| |
| |
| |
| |
James Ensor
De jaren rond het tachtigste van de vorige eeuw zullen in de algemeene geschiedenis der kunsten als tijden van groot belang en schoon nieuw-opbloeiend leven geboekt blijven. Het wordt tegenwoordig al zoo langzamerhand een banaliteit dit te Constateeren, maar telkens stooten wij dan ook op verschijnselen, die uit dien tijd alleen te verklaren zijn. En ook thans, voor ik over James Ensor dien zoo belangwekkenden meester ga schrijven, lijkt het mij voor de kennis van zijn wezen en werk een noodwendigheid, zij het dan beknopt en slechts aanduidend, de strijd der nieuw-ontvangene kunstideeën in België nader te bespreken. En voor hen die zich rekenschap hebben gegeven van hetgeen in ons land gebeurd is, hoe zich bij ons het impressionisme van bijvoorbeeld Breitner en de jonge Israëls tegenover de Haagsche school heeft gesteld, hoe een symboliek van Johan Thorn Prikker en Toorop is geboren en gegroeid en hoe ze heeft ingewerkt op den arbeid van menschen als Etienne Bosch, van Daalhoff en anderen, voor hen zal het ontstaan en de groei van Ensor's kunst een begrijpelijkheid worden.
Wij moeten Ensor dan ook zien in het verband zijner jeugdige medestanders als Fernand Khnopff, Theo van Rysselberghe, Rodolphe Wytsman, Theodoor Verstraete, Guillaume Vogels en vele anderen.
Het was in ‘l'Essor’ dat, naar Emile Verhaeren en Camile Lemonnier ons beschreven hebben, omstreeks 1880 de jonge kunstenaars elkaar ontmoetten en hunne tentoonstellingen hielden; enkele vooruitstrevenden waren echter niet tevreden, met hetgeen er gedaan werd. Zij scheidden zich af en vormden te samen ‘Les Vingt’. In Februari 1884 werd de eerste expositie gehouden, een 17-tal schilders waren er vertegenwoordigd: Periclès Pantazis, Guillaume Vogels, Willy Finck, Dario de Regoyos, Théo van Rysselberghe, Frantz Charlet, Rodolphe Wytsman, Frans Simons, Piet Verhaert, Theodoor Verstraete, Guillaume Van Strydonck, Fernand Khnopff, James Ensor, als beeldhouwers vond men er: Achille Chaînaye, Paul Dubois, Jef Lambeaux en tot de uitgenoodigden behoorden Israëls, Rops, Stobbaerts, Maris en Rodin.
| |
| |
Later werden er ook lezingen en muzikale bijeenkomsten gehouden en de president Octave Maus wijdde zich vol ijver aan deze nieuwe vereeniging, terwijl ook na eenigen tijd hun naam veranderd werd in ‘Libre Esthetique’ Ia de maanden Februari-Maart kwamen de verschillende kunstenaars te Brussel bijeen om te samen over hun werk te praten en hierdoor ontstond een artistiek leven, geboren uit onderling begrijpen en strijd. Weldra werden in verscheidene steden van Europa tentoonstellingen georganiseerd door vereenigingen, die, al hadden zij een andere naam toch dezelfde princiepen als de ‘Libre Esthetique’ hadden en naar dit voorbeeld waren ontstaan - zoo wonnen de schilders der Nieuwe Idee zoowel in België als elders meer en meer veld.
Nu echter past het, die ik mag wel zeggen Europeesche Beweging, in het wezen een wijle nader te beschouwen. Zij was vóór alles critisch-theoretisch. Het werk der voorgangers werd getoetst aan de nieuw gevonden kunstprincipes en verworpen meest, sòms aanvaard. Neem een voorbeeld aan de Nederlandsche letterkundige beweging: men vocht met scherp-geslepen en blinkende wapenen, men zong krijsliederen en de banieren wapperden kleurig en het in den glorieuzen dag. De vijanden werden verslagen, vernietigd (ook een geringe macht had dit kunnen bewerkstelligen) en toen de rust was weergekeerd in het land der letteren keerde er schaars één naar zijn hoeve terug om den grond te bewerken, om te zaaien en vruchten te oogsten. Men bleef bijeen, bestreed elkander, of hield wapenspelen en sloeg op krijgsrumoer ijlings toegeschoten baliekluwers tot ridders. Toen men eindelijk moe en verveeld zich afwendde van dit spel, was de tijd om tot het groote werk te komen verloopen.
