| |
| |
| |
| |
Kunstberichten
(van onze eigen correspondenten)
Uit Antwerpen
Kunst van heden tentoonstelling 1911. 18 Februari - 30 Maart
‘In onze voorgaande tentoonstelling - zoo openen de inrichters van dit Salon het Voorwoord van hun katalogus - hebben wij getracht het werk van een beperkt aantal deelnemers tot zijn volle recht te doen komen. Hoogst verdienstelijke kunstenaars volgden er elkander op, niet om ons enkele blijken van hun talent te geven, maar om ons met de volledige verzameling hunner werken, hun temperament en meteen ook den bijzonderen aard van hun streven te openbaren’,
Van deze om meer dan ééne reden zeer gelukkige methode, heeft men bij het inrichten van dit salon willen afzien. Legde men er zich bij vorige tentoonstellingen vooral op toe, door het uitnoodigen van een beperkt getal artisten, een min of meer juist denkbeeld te geven van hunne beteekenis, en door het zooveel mogelijk uitsluiten van middelmatigheden, en mede door de toevoeging van retrospektieve inzendingen een prachtig geheel te bekomen, nu schijnt men integendeel de proef te hebben willen nemen, à l'instar der Driejaarlijksche, met het bijeenbrengen van een meer uitgebreide, meer omvattende, ik zou haast zeggen meer overzichtelijke verzameling. Al dadelijk zij gezegd dat deze proef niet den gewenschten uitslag heeft opgeleverd, en dat het dank aan haar is, dat deze maal al te veel mediokriteiten door de mazen van het net slopen. Het lijdt nu geen den minsten twijfel meer, dat de inrichters der salons van Kunst van Heden het succes hunner pogingen opnieuw zullen moeten zoeken in de methode die zij van het eerste uur af hadden aangenomen, en die ons zooveel degelijke kunstenaars-temperamenten openbaarde. Het staat ook vast dat in de toekomst minder toegevendheid tegenover de halfslachtigheid alleen ten goede zal komen aan de mooie homogeniteit van deze belangrijke tentoonstellingen.
De eereplaats van dit salon was ditmaal voorbehouden aan de fransche kunst, waarvan, dank aan den steun van de fransche regeering, een zeer mooi ensemble kon worden bekomen.
Beperkte plaatsruimte noopt mij tot beknoptheid en tot het alleen stil blijven bij het allervoornaamste. Ik noem dan in de eerste plaats het superbe werk van Charles Cottet en van Lucien Simon. Van dezen laatste, wiens arbeid op dit oogenblik een der glories is der fransche schilderkunst, een verrukkelijk mooi schilderij van groote afmetingen De Vervolging, een teeder, lief tooneel van kinderlijk, speelsch geluk en zonnige intimiteit, waarin deze superieure kunstenaar nog eens - en met welk grootsch gevoel! - heeft uitgedrukt de verteederde emotie van de verfijnde burgerklasse, aandoening welke wij terugvinden in het onvergetelijke, frissche Portret van Mej. S., en in dit andere van licht tintelende stuk Het Bad. Een meesterlijke, met weergaloozen brio uitgevoerde akwarel Op het Duin, is hierbij tevens een proef van hetgeen deze groote sympathieke kunstenaar vermocht te zien in het leven der bretoensche visschersbevolking.
Van den hartstochtelijken Charles Cottet
| |
| |
- dien anderen groote -een overweldigend schilderij Het Model, prachtig door zijn somber realism, stoer en oprecht werk van een zeldzaam kunstenaar, aangrijpend van levende werkelijkheid, een der mooiste doeken van dezen schilder, en tevens een der meest belangrijke nummers van dit salon. Ik liet mij vertellen dat sommige jonge schilders misprijzend dit onder meer dan een opzicht hoog staande werk als ‘pompier’ bestempelden! Zeer bedenkelijk is zoo'n oordeel, komende vooral van jongeren, welke dit superbe brok schildering dienden op prijs te stellen als een kostbare les, waaruit onder technisch oogpunt voor hen ontzaglijk veel te leeren valt! Getrouw medewerker van Kunst van Heden, zond Cottet o.a. verder een dramatisch sombere, vlak synthetische Stormzee, verbazend knappe Visschersbooten, openspreidend boven haar donkere karkassen de bruinroode vlakken harer zeilen tegen den bloedig-vlammenden avondhemel, en een heerlijk landschap van een stadje, ingesloten tusschen een helderblauw meer en het bonkig gevaarte eener ontzettende rots, een wondermooie vizie van licht en kleurenweelde.
