar, die hem voor | |
[pagina 194]
| |
ontmoediging onvatbaar maakte. En overigens, zelfs indien hij het anders had gewild, de eenmaal opgevatte, lang geliefkoosde, lang doorgrondde en reeds ten halve verwezenlijkte gedachte verliet hem nooit, en terwijl hij, onvermoeibaar als hij was, zich reeds weer aan een ander werk had begeven, vervolgde het vroegere ontwerp hem als een onvoldane aspiratie, als een onbevredigd heimwee. Het voltooide werk daarentegen maakte zich van zijn maker los. De innige band tusschen beiden verslapte. Het werk was niet van hem vervreemd, maar het bakende voor hem een moment in zijn geestelijke ontwikkeling af, dat hij weldra zou zijn voorbijgestreefd en het was niet onmogelijk dat hij later zichzelf in dit verleden zag, zonder er zich in te herkennen. Maar hij bleet integendeel één met het werk, hoe ver gevorderd 't ook mocht wezen, waarvan de omstandigheden hem nog niet hadden vergund er een eindvorm aan te verleenen. En die preoccupatie der gedachte van het onvoltooide werk blijft hem altijd bij, ze vormt deel van het telkens hernieuwde leven van zijn kunst, ze vermeerdert met al het daarboven verkregene, ze wijzigt zich en wordt volkomener naarmate ze in diepte en ervaring toeneemt. KAREL VAN DER STAPPEN: Beeldhouwwerk aan een particuliere woning te Brussel.
Zoo lang hij in zich voelde woelen die levende, scheppende kracht - en hij bleef ze tot het einde voelen - moest een man van het temperament | |
[pagina 195]
| |
van Van der Stappen voortgaan, zooals hij heeft gedaan, zonder wankelen en niettegenstaande al de struikelblokken, die hij op zijn pad heeft ontmoet. Hindernissen sterken de sterken en verzwakken te meer de zwakken. Zeker, hij was meer dan eens in de gelegenheid geweest tot het herhaaldelijk in het licht stellen van zijn groot talent, van de volle kracht en lenigheid van zijn kunst. Belangrijke groepen waren uit zijn handen gekomen, als: Het onderwijs der kunsten, Ompdrailles en Steden bouwers versieren officieele gebouwen op openbare pleinen te Brussel, en vele andere hadden een eervolle plaats in inheemsche of buitenlandsche musea gevonden. Doch zijn twee hoofdwerken, waaraan hij een twintigtal jaren geleden 't eerst had gedacht, hadden altijd nog niet de wijding ontvangen, waarvan zijn eerzucht had gedroomd, zijn Monument van den Arbeid en dat andere Monument der Oneindige Goedheid, dat, zooals Octave Maus het in zijn hartelijke, aan Van der Stappen gewijde studie gezegd heeftGa naar voetnoot(1): ‘semblait appelé à résumer par un magnifique ensemble de groupes, de figures et de bas-reliefs, la carrière entière de l'artisle.’ KAREL VAN DER STAPPEN: De Orchestratie.
(Gevelstuk aan het Kon. Conservatorium te Brussel). Een ander zou verslagen hebben neergezeten of in ieder geval verbitterd | |
[pagina 196]
| |
zijn geweest over deze dubbele, ijdel gebleken poging. Maar het leven was te krachtig in hem en te wel in evenwicht, dan dat hij zich lang door tot in teleurstelling verlengde indrukken zou laten beheerschen. Alles in zijn fysieke persoonlijkheid, zoowel als in zijn gewone houding, zijn krachtige, gedrongen gestalte, de kalme rust van zijn gelaat, dat door een paar ondeugend flikkerende oogjes verlicht was, het koppige voorhoofd, door de diepe oogkassen als met een eigenzinnige schaduwbalk afgelijnd, zijn traag gebaar en zijn wél overwogen woord, alles duidde een onbuigbaren wil bij hem aan, die zeker was van zich zelf en van het doel dat hij zich gesteld had, de rustige, geduldige vasthoudendheid van 't ras waartoe hij behoorde. Van deze wilskracht is zijn lange en vruchtbare loopbaan een ononderbroken uiting geweest. In den grond was ze éen met de roeping van zijn kunst, van die kunst waarvan men niet kan zeggen dat ze 't doel van zijn leven, maar zijn leven zelf was. En de vreugde van het goede werk, de geestdrift van wat hij had voortgebracht, vulde in die laatste jaren de plaats van een steeds verminderende gezondheid aan. KAREL VAN DER STAPPEN: ‘In het zweet uws aanschijns zult gjj brood eten’. (Schets).
