| |
| |
| |
| |
Kunstberichten
(van onze eigen correspondenten)
Uit Antwerpen
Kunstkring Aze Ick Kan 56e tentoonstelling zaal Forst Van 4 tot en met 12 Maart 1911
Zeker heeft deze tentoonstelling te lijden gehad door de overweldigende konkurrentie van het salon van Kunst van Heden, maar vooral door het feit, dat eenige van de leden van Aze ick Kan, uitgenoodigd deel te nemen aan laatstgenoemde tentoonstelling, zoo veel meer, natuurlijk, in aanzien bij het kunstminnend publiek, hun beste werk voor gemeld salon hadden behouden.
Over 't algemeen was de gehalte van het werk dit jaar door Aze ick Kan tentoongesteld, niet boven de middelmaat verheven, en ware het niet dat hoogstens een drietal van de beste elementen, door het inzenden van min of meer verdienstelijk werk, aan de poging wat meer leven waren komen bijzetten, dan ware zij voorzeker door hare overheerschende doffe grijsheid onopgemerkt verloren gegaan.
Van René Bosiers mochten wij aanstippen benevens enkele reeds vroeger geziene schilderijen en een paar kleurige kleine studies, een uitmuntende Zeilboot; van Tony van Os, zijn hier reeds besproken stuk Het doode Kind; van Pol Dom, een weinig diep gaande, maar niet onhandige Portretstudie, en een stemmig hoewel wal somber Hollandsch Binnenhuisje. Te vermelden verder het soms al te onevenwichtig werk van Aloïs de Laet, van Hipp. Daeye Het Broertje, met zekere frissche kwaliteiten, van Emile Gastemans, een van veel goeden wil getuigende, maar te oppervlakkigen arbeid Speeltijd.
| |
Koninklijk kunstverbond tentoonstelling van werken van Edmond Verstraete Van 4 tot 14 Maart 1911
Verrassend en verblijdend, was de verschijning van dit zeer gevoelvol werk, beslist een openbaring. Eerlijkheid en gevoel zijn te onzen dage twee zulke zeldzame hoedanigheden in de schilderkunst, dat wij wel graag genoopt worden met ontroering te danken voor het genot dat een ongekunsteld, teer-aangelegd temperament ons met een werk van simpele, frissche blijheid brengen komt. Deze schilder, die van zijn land, het Vlaanderen der Durmestreek, een gansch oorspronkelijke vizie gaf, kan ons door de fijnheid van zijn gevoel, door de poëzie van zijn stemming dwingen heel wal gebreken over 't hoofd te zien, en ons door de montere weelde, de jonge, levenslustige rijkheid van zijn onloochenbaar origineelen arbeid ongemeen bekoren en verkwikken.
Een aangename herinnering zal men bewaren van meer dan een dichterlijk begrepen en met blij-gelukkige liefde uitgevoerd werk, als b.v. die Meimorgen, hoog en fijn gestemd poëma van lentebloesem en ongerepte, blond-blanke voorjaarsweelde; van dit grootsch geziene, wijdsche, breed-opgevatte werk Durmevallei, het heerlijke beeld van den Vlaanderschen lusthof, in een superbe harmonie van wit, geel, blauw, lichtgroen en teerpaars; van zonnige, wazig besluierde, dauwbenevelde kleur- en licht- | |
| |
symphonieën als Lichtende Uren, Morgenzon in de Herfst, De Zomer, De Laan in de Herfst, Waasmunster, e.a.
Wel wil het mij toeschijnen dat al die liefelijke, blonde blankheid wel eens overslaat tot al te dunne vlokkigheid, als in het Sneeuwzicht, De Zee, Zonneschijn op de Sneeuw. Maar meestal weet toch deze zeer verdienstelijke schilder zich te hoeden voor leegheid en karakterloosheid. Hartelijk begroeten wij in hem een kunstenaar van ongemeen sentiment, en van kalme, harmonische uitdrukkingskracht.
