Onze Kunst. Jaargang 10
(1911)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Kunstberichten
| |
Uit BrusselIn den Estampebij de vijfhonderd nummers, waaronder uitstekende, goede, middelmatige en vooral die welke door hun afwezigheid schitterden. Tot de eerste categorie behooren de teekeningen van Georges Lemmen, de eerlijke en van zijn eigen kunnen | |
[pagina 102]
| |
bewuste artist, van wien het ons nimmer van te voren was gegeven om het geheele oeuvre in zoo'n belangrijk geheel vereenigd te zien. Bij het eerste gezicht staat men verbaasd over den eenvoud der aangewende middelen de in haar zuiverheid bijna abstracte vorm van al zijn studieën en schetsen. Doch vooral die oogenschijnlijke schetsen zijn de quintessentie der meest verfijnde en verst doorgevoerde kunst; o.a. was er een prachtig naakt, thans in het bezit van den dichter Gregoire Le Roy. Lemmen behoorde tot de genoodigden van den kring, die de tentoonstelling georganiseerd had. De overige genoodigden waren: Pennell, een soort van impressionist etser, wiens altijd belangrijke toets de meest onderscheiden sujekten aan durft vatten: stadshoekjes, havens, kerken en monumentale bruggen. De Estampe stelde ons mede in de gelegenheid om de teekeningen en aquarellen van Gonstantin Guys te zien, den kunstenaar aan wien Baudelaire een meesterlijke studie wijdde onder den titel: Un peintre de la uie moderne. Deze Guys is inderdaad een der voorloopers van het modernisme geweest; hij durfde zien door zijn eigen oogen, hij maakte zich los van alle routine en wist altijd iets moois, of in ieder geval iets schilderachtigs en belangrijks te halen uit het huiselijk of openbare leven van iederen dag, het vredige en martiale uit het binnenhuis, zoowel als uit de open lucht. Interessant ook waren de droogenaald printen van Ghardine, die de menschelijke schoonheid vierde. Voegen we dan verder bij de namen der genoodigden nog dien van Isidoor Verheyden, den schoonen schilder, die tevens een meester-etser was, te oordeelen naar de staaltjes van zijn voorstellingsvermogen in dit genre. En noemen we dan verder nog Marc. Henry Meunier, Fernand Khnopff, Mej. Louise Lemonnier, August Danse en den beeldhouwer Victor Rousseau, die door prachtige teekeningen was vertegenwoordigd. Het album met etsen van Jacob Smits heeft sensatie gemaakt. Aangezien ik in enkele inleidende bladzijden van dit boek mijn gevoelens aangaande dezen meester voldoende heb uitgesproken, acht ik het overbodig om hier eens te meer van mijn bewondering te getuigen voor die tooneeltjes in de Kempen, landschapjes of binnenhuisjes, landelijke groepjes of dorpshoekjes, die alle in de hoogste mate synthetisch zijn, diep gezien en diep gevoeld, echte belijdenissen van het geloof en de liefde van een kunstenaar die even machtig in de teekening als de schildering is. G.E. | |
Uit Den HaagEtsen en teekeningen door Theo Goedvriend bij Schüller Goedvriend is een schilder, die nog steeds zoekende is. Hij heeft de Haagsche school bestudeerd, zie het Slootje, dat geheel onder invloed daarvan slaat; hij zag de groote Franschen; hij kent de modernen, van hun Wiggers, die invloed heeft gehad in het Panorama te Rheden, maar al die invloeden van het atraospherische, dat ten grondslag ligt aan deze drie scholen, konden hem niet voldoen, en nam hij zijn toevlucht tot de oude meesters, bij wien het karakter naast ruimte-aanduiding zulk een groote plaats inneemt. Zoo ontstonden de Potlood-teekening No 57, een landschap dat aan Ostade herinnert, In Tirol geheel en al aan Dürer verwant, vooral door de manier van werken, markant en positief eerder dan gevoelig. In Langs den Rijn is het Rembrandt die in het phantastische berglandschap aan het woord is. Wat het bestudeeren van al die technieken nog zal doen bereiken is vooralsnog niet te zeggen, daarvan zijn de resultaten nog niet voorhanden, alleen van den ernst en den ijver om zichzelf te vinden geeft deze tentoonstelling een zeer goed beeld. | |