Maar van René Ménard was het dekoratieve werk voor velen hier eene overweldigende openbaring. Van deze drie monumentale doeken: Het Landelijk Leven. De Gouden Eeuw (dekoratieve paneelen besteld door den franschen Staat voor de Oorkondenzaal der Rechtsfakulteit te Parijs) en niet minder van den Droom der Oudheid, ging uit een heerlijke impressie van grootschheid, van breede kalmte en rust, dramatisch en episch tegelijk, edele zang waaruit als de eeuwige hymne der menschelijkheid uit opklonk Geestelijk superieur werk was het, van een machtig, hoogstaand, diepvoelend, dichterlijk kunstenaar.
Van de fransche beeldhouwers waren er Emile Antoine Bourdelle, en J. Bernard, waarvan de eerste, ofschoon merkbaar nog onder den invloed van Rodin, zich hier deed kennen als een zeer ongewoon en hoogbegaafd artist. Zijn door fransche kritiekers zeer geroemde Boogschutter ontbrak hier helaas, maar zijn Vrouwenmasker, zijn Strijdersprofiel, zijn geheel verheven beeldwerk De Wolken, zijn vreemd-suggestieve Herakles, zijn verbazend Innerlijk Drama, en meer dan een zijner wonder expressieve Vrouwenhoofden waren voldoende om dezen buitengewonen kunstenaar aan de kenners te openbaren, als iemand wiens naam men nimmer vergeten mag. Het werk van J. Bernard heeft mij toegeschenen als tamelijk ongelijk. Waar ik vooral als zeer bizonder werk te noemen heb de knappe marmeren Bacchante, Koude, Omarming en het gracievolle, licht-bewegelijke groepje Rozendans, maar vooral die kostelijke Rabelaisiaansche Herinnering, blijven andere werken ver beneden de waarde van de zooeven genoemde.
Bezwaarlijk kan ik toetreden tot de geestdrift waarmêe het werk van Maurice Denis door de kritiek onthaald werd. Wel blijft een bizondere herinnering van het precieus-naieve, werkelijk zeer oorspronkelijk nieuwe en dichterlijk-gevoelde schilderij De H. Maagd in de School, en van de heusch zeer mooie roodkrijtteekeningen voor de kerk van Vésinet, maar De Psyche De Engelen, Het Strand, zijn van een bedenkelijke decadentie, welke naar ik meen den toets van den tijd niet zal weerstaan.
Evenmin kunnen de schilderijen van Henri Martin wiens Nagras hoogstens bij oppervlakkige beschouwing van een niet geoefend oog succes kan oogsten, en van Georges d'Espagnat, wiens droge, ongracieuse kompozities onaangenaam aandoen, gerekend worden tusschen de hervorragende produkten der moderne fransche kunst.
Wat de belgische schilders op het salon van Kunst van Heden presteerden, laat ons toe den huidigen toestand te beschouwen met een niet al te pessimistisch oog. Daar was vooreerst die allerkloekste Vlaming, die raseigen kunstenaar, die kolorist van volle, rijke nederlandsche traditie, die weelderig realistische konterfeiter van dampende, broeiende stallen die straffe, gewetensvolle schilder van aandoenlijk-intieme binnenhuizen, die bijna geniaal-aangelegde Jan Stobbaerts nl. Hier weer was voorhanden een van die monumentale doeken, een van die struisch opgebouwde meesterstukken, Het verlaten van den Stal, waarbij men dadelijk denken moet aan die heerlijk-epische
| |
| |
landschappen van Rubens, als die Verloren Zoon uit het Antwerpsche muzeum.