Ary Delen.
| |
Uit Brussel
In den kunstkring pour l'art
Deze is wellicht de belangrijkste en de ernstigste van al onze kringen. Hij is niet jong meer, en nochtans heeft hij niets verloren van zijn edelen zoo oprecht kunstzinnigen geest, van zijn schoone houding, van de jeugdigheid van zijn streven, van zijn geloof in een ideaal dat hoog verheven staat boven de bloote toevalligheden en virtuoziteiten waarmede heden ten dage de schilders zoowel als het publiek zich schijnen tevreden te stellen. Wij danken dezen kring reeds enkele meesters, om alleen te noemen Gilsoul en Laermans. Hetgeen hem van de andere schilderscenakels onderscheidt, is het belang dat hij hecht aan het figuur en de dekoratieve schildering. Nu weer stellen de meesters van het genre wonderen ten toon. Alzoo toont ons Emile Fabry de Lyrische Poëzie, een paneel bestemd om de muurschilderingen van den Muntschouwburg te vervolledigen, en waarin, met een superbe beweging, en met een waarlijk beeldige plastiek, waarbij het koloriet van de meest overweldigende voornaamheid geheel tot zijn recht komt, een held vrije vlucht geeft aan arenden die hun nest hebben gebouwd in de nabijheid van zijn hersens. Het symbool is goed gevonden en de verwezenlijking past uitmuntend bij de gedachte. Wij hebben zeer bewonderd De Wijngaard en het Graan, een samenstelling van wondere harmonische grootschheid. Verder munten uit in de dekoratieve schildering, Ciamberlani, met een zeer mooie studie, Maurits Langaskens, waarvan de bekoorlijke fantazie gesteund wordt door een raseigen koloristentemperament, en Prosper Golmant waarvan de halsstarrige wil ditmaal volkomen gewettigd wordt: d.i.t.z. dat hij er toe gekomen is een lang weerspannige of minstens moeilijke techniek aan de vlucht en de breedheid zijner scheppingen te onderwerpen.
Camille Lambert, die meer en meer de aandacht trekt door het brio van zijn vaardigheid, zoowel als door de levendigheid en de uitbundigheid zijner werken, stelde een Vlaamsche kermis ten toon van een volstrekt synthetische kracht; het gewriemel, het gefladder, de atmosfeer, de verlichting, de dolle rythmus van onze volksfeesten waren hier voortreffelijk uitgedrukt. Firmin Baes had er drie karaktervolle doeken, waarbij twee boerinnen, een Bretonsche en een Vlaamsche.
Van de landschapschilders was het best de heer Viérin, wiens kunst zich niet vernieuwt, maar die zich op zijn zegepralend hoogtepunt weet staande te houden. Vermelden wij nog de stillevens van Alfred Verhaeren, de fantazieën van Amédée Lynen en de borduurwerken van Mevrouw Helena de Rudder.
Wat de beeldhouwkunst betreft deze was meesterlijk vertegenwoordigd door Victor Rousseau en Pieter Braecke; de eerste vooral had de liefelijkheid en de innige bekoring zijner figuren nog verfijnd.
| |
De Belgische akwafortisten hebben de 25e
verjaring van de stichting hunner vereeniging gevierd door een zeer interessante tentoonstelling, welke zonder ons nieuwe krachten te openbaren, ons meer en meer naar waarde heeft doen schatten het talent van kunstenaars die in dit genre sinds lang hunne sporen verdiend hadden. Aan het hoofd van deze laatste staat De Bruycker, wiens realisme verfijnd door het
| |
| |
fantastische en het makabere, doet denken aan zekere platen van Goya; en Ensor, een andere droomer, waarvan de donkere humor van zeer angelsaksisch karakter, gepaard gaat met een van huis uit Vlaamsche geweldigheid. Benevens deze meesters dienen vermeld te worden Danse, Mevr. Louise Danse, Rassenfosse, Lenain.