De provincie Brabant had hem eindelijk het monument van den arbeid besteld, dat de zinnebeeldige verheerlijking zou wezen van het menschelijk streven op elk gebied - dat monument dat zoo lang op verwezenlijking gewacht had. Eenige schrijvers en kunstenaars, die van het spoor waren | |
[pagina t.o. 196]
| |
KAREL VAN DER STAPPEN: DE MAN MET HET ZWAARD.
(Kon. Musea van Schilder- en Beeldhouwkunst, Brussel). | |
[pagina 197]
| |
geleid door de overeenkomst in den naam, dien Van der Stappen aan zijn monument had gegeven, met dien van wat gewoonlijk als het hoofdwerk van Meunier wordt aangezien, teekenden tegen het besluit van den Brabantschen provincieraad protest aan, maar inderdaad bestond er geen overeenkomst hoegenaamd, noch in den grond, noch in den vorm tusschen beide werken.
KAREL VAN DER STAPPEN: Vittoria.
(In brons bij den Heer Philippson, in marmer bij Mevr. E. Marlier, te Brussel). Van der Stappen stoorde zich hier echter niet aan en slechts van den tijd de herstelling der dwaling verwachtend, die hem bijna noodlottig was geweest, zette hij zich met al de levendigheid en vastberadenheid van de jeugd, weer opnieuw aan den arbeid. Doch dat denkbeeld, in de jaren der rijpheid opgevat, zou eerst in de grijsheid voltooid worden. Dit kwam er echter weinig op aan, want hij voelde in zich het weer herleefde vuur der oude dagen... Hij had zich tevreden kunnen stellen met het terzijde gelegd projekt weer op te vatten, de eerstge-schapen en vervolgens vernielde figuren weer opnieuw te modelleeren, maar zoo iets lag niet in zijn aard. Hij vroeg zich niet af wat hij een kwart eeuw geleden gemaakt had, maar wat hij, voor het zelfde vraagstuk gesteld, thans had te doen, zoodat hij, zonder aan het hoofddenkbeeld van zijn monument te veranderen, inderdaad een geheel nieuw werk schiep. Op een leeftijd dat kunstenaars, hoe superieur ze ook mogen zijn geweest, gaandeweg op de restantjes van hun roem beginnen te teeren en dikwijls in staag verminderen zichzelf herhalen, aarzelde de meester niet zijn eerste opvatting te herzien en er een vorm aan te verleenen, die meer in overeenstemming was met het ideaal, waarvan de jaren het bewustzijn in hem hadden doen rijpen. Zoo lang hij even voort | |
[pagina 198]
| |
kon, bleef hij geen enkelen dag uit zijn werkplaats en het was inderdaad soms een roerend schouwspel om den ouden man te zien, die toen al door een ondermijnende kwaal aangetast was, met ijver modelleerende aan de een of andere groep, of aan de een of andere levensgroote figuur die hem nog niet geheel bevredigde. Een heerlijk voorbeeld van altijd groenende, intellectueele kracht, maar ook van die behoefte tot handelen, tot scheppen in zijn kunst, om in beschaving en kennis te groeien, zooals 't de kenmerkende eigenschap van Van der Stappen, vanaf zijn nederig begin tot aan de laatste maanden van zijn leven geweest is, toen hij zijn kamer niet meer mocht verlaten en toch nog, van de tusschenpozen van zijn pijn en lijden gebruik maakte, tot het teekenen en schetsen van ontwerpen voor nieuwe werken. KAREL VAN DER STAPPEN: Fiorentina.
(Verz. van den Heer Gaston Bérardi, Brussel). *** Van der Stappen was, als een aantal andere, tot roem bestemde kunstenaars, als Agneessens, Emiel Wauters, Fernand Cerman, de gebroeders Oyens en Verheyden, herkomstig uit het atelier, dat door J. Portaels met een zoozeer van esthetische vooroordeelen vrijen, van alle leerstelligheid ontdanen en de persoonlijkheid der leerlingen zoozeer eerbiedigenden geest werd bestuurd. De heilige traditie der verdraagzaamheid, Portaels had ze van zijn leermeester Navez ontvangen, dien veel door de vingers zienden leeraar van heel een geslacht van romantieken of van realisten, wier werken den ouden en vurig-klassieken artist, als | |
[pagina 199]
| |
een ontkenning van zijn eigen kunst moesten voorkomen. KAREL VAN DER STAPPEN: St. Michaël.