Aardewerk van Lanooy bij KleykampHet tegen oud pottebakkerwerk uit te moeten houden is zeker geen geringe | |
[pagina 103]
| |
proef waaraan het aardewerk van Lanooy wordt onderworpen. De firma Kleykamptoch heeft tegelijk met dit moderne aardewerk een tentoonstelling gearrangeerd van Oud-Perzisch en Oud-Delftsch. Nu valt op hoe het nieuwe werk veel beter gebakken is, hoe de aarde veel fijner, vaster werd, het alles veel gedegener en solieder er uit ziet dan het Delftsch, maar ook hoe minder levend, hoe minder pittoresk het aandoet bij het oude Perzisch met zijn verfijnd blauwe potten, en iriseerende metaalreflexen. Het werk van Lanooy ziet er technisch volmaakt uit, alsof hij meer van scheikunde afweet dan die oude bakkers, ziet er minder toevallig, meer gewild uit, heeft niet dat argelooze waardoor het die natuurlijke charme mist, welke de oude Perzische vazen zoo bekoorlijk maken. Invloed van Japan is in den vorm sterk te bespeuren, terwijl in de uitvoering, de totaal ornamentlooze alleen op kleur aangewezen versiering, van een fijnen smaak getuigt, terwijl het achevé een haast te veel vertoond, waardoor een gevoel van te groote volmaaktheid zich bij ons opdringt, die het juiste evenwicht dreigt te verstoren. G.D. Gratama. | |
Boeken & tijdschriftenReinhard Piper, das tier in der kunst (mit 130 abbildungen) R. Piper & Co, München 1910 Wilhelm Michel, das teuflische und groteske in der kunst (mit 100 abbildungen) R. Piper & Co, 1910Wij weten het - de opmerking is haast pijnlijk als een gemeenplaats - onze tijd zoekt de specialisatie. Ons weten is te omvangrijk, en ook te veelzijdig van bouw, dan dat onze immer-beperkten blik het ál kan over- en òm-zien. En in dit streven, deze door de noodwendigheid geschapen drang tot het specialiseeren, zoeken wij al weder de variatie. Op duizenderlei wijze groepeert en verdeelt men de slof om dat gedeelte te kiezen wat ons het meest aantrekt en waarvan de studie zich het zuiverst aan onze innerlijke samenstelling aanpakt. Want dat is noodig; voor vruchtbaar werken behoeven wij in ons de liefde voor dat werk. En uit de resultaten moet en kan die liefde tot de waereld spreken. Zoo zien wij thans door de ondernemende uitgeversfirma Piper te München een begin gemaakt aan eene reeks monographiën over kunst, welker vooropgezet en bewust doel het is de kunst van alle tijden en alle landen te verdeelen - en in die verdeeling te beschouwen - naar het natuurlijke materiaal dat verwerkt is geworden: Het Dier in de Kunst, Het Duivelsche in de Kunst en aangekondigd is alreeds: De Naakte Mensch in de Kunst. Het goed en waardevol verrichten van kunsthistorischen arbeid zooals deze, veronderstelt twee groote Genegenheden: één voor de Kunst, welke domineerende is, en één voor de basis der groepeering, in casu voor het dier, voor het groteske, voor het naakt. En daarom vinden wij het aantrekkelijke van een werkje als dat van Reinhard Piper, wel voor een goed deel gelegen in het feit, dat de schrijver de natuurlijke qualiteiten van aestheticus en zoöloog in zich vereenigt of, liever gezegd, dat wij uit zijn arbeid erkennen liefde voor de