Zoo is het ook eenigszins met schilders als Ensor gegaan: hun eerste schoon en krachtig optreden droeg een vijandig-demonstratief karakter. Zijn prachtige natuurlijke qualiteiten en zijn ondoofbaar verlangen naar het nieuwe, het nieuw uitgesprokene, werkten samen tot het maken van klinkende dingen (stillevens o.a.).
Toen kwam na dit strijdbaar tijdperk, de tijd van inkeer. In zich zelf vond hij de twijfel. Hij die eerst zijn heil gezocht en gevonden had in een leuze, en daarin zijn voor den arbeid noodzakelijke rust had verworven, stond nu verloren in zijn eigen bedoelingen. De twijfel bracht de nervositeit in zijn werk. En hij ging uit - hij had er de kracht toe - om nieuwe waarheden te delven en die te versmelten tot nieuwe schoonheden. Zoo komt hij tot zijn masker-verbeeldingen over welker beteekenis ik het verder zal hebben.
Maar ook dit blijkt niet te bevredigen. De schilderijen zelf doen ons dit gevoelen en bewezen wordt het ten slotte door zijn, voor zijn innerlijk leven zeer waarschijnlijk beteekenisvolle werkeloosheid der laatste jaren.
| |
[pagina t.o. 158]
[p. t.o. 158] | |
JAMES ENSOR: DE ROG (1892). (Verz. van den Heer Ernest Rousseau, Brussel).
| |
| |
En hij is het niet alleen geweest, die zoo verdwaald is geraakt tot de eigenlijke strijd was volstreden: Van Rysselberghe verliep in zijn eigen manier, en Khnopff...?
James Ensor werd te Oostende in 1860 geboren. Al heel jong begon hij met schilderen, eerst onder leiding van Dabar en Van Kuyck, maar geen gewillig en volgzaam leerling, volgde hij liever zijn eigen wil en gedachten en gaf de dingen weer zooals hij ze zag, dat wil in dit geval bijzonder zeggen. In 1877 kwam hij in Brussel op de Academie waar hij studeerde met Khnopff, Charlet en Duyck; tot 1880 is hij daar gebleven, maar ook hier werd evenals door zijn vorige meesters zijn werk niet begrepen. Na deze studietijd ging hij weer naar zijn geboorteplaats terug om zich daar in zijn volle kracht te ontwikkelen. Aan het niet genoeg te waardeeren initiatief van den Rotterdamschen kunstkring hebben we het te danken, dat we in Holland Elisor's kunst te aanschouwen kregen. Een 50tal schilderijen, 3 aquarellen, 6 teekeningen en 20 etsen waren hier door eenige schilders bijeen gebracht.
Deze expositie komt mij voor dermate belangrijk te zijn dat ik gaarne een aantal der voornaamste werken zou willen beschrijven.
Drie doeken die in wezen overeenkomen zijn: Adam en Eva uit het Paradijs verjaagd, De Val der Engelen en Daken. Het eerst genoemde is rijk van kleur, groot van gedachte maar ongeordend. Te midden der blauwrosse hemel strekt een engel gebiedend den arm uit, van uit de wolken schiet een bliksemstraal naar omlaag, die het vluchtende menschenpaar treft. De engel is omgeven door gele zonnige glansen, op den voorgrond is een stroom, in de verte een bosch.
Ook in den Val der Engelen is een drukke levendigheid van tinten, men zou het een kleurenregen kunnen noemen; eenige naakte figuren sommige op bazuinen blazend, doemen er uit op. Ook onderscheidt men in dezen kleurigen chaos waar groen, blauw, paars, geel en rood dooreen warrelen, hier en daar een gezicht. Zoowel in dit als in het vorige werk is een onevenwichtige onrustigheid, een levendigheid die onbegrepen en dus ongeordend is en zoo niet als schoon kan aandoen. De verschillende figuren zijn schetsmatig aangegeven, en er is hier tusschen idee en vorm geen eenheid, geen evenwicht ontstaan.