Daar was verder die andere Nederlander nourri de la moelle des lions, Jakob Smits, wien de glorie van Rembrandt een goddelijke les was. Men zag van hem hier met genoegen weer die grootsch opgezette Mater amabilis, die vreemd-dramatische Pieta en dien breed-aangelegden Stal. Een triomf voor dezen meester van de kleur, bij wiens schitterende doeken heel wat middelmatig zwak gepeuter op piteuze wijze verbleekte.
Daar was ook Charles Mertens, met een weergaloos knap Portret van Mr. en Mevr. F., zoo aangrijpend van leven, dat het wel lijkt of dit paneel, waarvan de indruk onuitwischbaar is, geen schilderwerk meer zou zijn, maar een heusche werkelijkheid, een vergeestelijkte werkelijkheid, louter ziel en leven. Ook voor dit gedistingeerde, kleurige Kinderportret kon men lang stilblijven, genietend van die wondere techniek.
Maar daar was ook Walter Vaes, wiens Magere Keuken in een der kleine zijlokalen opgehangen zoo'n verblindend licht afwierp, dat al het andere daar bijeengebrachte werk het bij dezen kleurenrijkdom niet houden kon. Wie zou nog durven loochenen dat een schilder van zulke verbazende kunde, van zoo'n wonderbaar gevoel voor kleur en licht, van zoo zeldzame eerlijkheid vooral, in zijn werk een verblijdende belofte voor de toekomst besloten houdt! Men heeft gesproken van elegantie, van vrouwelijke gracie, van gebrek aan robust scheppen, van handige assimilatie zelfs! Hoe treurig is het helaas met de moderne kritiek in Vlaanderen gesteld, die zelfs deze in 't oog slaande superieure kunst niet te apprecieeren vermag! Waar ziekelijke produkten, mizerabel van techniek, slap en futloos, zonder kleur, zonder gevoel noch distinctie, gereedelijk bewonderaars vinden, die zonder blozen de goede gemeente trachten te overtuigen van de valsche waarde dier geestlooze, anemieke prestaties, waar het werk van zekere hinkende achterblijvers, die een meer dan vijftig jaar oude beweging terug in 't leven trachten te roepen, versierd wordt met de onverdiende kransen eener dwaas-blinde of vooringenomen kritiek, blijft men stom of minstens quasi-onverschillig bij een werk als dit, waarvan de uitmuntende kwaliteiten te vergeefs zouden gezocht worden bij meer dan de drie vierden onzer moderne schilders! Zal het ons nog mogen verbazen wanneer kunstenaars als Vaes, elders de waardeering zullen zoeken waarop hun werk recht heeft, en die men hun met of zonder opzet in ons klein Beotië weigeren blijft?
Waar men getracht had een zoo volledig mogelijk overzicht te geven van bijna alle belangrijke richtingen der hedendaagsche belgische schilderkunst, kon het moeilijk anders of vele kunstenaars konden zich slechts door een of twee hunner werken doen vertegenwoordigen: van Xavier Mellery, den zoo oorspronkelijken intimist, een van die wonder-vreemde Interieurs, waar de ziel der doode dingen zoo aangrijpend is uitgedrukt, in haar synthetischen eenvoud; van Alfred Delaunois, de Beuk van St. Pieterskerk te Leuven (Muzeum van Antwerpen), grootsche impressie van statige plechtigheid, van somptuositeit, van monumentale pracht, van James Ensor zijn bekend meesterstuk Daken te Oostende, wijdsch en luchtig, tintelend van licht en kleur; van Eug. Laermans, De Paria, met een verbazend knap opgebouwden achtergrond van armetierige, tragisch-stille huisjes onder een dramatisch bewolkten hemel, een arme vedelaar stom gebogen loopend langs de sinistere baan, tusschen het vlakke water, waar de wolken en de lucht zich herhalen, en het sombere schutsel waar een bleeke zon doorvalt; van Léon Fréderic zijn al te zeer literair tryptiek Eens zal het volk de zon zien rijzen, waarvan de lente-dageraad met de levenslustige kindertjes blijmoedig loopend in de frissche weelde van witten bloei en jong groen, de bekoorlijkste bladzijde is.