Schoonheid en liefde voor het dier: van liefde en door liefde geleide beschouwing spreekt ons dit boekje wel zéker. Zoodat hier dus samenwerken - denk: aan een voor leeken-bestemd boekje - zielvolle wetenschap en wetenschappelijk geschoorde schoonheidszin; is opvoedender collaboratie van krachten denkbaar? Anderzijds mag ik een bezwaar tegen dit boekje mij niet ontveinzen. Het theoretisch-aesthetische is naar mijn smaak te veel uit het oog verloren: de wijzen waarop het dier in de kunst kan worden en ook wordt aangewend. Deze zijn aldus denkbaar: als bedoeling en doel der uitbeelding; als noodwendig en natuurlijk element in het te beeldene; als decoratief-symbolische kracht in het te beeldene. Met in het oog houding | |
[pagina 104]
| |
van deze drie staten van voorkomen en met behoud van de kunsthistorische indeeling ware de hier met groote kennis en zorgvuldigheid saamgebrachte stof nog strakker en fijner-gestelseld te verwerken geweest Wellicht echter, dat Piper deze, toch logische, onderscheiding zuiverder in het oog wil houden bij het samenstellen van zijn grooter, zijn definitief boek over dit rijk onderwerp, dat wij kunnen verwachten; immers hij schrijft in zijn aanhef reeds: ‘Vielleicht ist es auch dem Verfasser noch vergönnt in einigen Jahren eine grosze Publikation über das Thema folgen zu lassen, die dann alles enthalten soll, woran er jetzt vorbei genen muszte. Das Material dazu sammelt er seit Jahren’. Het is te verwachten en althans te hopen dat Reinhard Piper dan over enkele tijdvakken ook méér zal geven: ik bedoel over de achttiend'eeuwsche Japanners en over de moderne dagen. De eerste bieden een zoo overrijk veld voor waarnemingen wedergave aan, dat zij door een negental afbeeldingen, in verhouding, onvoldoende vertegenwoordigd zijn. Van Hokusai vinden wij een Jankende Hond uit de Fugahi Hyakkei en het Galoppeerende Paard uit de Mangwa in zijn onovertroffen bravoure van doen, met enkele losse penseelhalen, maar stormend vól leven en heftigen gang ‘voll triumphierenden Elans’Ga naar voetnoot(1). Maar hoeveel schoons èn.... karakteristieks biedt Hohusai's werk niet meerder! Uit het Japansche kunstwerk der groote meesters voel ik vooral dat samengaan van kunstenaarsschap en dieren- (d.i. natuur-) liefde, één geworden tot harmonische, levensvolle en niet te min aesthetisch-beheerschte verbeeldingen. Zoo missen wij in dit boekje de oudere Kanoschool: welk een prachtige vogels zijn niet van Motonobu bekend, de Japansche Rubens, gelijk hij geheeten wordt, niet om der wille van gelijkgeaarde productie, maar naar aanleiding van het feit dat hij de klassiek geworden stijl van groote buitenlandsche (i.c. Chineesche) meesters op de nationale instinkten der Japansche kunst kon overbrengen (Laurence Binyon); welk een geestige, levendige en fijn-getypeerde diergeschiedenissen leverde Itcho niet; is er iets delicaters, gevoeligers en rustigers denkbaar dan de Vogels en Bloemen in de Sneeuw van Ritsuo. En ik herinner mij - uit een aardig schoolboekje over de Natuurlijke Historie! - een allergrappigste afbeelding van een kikker-groep stoeiend, spelend, gymnastiseerend op en om en over hun aartsvijand een slang, maar die nu met kop en staart is vàstgebonden! Een uitgelaten prent, dol van beweging en vol fijne acrobaten-karakteristiek. De teekenaar heette Kiosai, en maakte meerdere teekeningen van dit blijgeestige soort. En het is niet alleen de Japansche kunst, die een te weinig laat constateeren: zoo zoeken wij te vergeefs - om een groote sprong te maken - naar ònze modernen. Ik geef toe: wij moeten voorzichtig zijn, de tentoonstelling in de Rotterdamsche Kunstkring (Dec.