In Daken is ook dat vlottende en vage, maar hier is juist door het ongedefinieerde de eigenaardige wazige atmosfeer ontstaan, die boven de huizen eener groote stad kan hangen. Door de minder losse kleurigheid is hier ook een grootere rust verkregen. Op den voorgrond ziet men een groot gebouw, dat met zijn spitse toren de bleek-blauwe lucht pijlt, hier en daar klinkt in de grijzige nevel het oplevend rood der dakpannen, in de verte zijn heel even
| |
| |
een paar molentjes aangegeven en licht de groenige schijn van zomersche weiden. Hoewel ook in dit schilderij nog niet dat rustige evenwicht verkregen is, dat aan een kunstwerk als eerste eisch gesteld mag worden, is de stemming hierin toch zoo prachtig weergegeven dat ik het verre boven de beide andere doeken geloof te staan.
Ensor heeft een groot aantal stillevens van verschillende qualiteiten gemaakt. Twee er van zijn geheel afwijkend van de overige. Bij Doode Haan hangt het gevogelte tegen een fond van blauw, wit en geel, op het vlak van de tafel liggen eenige vruchten hard groen van kleur. De haan is prachtig van stofuitdrukking, hoe forsch en tegelijk hoe gevoelig zijn de veeren uitgebeeld. Bij het andere stilleven trof me, in een mand met stroo, de Uitnemende wijze waarop hij het warrige, het stugge, stekelige van de stof heeft weten te geven en in de visschen het glibberige gladde van de dieren. Beide stillevens zijn forsch van manier en met een hartstocht geschilderd die aan Vincent van Gogh doet denken; ook de kleurencombinatie en de felheid der kleuren tegen over elkaar brengen ons in de sfeer van dien grooten, stèrken kunstenaar.
Dat Ensor uitnemend visschen kan schilderen zien we in de Rog. De groote platte visch ligt uitgestrekt op het goud-gele stroo. Hoe geheel anders van opvatting is het stroo hier dan op het vorige stilleven; daar steken de harde-felgele halmen stug uit de mand, hier zijn ze als van zacht-glanzende zijde. Zooals de schilder het hier gegeven heeft, past het volmaakt in de stemming van het werk. Op het stroo rust de blanke visch met zijn doorschijnend vleesch en zijn roze getinte vinnen, de zacht gekleurde staart ligt nog gedeeltelijk in de mand. Er naast staat een koperen pot. Prachtig is de kleurenharmonie in dit doek, zij stemmen te zamen tot een schoonklinkend geheel. Vooral doet de visch wondermooi en teer tegen den donkeren achtergrond.
Veel van Ensor's stillevens zijn in een eenigszins wazigen toon gehouden en op bijna ieder doek treft men een grijzige kleur blauw aan. We vinden die in Oesters, in het blauwe bord, in Bloemen en Chineesch goedje, in de fijn getinte bloemen en bij de schildering van een groote Chineesche vaas van meer dan gewone afmeting, waarin enorme bloemen staan. De onnatuurlijke grootte van alle dingen en de felheid waarmede zij geschilderd zijn geven iets beangstigends aan dit werk. Op de vaas zien wij de teekening van twee vogels in dezelfde blauwe kleur, maar hier harder en heviger dan bij de vorige stillevens, hier ook weer zich aanpassend bij den aard van het schilderij.