| |
In de zaal Boute
stelden ten toon eenige overloopers van I.e Sillon, die vereeniging welke, na Pour l'Art gesticht, ons ook eenige meesters leverde wiens faam nu gevestigd is, zooals Maurice Blieck en Paul Mathieu. In deze tentoonstelling hebben wij zeer bewonderd een heel mooie Avond van J. Gouweloos; een meisjesportret van Swyncop; Arabieren, niets minder dan verbazend van licht en koloriet, geteekend Bastien, d.i.t.z. een der leiders van Le Sillon, Thévenet die, niet zonder bekoring, beproeft zich toe te leggen op het landschap, zonder nochtans die meesterschap en dit gevoel te bereiken welke hij in zijn binnenzichten ten toon spreidt; Oleffe, een der meest indrukwekkende, bijna pathetisch, en nochtans stralend en verteederd in zijn studie van de geul van Nieuwpoort; een goede marine ook van Wagemans; eindelijk Chirren die een straffe, karaktervolle kop tentoonstelt.
| |
Van Strydonck
is een der kloekste schilders, der stevigste en eerlijkste talenten, die ontstonden uit den groep der ‘Vingtisten’. In dit midden, koortsachtig soms tot het onsamenhangende en het ontzenuwde toe, vertegenwoordigde hij met Vogels, Ensor, Toorop en enkele zeldzame andere, de stevigheid, de kloekheid, zelfs de gezondheid. Hij was nooit symbolist of impressionnist. Hij offerde aan geen enkele mode, hetgeen hem niet beletten kon zich op te dringen aan de kenners, en zich staande te houden op een hoogte, die hem heden ten dage zeker benijd wordt door heel wat gekken en bluffers, die hun tijd verspeelden met te happen naar de kwakkels, die zekere min of meer, verlichte liefhebbers of kooplui vóor hen deden opvliegen. Van Strydonck is een prachtig schilder gebleven die de teekening niet prijs geeft voor de kleur of voor het licht, en die nog weet hoe men bouwen en samenstellen moet. Zijne laatste tentoonstelling in den Kunstkring was een feest voor de kenners. Ik heb vooral bewonderd zijn Zomerdijk, zijn Stilleven, zijn Opschik, den Dorpswinkel, al doeken van verbazende kunde.
| |
Wagemans
hield insgelijks dezen winter eene tentoonstelling in den Kunstkring en toonde er zich eens te meer als een der meest begaafde van onze schilders. Vóor zulke verbazende techniek, vóor zulke rijke pootigheid en zulk zinnelijk oog, vóor zulke verbeeldingsvolle sensualiteit, heb ik vroeger, evenals andere, betreurd dat al deze gaven niet toegepast waren aan wezenlijke schilderijen en aan samenstellingen waardig van zulk weelderig temperament. Velasquez, Hals, zooveel andere meesters waaraan Wagemans verwant is, zouden, meende ik, zich niet bepaald hebben bij het ons nalaten van prachtige studies of smakelijke noteeringen. Maar de slapheid, de ondegelijkheid, de gefliktheid van de algemeene voortbrengst onzer schilders zijn zoo groot, dat wij ons nu zeer gelukkig verklaren om de kloeke brokken die M. Wagemans ons wel wil geven. Deze stevige en loyale schildering steekt zoodanig af tegen de ‘vervalsching der schilderwaren’ waaraan zich al deze vervalschers bezondigen, dat wij dezen schoonen kunstenaar dankbaar zijn om de overvloedige feestmalen die hij ons opdischt, zelfs wanneer hij de spijskaart niet dikwijls wijzigt of wanneer hij meer de gulzigaards vleit dan de fijnproevers.