-Jan.) heeft het ons onlangs nog geleerd. Niet elke schilder, die wel eens een dier op doek zette, kan met recht als representatief gelden. Want dan komen goed als alle Hollandsche meesters in aanmerking, het is zooals de criticus van het Vaderland ongeveer schrijft: ‘welk schilder heeft niet eens het varken of de hond van zijn buurman geschilderd?’ Neen, wij moeten bijeen zoeken, ten eerste die schilderijen, welke een om bijzondere qualiteiten opmerkenswaardig staal van dierschildering bieden en ten tweede de uiting van hen, wier geest zich gaarne en bij voorkeur, karakteristiek in diervormen uitspreekt. Van Gogh's RattenGa naar voetnoot(1) had hier een reproductie moeten vinden. Wij hadden Willem Maris niet moeten missen, evenmin als Jan Voerman. De Damherten van W.A. van Konijnenburg zou een opmerkelijk voorbeeld van synthese en picturaal-styleeren zijn geweest. Prof. Dupont's prachtig-krachtige paarden; de stille, fluweelen poesjes van Jan Boon; Mauves stoeten van schapen, zilver in den fijn-doorademden atmosfeer, dit alles zou hier zeer gretig aanvaard materiaal zijn geweest. Th. van Hoytema's kleurteekeningen en lithographiën en zelfs | |
[pagina 105]
| |
Chris Lebeau's decoratieve transpositiën, oordeel ik, voor een wezenlijke kennis van het dier in de kunst, nóódig en zeer zeker noodiger aan veel van het hier gebodene (zooals bij Landseer). Echter afgescheiden van deze bezwaren geeft dit boekje ons een groot aantal goedgeslaagde reproduclie's van dikwerf zeer interessante kunstwerken. Het is moeilijk uit het vele een greep te doen, te meer daar er veel bekends en algemeen-bewonderds bij is. Heerlijk van wijding en gelukkige rust is het onvergelijkelijke Haasje van Albrecht Dürer (Albertina). Hier gevoelen wij hoe zuiver en hoe onnaspeurbaar-gevoelig de liefde observeeren doet. En eigenaardig merken wij hoe het dier op zich zelf de geheele aandacht en genegenheid van de maker tot zich heeft getrokken, hoe de schilder zich geheel en al in dit haasje heeft verloren en terug gevonden: en zoo staat het daar in zijn delicate kleur, fijn en zorgelijk ge teekend, zonder entourage, zonder bewogenheid in het fond, alléén ter rechterzijde wat verwisschende schaduw. Van Rembrandt een Leeuwin. Een van de velen die hij gemaakt heeft en die hij bijna alle schóón heeft gegeven (nog onlangs zag ik een prachtig specimen in de collectie van Dr Corn. Hofstede de Groot te s'Gravenhage). Déze is uit het Britsch Museum. In tegenstelling met de bovengenoemde teekening is bij Rembrandt het dier zelden het eenig doel der ontbeelding. Hij, de grootsch-bewogene, zoekt de actie en het dierlijkactieve treft ons dan ook het eerst in zijne Leeuwin, die een stuk vleesch in de klauwen houdt. Zij kijkt juist even, als speurend, op, haar staart kwispelt langzaam, schurend langs de grond. Een teekening vol van die innerlijke kracht, van die beheerschte hevigheid, die wij in al 's meesters werken kunnen erkennen en liefhebben. Eenige pagina's verder treft ons sterk een Slapende Hond van Paulus Potter (Britsch Museum;. Regelmatig en teeder, als voorzichtig, neergeteekend met breede, uitvloeiende lijnen en even-opgedoezelde schaduwen ligt het daar. Maar slápend. Zelden heb ik zoo het slápen, het wèg-zijn in de zoetheid en het wei-behagen van den slaap zien uitdrukken. En ook voelen wij het nog-léven, de ademhaling, die heel zacht en zeer-geregeld verruischt, als een zucht, in de stilte rondom. Deze