Hierbij wil ik van Ensor's stillevens afstappen en zijn interieurs bespreken, die van zeer bijzonderen aard zijn. Hoe geheel anders heeft hij het licht en de schaduw in een kamer gezien dan zoo vele andere schilders. Hij heeft de verbeelding van het voorwerp wezenlijk veranderd naar gelang
| |
| |
het door het licht beschenen wordt, of in het donker staat. Hij laat de zon naar binnen schijnen met een alles beheerschende levendigheid, hij ziet door het gespeel van de lichte glansen op de stoelen, op de tafel, of op de schoorsteen hun verandering van aanschijn. Het is (ik denk hierbij aan het doek In de Kamer) hier geen aarzelend binnenglijden van enkele schuchtere stralen, het is het heerschen van het licht dat al zijn rijkdom naar binnen stort. Hoe weet Ensor de intimiteit van een kamer te geven, de atmosfeer, die er toeft in de vertrekken waar de menschen wonen en leven, waar de ouderwetsche meubelen weten van levens die kwamen en gingen...
JAMES ENSOR: In de Kamer (1881).
(Verz. van den Heer Ernest Rousseau, Brussel).
| |
| |
Van geheel anderen aard is het schilderij Treurende dame. Op het witte bed ligt een in het zwart gekleede vrouw. Haar geheele houding drukt machteloos verdriet uit, slap ligt de bleeke hand op het laken. In de kamer zijn opzij de gordijnen neergelaten, tegenover het bed dringt nog door een kier het licht naar binnen en glijdt langs de witte vensterbank, over het marmeren blad van het kastje, om verder te vervagen. De gedempte atmosfeer in de kamer, de vreemde kleur van alles, het blauwige wit van de lakens, de verdofte tinten, zijn volmaakt in de stemming. Ik voel in dit schilderij de droefheid die is, als het smartelijk lied van een klagende viool, als het droeve geschrei van een eenzamen vogel in het herfstige bosch, als de eenzaamheid van de wintersche heide. Als een tegenstelling van dit schilderij zou ik Kinderen aan de Waschtafel willen noemen. Ook hier een kamer waar het licht door de gesloten gordijnen naar binnen dringt, maar het geeft hier geen bleek-blauwe schijn als in het vorige doek; hier is het een juichend feest van ros-gouden glansen, een vreugdigheid, als het vroolijk gelach van spelende kinderen, als het schallend geluid van de vogels in den vroegen morgen. Gelijk een teere bloem rankt het kinderfiguurtje omhoog tegen de donkere waschtafel, rechts er van zit nog een meisje, het blonde haar omstreeld door het licht. Toch is ook hier nog dat gedempte te vinden, maar niet als iets droevigs, maar als een beheerschte vreugde. Het blijkt hieruit dat Ensor bij de stemming van zijn schilderij het licht aanpast. We zien dit ook bij een tweetal doeken Dame met blauwe Shawl en Vader van den Schilder. Beide doeken geven ons een figuur in een precies gelijk milieu. Het eerste geeft ons een oude vrouw; zij zit met de handen in de schoot, peinzend voor zich uit te kijken. Door het licht, dat het linkergedeelte van het gezicht vrij scherp verlicht, vermoeden wij daar
een raam, aan den anderen kant is een gedeelte van een wit marmeren schoorsteen. Behalve het licht op het gelaat en de handen, dat hoewel sterk toch niet hard is, blijft het geheele doek in een grijzigen toon en wordt onze volle aandacht direct gevraagd door het diepblauwe doek, dat de vrouw om de schouders draagt. Deze shawl is van een zoo groote kleurkracht, dat zij het geheele schilderij beheerscht. Bij het andere doek, de uitbeelding van een lezenden man in dezelfde omgeving, treedt onmiddellijk de witte schoorsteen op den voorgrond. Het licht omlijnt hier alles scherp en fel, geeft aan den man, ja, aan het geheele schilderij een zekere hardheid, geeft ons hier een beeld van zijn soms meedoogenlooze klaarte.
Een van de meest bekende schilderijen van James Ensor, dat allen die het Museum in Brussel kennen reeds daar hebben kunnen bewonderen, is De Lampenist. Een jongen, geheel in het zwart gekleed, houdt een koperen lantaren in de handen. Naast hem op een klein tafeltje staat een lamp. Dit
| |
[pagina t.o. 162]
[p. t.o. 162] | |
JAMES ENSOR: TREURENDE DAME (1882).
| |
[pagina t.o. 163]
[p. t.o. 163] | |
JAMES ENSOR: KINDEREN AAN DE WASCHTAFEL (1886).