| |
Frans Smeers
is verwant aan dit geslacht van echt Vlaamsche kunstenaars waarvan Gilsoul, van Strydonck, Bastien, Wagemans en Blieck de waarachtigste vertegenwoordigers zijn te Brussel. Smeers behandelt niet zulke groote verscheidenheid van onderwerpen als Wagemans, en wellicht is zijn temperament minder kloek, maar
| |
| |
langs een anderen kant legt hij meer fijnheid en meer bekoring in zijn uitdrukkingen. In den Kunstkring stelt hij verrassende strandindrukken ten toon: Op het Staketsel, Silhouetten, en een groep Kinderen op het Gras, waar een meisje met grooten stroohoed met madelieven en kollebloemen, ons de hupschheid der engelsche miss herinnerde, tezamen met de gezondheid en het meer weelderige bloed van onze liefelijke Vlaamsche kinderen.
| |
Camille Lambert
heeft de aandacht der kritiek terecht op zich getrokken. Ik heb hooger melding gemaakt van het verdienstelijk aandeel dat hij genomen heeft aan de tentoonstelling van Pour l'Art. Zijn bizondere tentoonstelling in den Kunstkring heeft hem een der grootste bijvallen van dit seizoen bezorgd. Ziedaar ten minste een goed levende modernist en geen zenuwzieke of bloedelooze ‘mondain’. Door de levendigheid, de onstuimigheid, de pittigheid, maar ook door de stevigheid, de geestigheid en de sympathie, waarvan zijn arbeid getuigt; door de frischheid en de verscheidenheid zijner indrukken als door de opgewektheid van zijn faktuur, is hij zelfs verwant aan den heerlijken Monticelli. Zelfs dringt hij dieper dan deze door in het innig wezen der menschen, waarvan hij ons de woelige vermaken voorstelt, terwijl hij ons iets van het kunstmatige en het overprikkelde ervan toont. Niemand heeft beter dan hij de sierlijke zwierigheid van de barwereld weergegeven; terwijl hij zich vermaakt met hem ons te vertolken met den gloed en den brio voor zulke onderwerpen vereischt, legt de heer C. Lambert er een greintje spotzucht in, maar dit zonder de minste verdrietige of zelfs vermanende bijbedoeling; hetgeen hem ietwat verwant maakt aan een jongen vroegtijdig gestorven schrijver, Jean de Tinan, die eveneens, oprecht en behagelijk, deze hoekjes van de plezierwereld schilderde.
G.E.
| |
Uit Haarlem
Een kort geopende kunsttentoonstelling te Haarlem heeft in ruimer kring een jong kunstenaar doen kennen op wiens werk de aandacht wel eens mag gevestigd. Portefeuilles vol studies en krabbels naar naaktfiguur waren ons van hem bekend, een zeer verdienstelijk bloemstuk kwam ons ook eens onder oogen. Doch thans heeft H. Boot, aldus zijn naam, een paar zeer verdienstelijke portretten geschilderd, welke hij op de jaarlijksche tentoonstelling van werkende leden der Vereeniging: ‘Kunst zij ons doel’, voor 't eerst heeft getoond. Munt het geaquarelleerde vooral uit door een malsche, weeke toon, het olieverf portret heeft een vleesch-behandeling welke men niet allen dag in portretkunst ontmoet. Tot een smaakvol geheel is dit portret overigens niet opgevoerd. Doch van een schilder, die zonder noemenswaarde leiding tot een dergelijke uiting komt, kan, indien men alleen de oorspronkelijke begaafdheid rekent, zéér goed werk in de toekomst worden verwacht.
Alb. de Haas.