teekening, een der zuiverste en meest liefdevolle werken dezer verzameling, doet ons Potter kennen als een éérste meester, ondanks het schouderophalen van nieuwlichters en revolutie-aestheten, die hun afkeuring gronden op den inderdaad wat academisch-knappe, burgerlijk-gedachte Stier in het Mauritshuis. Twee opeenvolgende afbeeldingen brengen ons weder in een anderen tijd: de negentiende eeuw in haar aanvang beheerscht door de hemelbestormende overbruisching van Eugène Delacroix's romantiek. Hier vinden wij van hem een Paard door onweer verschriktGa naar voetnoot(1). Over de donkerheid van de aarde kruit een zwaar-bepakte, lage lucht doorreten van het bleeke bliksemlichten. En daarin en daaronder en daartegen, dat verwilderd beest, wit, soms wreed-schampend belicht. Afzichtelijk van vorm in zijn wringende sprongen van martlende angsten. Het is een geweldige, vreeselijke bedreiging van wit in de compacte duisternis der waereld, een nachtelijke verschijning van ontbonden benauwenis. En zoo blijft het u in zijn verschrikking, die door haar gróótschheid schóón werd, een plaats waar uw herdenken telkenmale moet weder keeren. Op de volgende bladzijde wordt ons een afbeelding van Honoré Daumier's Don Quixote auf der Rosinante gegeven. Ook dit is als een groote verschijning in den wijden nacht uwer gepeinzen. Maar eene die is de maanlicht-omvleide, maanlicht-omspotte, stille en woordlooze verbijstering. Die hoog-opgerichte ridder in zijn schonkige magerheid met zijn lange lans waarvan wij het einde niet zien, op het gedeukte rijdier, dat schokkende op zijn wrakke beenen voortstapt met het schamel air van een moedige volbloed-draver! Het arme dier. Want het gelijkt veeleer een gebulte kameel, zooals Klossowski geestig typeerde. | |
[pagina 106]
| |
Ten slotte troffen mij de reproductie's naar werken van Antoine-Louis Barye, welke indruk nog versterkt werd toen ik de afgietsels en origineelen zag in de collectie Thomy-Thierry (Louvre). Sterk en hevig is die Leeuw die een slang attaqueert. In den tuin der Tuilleriën levensgroot, ook in het klein in het Louvre. Gebogen de rug, krampachtig gekromd de machtige staart, maar de kracht geconcentreerd in de voorpooten: kort en geweldig. En de woede is in de kop; in de fijne, diepe en wilde rimpels in den opgetrokken neus en om de oogen; in de weg en opengetrokken onderkaak; en in de ietwat genepen, flikkerende oogen. En om dien kop, het onstuimig gegolf van manen: een volle wildheid van lijnen om den wilden kop. Wanneer ik aldus het voor- en tegen van dit eerste boekje heb overwogen en neergeschreven, wil ik u inleiden in het tweede, het Groteske en Diabolische in de kunst, van de hand van den dichter Wilhelm Michel. Een zeer groot gedeelte van dit werkje wordt in beslag genomen door algemeen-theoretische beschouwingen. Toegegeven dat het onderwerp zich daartoe meer en beter leent aan dat wat Piper zich gekozen heeft, blijkt er voor mij toch evenzeer een wezensverschil tusschen de beide schrijvers uit. Piper is gebleken vóór alles een materiaal-verzamelaar te zijn, een die - met smaak en kennis - de stof ophoopt waarin de schikkende geest het stelsel heeft te brengen. Michel is daarentegen de denker, die zijn ideeën groepeert, en voor wien de kunst slechts voorbeelden biedt. Hij vangt dan ook aan met een ‘Geschichte des Grauens’, geeft beschouwingen over ‘Die Lucht am Grauen’ enz. Het komt mij voor dat hij in deze ‘Geschichte des Grauens’ de verschijnselen niet tot het allereenvoudigste, het eenvormige verschijnsel weet terug te brengen. Immers