(Verz. van den Heer Albin Lambotte, Antwerpen).
| |
| |
doek is werkelijk grootsch van manier, heerlijk zijn de diep-fluweelen zwarten, de glinsterende glimplekken op het koper, en het prachtig uitgedrukte glas. Goed is de uitdrukking van het gezicht van den jongen, het gelaat, slechts ten deele gezien, overschaduwd door de klep van de pet. In ruige, breede streken en met veel en goede hulp van het forsche tempermes heeft de schilder het zwart tegen het grijzige fond gezet.
JAMES ENSOR: Dame met blauwe Shawl (1882).
| |
| |
JAMES ENSOR: De Lampenist (1880). (Kon. Museum, Brussel).
James Elisor is niet bij één genre stil blijven slaan. Hij schilderde stillevens, figuren, interieurs, landschappen, portreiten en schilderijen met een symbolische gedachte.
Ik zag van hem een tweetal zeeën van verschillende stemming, één
| |
[pagina t.o. 164]
[p. t.o. 164] | |
JAMES ENSOR: DE KATHEDRAAL, ets, (1886).
| |
[pagina t.o. 165]
[p. t.o. 165] | |
JAMES ENSOR: HOP-FROG, ets, (1898).
| |
| |
bij vallenden avond. Boven een parelmoeren zee is de lucht met roze wolkjes.., laatste groeten van de ondergaande zon. Tegen een pier breken de al wat donkere golven in wil schuim.
Het andere is een morgenstemming, een rustige, bijna beweginglooze zee, alleen verbroken door de blank-omkrullende golfjes die hun schuim langs het gelige strand vlijen. Een straat in zonneschijn is door de kleurigheid van vlaggen en roode daken vol levendigheid, in tegenstelling met een doek, dat huizen in de sneeuw voorstelt. Het grijze verlatene van zulk een straat heeft de schilder hier prachtig weergegeven. Boven de grauwe huizen hangt de donkere onheilspellende lucht en alles drukt triestige verlatenheid uit.
Van Ensor's portretten noem ik dat van zijne moeder, een krachtig geschilderd doek vol expressie, ook het zelfportret waar hij staat met het palet in de hand is diep en mooi van uitdrukking. Een ander zelfportret is dat, waar zijn kop te midden van de meest afschuwelijke maskers staat. De kunstenaar toont een bijzondere voorliefde voor deze wonderlijke potsierlijke dingen; hij heeft ze ten minste bij herhaling geschilderd. Jan Greshoff zegt hierover in het blad ‘Kunst en Letteren’:
‘Ensor beseft dat alle uitbeelding der realiteit, die niets meer wil zijn dan dat, dood loopt in een platte vergoding der stoffelijkheid, hij beseft dat het leven zich tot hem wendt in allerlei schijn-gestalten en zóó wil hij die menschen en dingen weergeven: ontdaan van den schijn der realiteit. Hij kiest daartoe zijn maskers en aldus verbeeldt hij de diepere zielsrealiteit in den schijn der maskers. Verscheidene malen heeft de schilder door deze maskers een komisch effect bereikt, zoo bijvoorbeeld, bij de drinkebroer die door zijn vrouw verrast wordt. Het groote domme masker, met de lange neus, van den man kijkt het kwaadaardige van de vrouw, die met een stok gewapend in de deuropening staat, verbaasd aan.’