Alexander Struys was er met zijn Kantwerkster, een prachtig stuk schilderwerk van dezen meester, in de traditie van den grooten de Braekeleer; Alex. Marcette met een kleurrijke akwarel Wind op den dijk te Nieuwpoort; Henry Luyten met een Morgen, werk van een ongewone virtuoziteit, verdienstelijk gewis, maar toch al te oppervlakkig; de groote Gentenaar Alb. Baertsoen
| |
| |
met o.a. een technisch voortreffelijken en tevens diepgevoeld en Avond te Gent.
Victor Hageman had er een kapitale brok, Joodsche Typen, een werk van zeer diepgaande psychologische kracht, waar heel wat meer over te zeggen zou vallen, dan ik het hier helaas doen kan. Deze zeer gewetensvolle kunstenaar evolueert met vaste zekerheid naar de eindzegepraal van zijnen strijd. Ook in de Oude Jood met het Taled was reeds heel wat bereikt, dat ons met volle vertrouwen kan doen verzekeren dat in Hageman een zeer oorspronkelijk en sterkgeaard temperament schuilt. Richard Baseleer had er twee voortreffelijke marines, Strandwerken en De Golfbreker, uitmuntend atmosferisch werk van een rustig, eerlijk talent dat meer en meer de bezonkenheid nabij streeft.
Een buitengewoon belangrijke verschijning was hier de brusselsche schilder Maurice Wagemans, wiens Naakte Vrouw, een kloek werk van ongemeene technische waarde, een kunstenaar verraadt met uitmuntende kwaliteiten, welke ook in zijn Danseres getoond heeft een buitengewoon eigen vizie te hebben en een scherpen kijk op het moderne leven, dat hij met rechtstreeksche observatie weergeeft.
Nieuw was hier ook het interessante werk van Florent Menet, die met zijn stierengevechten, vooral met zijn Corrida de Novillos, heerlijke, sterk-evenwichtige kleurcombinaties wist te scheppen, gloeiend van zon, fel en harmonisch tevens.
Tusschen de andere opmerkenswaardige inzenders zijn nog te vermelden de Waal Auguste Donnay met een paar verleidelijk-primitieve voorstellingen als De Aankomst te Bethléem en De Kalvarieberg; Camille Lambert, wiens Scythendans, niet onbelangrijk werk nochtans, ons evenwel niet zoozeer bekoren mocht als de vreemdrake vizies uit het stadsleven, die wij van hem kennen; Marten Melsen die in zijn Zingende Boeren en zijn Zwijnenhoek getoond heeft het toppunt te hebben bereikt van zijn kunstgenre, waarin hij alreeds zich zelf herhaalt; Paul Dom wiens Hollandsch Meisje het bewijs was dat deze vaardige schilder wel eens meer kan dan hij doorgaans geeft; en Albert Crahay, wiens Schemering herinnerde het beste werk van dezen begaafden en zoo veel belovenden jongen kunstenaar, maar wiens Ontbijt, sterk onder den invloed van Aug. Oleffe, niet die bizondere sterke verdiensten bezat, dat het ons dit treffend gebrek aan oorspronkelijkheid kon doen vergeten.
Van de belgische beeldhouwers vooral te vermelden, de niet meer evolueerende maar tot een graad van edele volmaaktheid gekomene Victor Rousseau, met een uiterst fijn gebouwde Meisjesbuste, een sierlijk figuur Onschuld en een nobel Dichterhoofd; George Minne, met een geweldige mannen-buste, stoer en machtig; Franz Huygelen met een kloeke Prometheustors.