het positief Godsbegrip aannemende, moeten wij het tegendeel daarvan als een noodwendigheid mede accepteeren. Wie kan het goed denken, zònder het kwaad, als tegendeel bestaande, aan te nemen: wie het schoone erkennen zonder het onschoone te aanvaarden? En daarmede is ‘das Teufliche’, zonder veel woorden, als een natuurlijke bestaansvoorwaarde van het Goddelijke, voor wie gelooft in het Goddelijke, tot een elementaire noodwendigheid geworden. De heer Michel nu, die pagina's gebruikt, om ‘geschichtlich’ aan te toonen dát ‘das Teufliche’ bestaat, vergeet ons vooraf te doordringen daarvan: dat het bestaan moét; hoewel hij wèl spreekt van het Positieve, dat immers zonder zijn negatie een onbestaanbaarheid is. Als dat positieve stelt hij de eeuwige lust in de bevestiging en bestendiging des levens en het logisch-negatieve is dan voor hem, die rij van ‘Unlustgefühle, die den gemeinsamen Bestandheil des Grauens enthalten’. Het Vaderland der Verschrikking is Azië, waar men erin slaagde ‘lust’ en ‘unlust’ tot een religieuze eenheid saam te denken in één Godsbegrip, dat zich wel is waar onder verscheidene vormen, als een veel-godendom, in het waereldverband realiseerde. Karakteristiek is het afgodsbeeld van Mkha-Sgro-Ma uit het Museum Guimet (Paris) evenals de in zijn infernale vroolijkheid té ontzettender Jagersgod uit Annam (Etn. Mus, St.-Petersburg), Ook de Chineesche ceramiek zou zeer bijzonder materiaal hebben geboden, terwijl wij daarbij reeds in staat zouden zijn geweest op te merken - wat wij later in de Gothiek weerzien en tot op heden steeds blijven waarnemen - hoe wij het door menschen, dus menschelijk gedacht, Verschrikkelijke, in diervormen zien verbeeld, zónder verlies van het oorspronkelijk menschelijke. In het kort kan ik zónder verband van tijdsorde de meest bijzondere, in dit boek door afbeeldingen weergegeven, verschijnselen aanstippen; meer veroorlooft de omvang van een artikeltje als dit mij niet. Hoe zeer het vroeg-christelijk denken het goddelijke met het duivelsche bond, als twee kanten van een wezenlijk-gelijk verschijnsel beschouwde, kan blijken uit het feit dat de kerken - God's huizen - met diabolische ornamenten werden versierd. Indien het niet aldùs ware, zou dan niet de Speier van den dom te Freiburg i. B. (af b. 6) een scherpe, jammerlijke hoon zijn: de wulpsch-spottende, grijnzende vrouw in strak-gespannen houding met de voeten ter zijde van het hoofd en de sterk-geprononceerde billen, naar buiten, naar de stad, naar het volk heen gewend. Ondanks het dikwerf wat opzettelijke der compositiën zijn de reproductie's naar prenten van den Nancyer plaatsnijder Jacques Callot zeer interessant en ook in dit verband waardevol. | |
[pagina 107]
| |
Afb. 20 geeft uit zijn Dansen een kopersnede die buitengewoon-suggestief de dierlijke bekoring van den dans kan doen gevoelen: het mannetje dat zijn rijpe liefdedrang geeft en uitspreekt in het wisselend vleierig en heftig bewegen in vrije en ongebreidelde dansfiguren. Breughel levert - begrijpelijkerwijze - een rijk materiaal. Allereerst krijgen wij zijn penteekening van Epileptische Vrouwen, waarin dat het schrijnendst is, dat deze optocht van door de ziekte bezeten vrouwen, ieder tusschen twee mannen heen geleid, gelijkt op een stoet van dansers (maar dansers met vertrokken en gillende monden) aangevoerd door de twee kerels met een doedelzak. En hier is dus het vast verband verbroken tusschen het wezen en de verbeelding van het wezen: wij zien iets dat gelijkt op wat het niet is. En wanneer wij gevoelen dat