(Stadhuis, Brussel). Toen Van der Stappen en zijn tijdgenoot Vinçotte hun loopbaan begonnen, was de beeldhouwkunst dan ook nog geheel aan de meest verstarde wetten van het academisme onderworpen: Geefs en Fraikin, eerzaam, middelmatig en saai, regeerden in de scholen en zaten voor in de jurys, als officieele orakelen die de reglementen van het ‘schoone’ aan het onderworpen volk der jeugdige leemkneders dicteerden. Sedert het begin der eeuw had België niet het voorrecht gehad om een bekwaam beeldhouwer als Rude of als Carpeauxin Frankrijk voort te brengen, of om een opwekkende kunstbeweging om zich heen te doen herleven. In de schilderkunst, ten deele onder den invloed eener spontane evolutie, ten deele onder dien der scholen, die achtereenvolgens in Frankrijk den boventoon hadden gevoerd, hadden reeds geslachten van baanbrekers gestreefd en gestreden. En na een lang leven had de eerbiedwaardige Navez, die het Romantisme had zien geboren worden, groeien en voorbijgaan, getuige kunnen zijn van den opbloei van het Realisme. Hij had den éen voor, de ander na, uit den schaduw in het licht van het succes zien treden: Leys en Gallait, Charles Degroux, Stevens, Dubois, Boulenger en Artan. In het gevolg van Millet en Corot, had hij Courbet en in het gevolg van Courbet had hij Manet zien komen. En toen heeft de bejaarde meester, de eenig overlevende getuige uit den ouden tijd, | |
[pagina 200]
| |
in herinnering aan de dagen der heldhaftigheid, toen het kunstperk als het tooneel van een theater uit de oudheid, met schitterende figuren was gevuld, met gehelmde krijgers, met gedrapeerde goden en naakte godinnen, en als de oude meester dan voor een doek van Manet kwam te staan, dat meisjes uit een bar of zangeressen uit een café-concert voorstelde, moet hij zich wel eens hebben afgevraagd of 't met de kunst gedaan was! Maar hij had het mis. Met de kunst is 't nimmer gedaan! De kunst hernieuwt zich en herneemt zich altijd weer en brengt nieuwe emoties voor nieuwe geslachten met zich mee. Deze nieuwe beweging deed zich echter veel later in de beeldhouwkunst gelden dan in de schilderkunst. De initiateurs er van waren, terzelfder tijd als Paul de Vigne, Vinçotte en Van der Stappen, de laatsten, jonger ook en moediger dan de eersten, vaster ook besloten om zich van lang verjaarde bezwaren te ontdoen, om hun inspiratie onafhankelijk van alles te maken, om het edelaardig gebaar en het conventioneel ideaal ver achter zich te werpen, om adel en ideaal slechts dáar te zoeken waar ze te vinden zijn, niet onder een soort van levenloos poncief begraven, maar levend en bewegend in de werkelijkheid. Wat Meunier, die hun oudere was, betreft, men zal er zich niet over verbazen dat wij hier niet van hem spreken, hij was in dien tijd nog niet tot de beeldhouwkunst gekomen. Onnoodig hier te zeggen dat het debuut van dezen stoutmoedigen versmader slechts met middelmatige goedgunstigheid begroet werd ‘Van der Stappen fut d'abord aux prises avec les cruautés réservées aux téméraires. Il eut l'existence difficile des lutteurs, de ceux qui assument le périlleux devoir de déranger “les voisins” dans leurs habitudes et surtout dans leurs certitudes, fût-ce les plus dérisoires. Cruautés matérielles, cruautés morales, auxquelles l'âme des forts résiste et qu'elle surmonte, mais qui expliquent peut-être par les privations el l'usure qu'elles infligent au corps et au cerveau dès la jeunesse, la mort prématurée de tant d'artistes, pleins encore de projets et de désirs’. Zóo drukte Edmond Picard, bij de herinnering aan de jaren van zijn debuut zich uit op een bladzij, die geheel was doordrongen met de droeve welsprekendheid van het verledenGa naar voetnoot(1). Hij was, zooals men weet, zijn leven lang de vriend van den gestorven meester geweest en had ongetwijfeld grooten invloed op diens kijk op de kunst en de richting zijner denkbeelden uitgeoefend. Arnold Goffin. (Wordt voortgezet). |