Wanneer deze regelen zullen verschijnen zal de Driejaarlijksche Tentoonstelling hare deuren hebben geopend. Het zal eene uitmuntende gelegenheid zijn om vast te stellen welke van beide salons, die van Kunst van Heden of de Driejaarlijksche, het meeste belang oplevert voor het naspeuren van den ontwikkelingsgang der moderne kunst in België.
Ary Delen.
| |
Uit Den Haag
Portretten van Fl. Arntzenius bij Goupil
Waar bij de Amsterdammers het zwaartepunt ligt in de teekening, in analyse en synthese, daar is bij Arntzenius de kleur en de toon hoofdzaak. Hierin is deze schilder geheel de Haagsche traditie getrouw gebleven. Hoe ook in de laatste jaren de karakter-uitbeelding als de voornaamste eisch aan een portret werd gesteld, vaak ten koste der voordracht, daar heeït Arntzenius deze in de eerste plaats zoo smaakvol mogelijk willen geven. Zijn toon is dikwijls buitengewoon vol, de kleur vloeiend en diep, het geheel voornaam en deftig, toch de ontleding van de pshyche, het verdiepen in den mensen, in het karakter, is niet zijn sterkste zijde. Hij beschouwt meer de personen als objecten, wier matte tint of volbloedig uiterlijk zijne coloristische
| |
| |
gaven wakker roepen, en aan het werk zetten, meer als in een stilleven, waar de tegenstellingen en stofuitdrukking in de eerste plaats geeischt worden. Welk een diepte heeft niet het damesportret met de zoo zuivere paarsche strepen en het aan Murillo herinnerend fond. Hoe zuiver is de dagkleur in het portret van den architect L, wel het meesterstuk van distinctie dezer collectie, en in de beeltenis van den schilder S. - Levender van behandeling zijn de damesportretten van zijne moeder en zijne vrouw, die in het smedige schilderen aan Hals doen denken. Behalve de mooie toon is het de peinture, nu eens het lenig neervleien, dan weer het neersabelen der streek die zijn werk zoo levend en frisch, zoo echt dat van een rasschilder doet zijn, en het zulk een groote bekoring geeft van eerlijke ongekunsteldheid.
| |
Theo Meissner
Haverman heeft vele der jongere figuurschilders beïnvloed, vooral door de eenvoud zijner opvatting die zich openbaart in de keuze van de eenvoudigste standen zijner portretten zonder eenige gewildheid of mooidoenerij, zoo natuurlijk mogelijk. En verder de lichte kleuren der fonds, en de bijna vlakke verlichting van het onderwerp, zonder veel clair obscur, zonder sterke contrasten. Deze eigenschappen vinden we terug in het werk van Theo Meissner, dat in het geven der karakteristiek van oude visscherskoppen zeer zuiver geobserveerd is, veel knaps in de naaktfiguren biedt, in de stillevens vast en toch vlot de voorwerpen zoo licht mogelijk penseelde maar dat nog gebrek toont aan eigenheid, vooral in de compositie, waardoor zijn werken nog te veel als fragmenten, als brokstukken aandoen, zonder tot afgesloten geheelen te worden. Onder de naaktstudies is er een Ontwaken dat hierop een uitzondering maakt en door zijne betere vulling van het vierkant zeker de compleetste compositie is van de hier geexposeerde werken van dezen goed beslagen ten ijs komenden jongen kunstenaar.