dit niet-gelijken een natùùrlijkheid is, dan komt de angst in ons en de schuwheid en toch ook de geheime liefde tot het onbekende, het te vreezene. Hierbij sluit zich Breughel's Blinden vrij zuiver aan; hier is echter het lijdende (voortkomende uit het bewustzijn dier blinden dat zij het verband met de zienlijke waereld verloren) nog sterker onderlijnd. Op Breughel's prent Lnxuria kom ik nader terug. Ter vergelijking werd naast de Vlaamsche Blinden een Japansche prent met het zelfde onderwerp gesteld: Poyokuni Blinden op een Brug. Hier ook zou een schijn kunnen worden gewekt van een dringende, joelende vastenavondgroep. En wij gevoelen weer pijnlijk de gebrokenheid van voorkomen en wezen. De verdere Japansche kunst is slechts summier behandeld, de oude Kano-school is ook in dit boekje verwaarloosd (invloed van de Goncourt, welke nawerkt?) en ook van de groote achttiende-eeuwers is naar mijn opvatting te weinig gegeven hoewel van het gegevene de keuze gelukkig te noemen is. Want deze alzijdig-rijke kunst zou méér werkelijk-belangrijks geboden hebben, dan de modern-Westersche, van wie gewildheid zoo dikwerf een karaktereigenschap is en die hier overmatig vertegenwoordigd isGa naar voetnoot(1). Van Goya: teekeningen van de hem eigen geweldigen Adem, vol zinvolle Actie. Daumier geeft ook den schrijver van dit handboekje stof. Van buitengewoon-vreeselijke werking is wel de lithographie De Moord in Rue Gransnonain met een schokkende lichtwerking van zwart en wil. O, die vier lijken, tusschen wat versmeten huisraad voor het groote, witte bed, met daarachter in de linker hoek een vage doezeling tot diep-zwart, als suggeerende de plaats waar de verschrikkelijke, de Dader verdween. Hoeveel nijpender, beklemmender is deze moord-voorstelling in zijn martelende kláárheid, dan het half-symbolische. eenigszins verwarde, zooveel zeer knappe teekeningetje van Kubin, als illustratie van Poe's Rue Morgue. En hoeveel, gróóter vooral ook, dan Valloton's houlsnede L'Assassinat, die in het hem eigen streven naar saamvattende versimpeling, aan suggestieve kracht heeft moeten inboeten. Hoe geweldig een lichtwerking kan zijn wordt het volledigst bewezen door Goya's Dood der Rebellen (Prado), waar de als een groote, ontzaglijke witheid oprijzende man met de armen wanhopig ten hemel, u vásthoudt als dróóm, maar een die wezenlijkschoon is èn verschrikkelijk. De modernen bieden weinig bevredigends. Marcus Behmer, die indertijd voor Bierbaum's Insel veel werkte, is te levensarm, te opzettelijk en te weinig onderlegd, Klinger in zijn Vampier te conventionneel, Kubin te weinig meester van zijn wil, te onzuiver in zijn mengeling van bewuste symboliek en natuurlijke voorstelling. Edvard Munch's werk heeft ontegensprekelijk angstwekkende waarden, maar het gebrek aan beheersching en dus rust is pijnlijk en vermoeiend. Scherp en fel van typeering is Max Meyershofer in zijn krabbels uit het krankzinnigengesticht; vol en breed Barlach; geestig en buitengewoon-fijn gekarakteriseerd zijn Kley's als menschen handelende dieren. Slechts drie moderne echter die werkelijk de Grootheid zoeken. James Ensor in zijn algemeen-bekende, magnifieke Hop-Frog-interpretatie, Vincent van GoghGa naar voetnoot(1) met zijn Gevangenis en Heine met zijne statuetten van Duivel en Engel. Wanneer wij, zoo als hier, naast en door elkander vinden afbeeldingen naar oude en | |
[pagina 108]
| |