Opmerkelijk is het, dat we ook hier weer in het doek van de vrouw hetzelfde blauw aantreffen waar ik reeds eerder over sprak. Zoowel hierin als in het grappig-angstige masker van de vrouw op het schilderij Verbazing van het masker Wousse heeft hij door de uitdrukking van de gezichten werkelijk iets geestigs gegeven. Maar de bedoeling dier geestigheid is dieper dan wij kunnen vermoeden; zij spreekt ons van een geesteshouding die, voor zich zelf en hare consequenties beducht, zich in den spot verbergt. Het is de wrangheid van het mènschelijke achter deze grillige, groteske verschijningen, die ze een eigen en eigenaardige waarde geeft. Dat ik deze doeken ondanks dit alles, wat ik er duidelijk in gevoel, mij niet tot schoonheden gegroeid kan zien, ligt in het feit dat James Ensor het niet verstaan heeft voor die, voor zich zelf en de wereld beangstigende menschelijkheid een harmonische aansluitende en picturaal-zuivere vorm te
| |
| |
vinden. Wij gevoelen niet dat deze angst, deze schuwheid, deze reeds aangeduide gevoelstoestand kortom, slechts, in deze vorm volledig uit te spreken ware, dat deze vorm de eenig-geëigende is. En dat geeft deze schilderijen het aanzien van leegte en gewildheid.
Van Ensor's waterverf teekeningen troffen mij het fijn doorwerkte Mijn Chineesje en bij Straatjongen de mooie expressie van den kop.
Ook van zijn etsen wil ik er nog enkele nader bespreken. Welk een groote verbeelding, welk een technische beheersching en welk een breed samengaan van vorm en inhoud spreekt er uit dit werk.
Wij kunnen deze etsen zuiverder genieten dan de schilderijen uit de latere periode, omdat wij het verband tusschen het gemaakte en de intentie duidelijk en dikwerf schoon gevoelen. Zoodoende geven zij ook veelal een klaarder blik op Ensor's wezenlijkheid dan de doeken.
De Cathedraal behoort tot die etsen, welke een buitengewone indruk op mij gemaakt hebben. Het geeft ons een kerk, waarvoor zich een enorm aantal menschen verdringt, schouder aan schouder zijn zij op het voorplein verzameld.
Tegen al dat gewarrel steekt de oude cathedraal nog grooter af. Zorvuldig is de bewerking van de kerk, fijn als kostbare, oude kant. Hoe blijkt zoowel uit deze als uit Ensor's andere etsen op welk een meesterlijke wijze hij zijn techniek kent en weet te gebruiken! Nooit is hij ruw, hij weet de gouden lijntjes, die de etsnaald in het koper trekt, samen te voegen tot een stemmingsvol geheel. Zijn ets Christus doet de storm bedaren is van een ontroerende eenvoud en welk een devotie spreekt er uit! In Christus intocht in Brussel voel ik fel bijtende spot.
Tot een van Ensor's mooiste etsen reken ik ook De Wraak van Hop-Frog, een illustratie bij een van Edgar Allan Poe's fantastische verhalen.
De historie van den dwerg, 's konings nar, die Trippetta wrekend, den koning en zijn ministers door middel van vlas en teer in oerang-oetangs herschiep - een prachtige maskerade grap vond de koning - en die (om het beangstigend effect te verhoogen, zooals hij den heerscher wijs maakte) hen allen met de staarten aaneenbond en hen op het feest aan den luchter wist te bevestigen en in brand slak, zoodat zij toen deze tot hoog in de zaal was opgehaald, als vroolijke toortsen hingen boven de hoofden der feestvierende gasten.
Hoe meesterlijk heeft Ensor het griezelige van dit verhaal weten weer te geven! Armelijk half verkoold ligt al een van de kereltjes op den grond.
James Ensor heeft tot heden toe nog niet de oplossing tot eenheid, de aesthetische vrede mogen vinden, laten wij hopen dat de tijd niet is blijven stilstaan en dat zij de jeugd zal doen vinden - waarop de voorgangers,
| |
| |
waarvan deze meesters er een is, hebben kunnen wijzen - dat zij het komende geslacht zal toestaan te verwerven wat die nobele zoekers als een licht aan den horizont hebben gezien.
JAMES ENSOR: Straatjongen (1880).
(Verz. van den Heer Edgar Picard, Jemeppes).
Aty Brunt.
's Gravenhage 1910.
Wij verwijzen hier gaarne tot Emile Verhaeren's monografie over James Ensor, verschenen in de Collection des artistes belges contemporains, G. Van Oest & Co, Brussel, 1908. - (Red.)
|
|