| |
Uit Leiden
Leidsc he kunstver-eeniging
In deze Vereeniging is thans het werk te zien van G. Westerman en Jan Heyse. Twee jonge schilders zijn dit, die hun vorming genoten aan de Amsterdamsche Academie, onder Allebé's leiding, en die vrij spoedig zijn gekomen tot werk, waarin zij een eigen kunstovertuiging geven durfden. Westerman zou men romantisch, Heyse, symbolisch in zijn werk mogen noemen. Doch beiden hebben overeenkomst, doordat zij zich nog stevig aan de realiteit vastklemmen. Het teekenen, zijn leerlingen te leeren, was aan
| |
| |
Allebé toevertrouwd. De ernst van het vak te dien opzichte kan men in het werk van deze jonge kunstenaars niet ontkennen. Geeft Heyse verder in zijn stijlvolle moederheeltenissen voornaamheid van kleur, welke in dit werk niet gemist zou kunnen worden, en dan ook in gelijke verfijning éen, met de pure vergeestelijking is aangebracht, Westerman laat de gloed der verf uitgaan met den zwier zijner visies. De eenheid, welke Heyse bereikte in eenige zijner onderwerpen, bereikt ook Westerman in enkele zijner werken. Als uitbundigheid van delicate kleur noemen wij het meisjesfiguurtje tegen de grijze doch zilverende lucht. 't Blauwige jakje, 't roodige haar, de houding van 't figuurtje, 't is alles uitmuntend! Er zijn zoo nog eenige kleine werkjes, welke den goudgloed geven van statige vrouwenkleedij of bezonken kleurverhouding; rijpe werkjes, waarin toch iets nerveus is, alsof er nog niet alles in werd neergelegd. Het groote ruiterbeeld (op den achtergrond is gevecht) vond zijn juiste kleur nog niet; zoo is er meer, waarin men voelt dat de schilder zich zal willen volmaken. Er zit een vast streven in beider werk dat vertrouwen wekt.
Alb. de Haas.
| |
Boeken & tijdschriften
Die gesellschaft für vervielfältigende kunst van Weenen,
heeft haar jaarlijksche premie aan hare leden verzonden, hare jaarmappe voor 1910 en twee afleveringen van haar tijdschrift: de laatste van den 33n en de eerste van den 34n jaargang. Als gewoonlijk is die verzending een feit van belang in de wereld der kunst en inzonderheid der Graveerkunst. De premie bestaat uit eene overgroote ets van Rudolf Jetmar, den Weener kunstenaar, verbeeldende de Bevrijding van Prometheus. Het is een forsch tooneel. Op den hoek van een uitsprong eener machtige rots ligt de Vuurroover geplooid, den rug op het bovenvlak krampig geleund, de beenen langs de wanden neerhangend, stout en tragisch. Achter hem een boogschutter mikkende op een arend die komt aangevlogen. Achter het menschenpaar de rotsberg, die zijne zware rechte lijnen teekent. Aan de andere zijde een kolk van damp; boven de zee komt de arend aangevlogen. Het is een geweldige kamp van licht, van schemer en bonkige schaduwen, breed, machtig en malsch getoetst.
De Mappe bestaat uit drie stukken: eene ets van Richard Rosserts uit Leipzig, een Landschap met een groep boomen tot een enkelen struik vergroeid, een pezig gespierd werk; dan een gekleurde houtsnede door L.H. Jungnickel uit Frankfort, niet veel meer dan beweging en schim, en eindelijk de Brug over de Nethe te Lier door Marten van der Loo te Antwerpen (Oude God) een ets in kleurendruk met rijk spel van lijn en tint. Geen kleine eer voor onzen stadgenoot plaats te nemen onder de werken der Duitsche meesters in het zoo voorname kunsttijdschrift.
De twee afleveringen van het tijdschrift brengen ons zeer verschillende dingen: een artikel over en vier teekeningen door Steinle in fac-simile, in dezes idéaliseerenden correcten trant en eene ets van F. Holm naar Quinten Massys, het portret van den Oude met den knobbeligen neus, toehoorende aan Mevr. André te Parijs, een wonder van fijndonzige ets, die er als zwarte kunst uitziet.
Verder eene uitvoerige studie over den Franschen teekenaar Forain, met tal van etsen door hem, die aan impressionism in de etskunst laten denken en eene andere over Ernst Juch den hekelenden realist, nog eene over Jozef Engelhart een trouwen levensvollen weergever der natuur; alles met vele weergevingen hunner teekeningen. Een schat van bijdragen, waar oudere en jongere en ultramoderne kunst elkander in bonte afwisseling opvolgen.
M.R.
|
|