moderne kunstwerken, dan treft het ons weer hoe zeer de laatst-levende meest zich aangetrokken gevoelen tot het mòment èn hoezeer dit werk ten achter staat bij dat van de vroegere grooten die de onbegrensde Duur in de begrensdheid van hunne beeldvormen trachten vast te houden. En dààrom voornamelijk is de werking van het moderne werk nimmer zoo diep-ingrijpend, zoo fel-schokkend als dat van oudere meesters. Naast veel schoons en behartigenswaardigs heeft het impressionnisme een vluchtigheid gekweekt, die juist de daartoe tóch reeds geneigde, moderne geest moet schuwen als den Booze... Ten slotte nog enkele woorden over het Erotische element in de kunst. Michel schrijft van Breughel's apotheose der Wellust na gewezen te hebben op het droge, rebusachtige der behandeling: ‘Aber all dieses unwahrscheinliche Gewürm und Getier, das mit seinen Geschlechtsteilen äffisch prunkt; das Himmel, Erde und Wasser mit unfläterei besudelt, das alle seine Gliedmaszen zu hündischer Unzucht misbraucht, all dieses hundertfältige Kriegen, Zappeln und Begatten von Wesen, die an sich schon von läppischer Widrigheit sind - das gebt eine so rüchsichtslose Häufung ekelhafte Eindrücke, dasz sich die Wirkung schlieszlich doch einstelt, wenn auch auf ganz anderen Wege, als wir es gewohnt sind’. Dit is in dit boekje eigenlijk het eenige geldige voorbeeld van het verband tusschen het erotische en het diabolischeGa naar voetnoot(1). Een verband dat zich grondt op het oer-instinct der haat, dat de geslachten bindt en gebonden houdt, de drang naar vernietiging van het andere geslacht. In dit licht beschouwd is immers het erotische een natuurlijke drang tot de negatie, die van al het Duivelsche moeder is. Dit had, naar mij dunkt, in dit boekje vollediger en zuiverder uitgesproken en toegelicht moeten worden. De erotiek der Grieksche Goden van Annibale Carracci, de Amori van Giulio Romano, de Priapsfeesten van den hofschilder des Zonnekonings Lafarge, missen wij evenzeer als Fragonard's vele galant-diabolische voorstellingen b.v. Kindelijke Spelen en Lancret's De Ladder. Goya's Landelijk Paar zou tusschen het hier van den meester gebodene, als illustrative betoogkracht, goed geplaatst zijn. Ik noem thans nog Le Poitevin, die zelf het natuurlijk verband tusschen het erotische en het duivelsche gevoelende, zijn bundel litho's Les Diaboleries érotiques noemde; Deviria met zijn grof-vernietigende Venusfeesten en modernen als Rowlandson en Rops, de laatste met De Non, Le Groom pour tout faire, La Vrille, zijn Lesbische teekeningen en zijn gloeiende, soms dartele, soms sombere, maar immer diep-in wrange phallus-verbeeldingen. De kunst van alle tijden en alle landen (men denke aan de bekende ‘verboden’ Japansche prenten) biedt een rijk bewijsmateriaal voorde stelling, dat de menschelijke geest immer het ontuchtig liefdeleven aan de helsche bewegingen verwant heeft gedacht. Een twee-eenheid: Lust en Verschrikking.
Michel noemt enkele auteurs in wiens werken hij de door hem besproken en aan werken van beeldende kunst gedemonstreerde sentimenten heeft terug gevonden: Hoffmann, Hölderlin, Arnim, Brentano, Chamisso, Lenau, Balzac, Poe, Gautier, Hugo, Barbey d'Aurevilly, Huysmans, Baudelaire, Rimbaud, Prszybyszewski, Villiers, Tolstoy, Dostojewsky, Gogol, Zola. Kipling, Mirbeau, Maupassant, Wells, Strindberg, Meyrink, Ewers, Strobl, Morgenstern, Scheerbart, Eszwein, e.a. Ik wilde als slot wijzen op een haast vergeten Hollandsch boek, dat in deze rei zich zeer wel, en in dit verband zich pràchtig aansluit, zijnde de roman van het donker negatieve: Het Eerste Principe door Hans Steengracht (pseud. voor A.G. van der Gon Netscher)Ga naar voetnoot(1). J. Greshoff. |
|