| |
Jan Zürcher in Villa Érica
Het werk van een veelzijdig man, die velerlei schilderwerk aanschouwde, die veel studeerde, veel talen sprak, alle literatuur kende, van een geniaal individu, die ging schilderen de visioenen, door het vele lezen opgeroepen. Ongeoefend, zonder kennis der elementairste vormen, wierp hij zijne zinsbegoochelingen op het doek, van een schoone kleur, en wonderlijk rythme, deze menschendrommen, aan Monticelli verwant, deze geexhalteerden, deze fanatici, die door het beweeg en gestuw der massa indruk maken. Zonder begeleidende tekst is het ondoenlijk de bedoeling van den maker vast te stellen, worden we slechts meegesleept door de schitterende kleuren-orgieën, door het gedein der volksmassas. Door den tekst, van een letterkundige die hij ook was, komt het begrip. De visioenen klaren op, waar de vorm, niet voldoende werd uitgedrukt, of slechts zeer embryonair werd aangegeven, daar helpen de bijschriften ons over de raadsels heen. En deze zijn veelwillend, de geheele menschheid in zijn driften en nooden omvattend. Er is een groote wil naar het reusachtige, als bij Wiertz; er is een soms wel wat weêe goedkoope, philosophische ondergrond te dikwijls banaal en vulgair wordend, waarbij de krachten te kort reiken, de kennis der vorm te gering is om de groote doeken meer charme te geven dan die van decoratieve wandtapijten, waarvan de kleur en het beweeg ons aangenaam streelen, maar waarvan de kracht der verbeelding niet voldoende uitgaat.
| |
Pulchri studio tentoonstelling van werkende leden
Voor Gorter was hier een zijner beste werken. Een landweg met koeien, waar de beesten een veel grooter deel van het doek innamen dan gewoonlijk bij hem het geval is. Hier waren ze hoofdzaak, en gaven een bewijs dat het geen onmacht van dezen schilder is, dat hij stoffage immer in zulke kleine demensies aanbrengt. Toch waren de koeien niet het
| |
| |
belangrijkste van het doek. Dat was het zoneffect, krachtig en forsch, zooals dat op een schralen dag nog zoo zonder veel warmte de aarde beschijnt. Die guurheid vond in de wat stroeve penseelvoering een goede vertolker.
Jan van Essen zond twee doeken: een klein, op de Oude Hollanders geïnspireerd stilleven, wat vast en glad, en een grooter vogelstuk, waarin de knapheid van dezen observator weer eens voor de zooveelste maal voor den dag kwam; een knapheid die gelegen ligt in het geven van het kleinste détail, zonder echter ooit synthetisch te werk te gaan. Thérèse Schwartze zond een portretachtig, eenigszins sentimenteel, figuurstuk; een meisje dat op haar bed een brief leest, met veel lappen in den achtergrond, die niet waren verantwoord.
Opmerkelijke bijdragen zonden voorts nog: J.A. Mondt, een ver uitgesponnen stilleven, A.L. Koster, Mej. Anna Kerling, N. Bastert en Grondhout landschappen, Dankmeyer een kleurkrachtig Brugge, Frits Jansen een grijsachtig portret met veel distinctie, terwijl Van Wijk, Dupuis en Jeltsema met beeldhouwwerk vertegenwoordigd waren.
| |
Richard Baseleer bij Kleykamp
Baseleer is de schilder van Antwerpen's haven, zooals Breitner de schilder van Amsterdam, Mastenbroek die van Rotterdam is. Toch is het verschil tusschen deze drie zeer groot.
Waar Breitner de stad massaal, groot ziet, waar deze titan van uit de aarde alles opbouwt, daar is bij Baseleer de lucht het voornaamste. Bij Mastenbroek is het de pittoreske kant, de bedrijvigheid, de smook en damp van het groot verkeer der drijvende kasteelen die hij bij zon of bij regen vertolkt, bij Baseleer is het de atmospheer, vooral het doorzichtige, het alles omhullende en doordringende van den waterdamp die hij daar het beste geeft, waar geen andere elementen dan water en wolken hem afleiden, in doeken waar een eenzame schuit ligt te droomen op de stille rivier. Toch is in de zeilwedstrijd de actie buitengewoon in het scheren der witte zeilen als groote vogels over het diep blauwe water, waar de zon een breede baan van glanzing ploegde.
G.D. Gratama.
|
|