| |
| |
| |
| |
De Vlaamsche kunst in de XVIIe eeuw tentoongesteld in het Jubelpaleis te Brussel in 1910
(Vervolg en Slot)
De kleinmeesters waren even rijk vertegenwoordigd in de Tentoonstelling. Op hen is de invloed van Rubens wel niet uitsluitend dan toch in hooge maté overheerschend. Er is meer oorspronkelijkheid bij hen op te merken dan bij de historieschilders van de zeventiende eeuw; maar zelfs bij de meest afwijkende, zij die den boer en den gewonen man tot hunne helden kozen, Brouwer en van Craesbeeck, is de algemeene kleurenharmonie overeenstemmend met die van hun genialen voorganger. Bij den boerenschilder bij uitmuntendheid, David Teniers, gaat Rubens' invloed in gelijke mate gepaard met dien van Brouwer; de dieren- en doode natuurschilders hangen geheel van den eersten af. Bij allen zonder onderscheid heerscht de volle heldere kleur, het blijde lachende licht, de gesmijdige schildering, en waar zij bij hen niet van de meet af aan het hooge kenmerk zijn, worden zij dit gaandeweg meer en meer, al naarmate de heerschappij van den grooten meester algemeener wordt.
De grootste onder hen, Adriaan Brouwer, is ook de oorspronkelijkste. Hij was in Vlaanderen geboren, trok naar Holland, onderging daar den invloed van Frans Hals en keerde in zijn geboorteland terug, waar hij een vriend van Rubens werd en ook van dezen leerde. En toch bleef hij hoogst eigenaardig. Geen, ook niet Hals, schilderde zoo dun en vlug; geen, ook niet Rubens, in zijn besten en laatsten tijd wist zoo te tooveren met de kleur; geen dorst de gemeenste hartstochten zoo onbeschroomd bloot leggen; geen schilderde ze zoo brutaal dramatisch. Van Hals kan hij wel les genomen hebben in het breed penseelen, van Rubens wel in het dramatiseeren en het vettig kleuren, zooals hij van Peter Breugel de schilderachtige boerenrekels en de vinnig werkende toetsen kan afgezien hebben: maar bij dit alles was en bleef hij zich zelf, de hoogste verheerlijker van de schoeliënwereld in het
| |
| |
onderwerp en de meest aristocratische strooier van kleurenjuweelen in de bewerking. De tentoonstelling was ongemeen rijk aan stukken van Brouwer: 24 in getal, de meeste uitmuntend van hoedanigheid. Wij melden er vijf uit de verzameling Schloss, die de heer Schmidt-Degener met zoo groote ingenomenheid en zoo doordringende ontleding beschreef in Onze Kunst van 1908, een paar wonderschoone stukken uit het Kaiser-Friedrich Museum, een paar ook uit de verzameling Nardus te Suresnes. De beste hoedanigheden van den meester vonden wij hier weer: een streeling voor het oog, een pret voor den geest. Wat nog het meest trof, misschien wel omdat dit soort van stukken het zeldzaamste in zijn werk voorkomen, waren de landschappen: dat van Mev. Anna Thieme De Hut bij de zee (19) betrekkelijk vinnig geteekend, scherp gekleurd, sterker van licht effect; De Herder (32) uit het Kaiser-Friedrich Museum, donzige, geschommelde plek in warm licht en De Bolspelers (30) uit hetzelfde Museum in helderder fijner licht.
Hij die onmiddellijk na Brouwer verdient genoemd, en een waren triomf in de Tentoonstelling vierde met zijn achttien stukken, was Joost van Craes beeck. Hij was Brouwer's leerling, men ziet het er wel aan, maar de vergelijking tusschen beiden bewijst dat de volgeling zich zeer sterk van den voorganger verwijderde. De meeste stukken, te Brussel aanwezig, waren van zeer degelijke waarde. Het Schilders-atelier (72) van den hertog van Arenberg is een werk van uitzonderlijke verdienste. Het onderwerp heeft niets gemeens, het zijn deftige menschen op deftige wijze geschilderd. Wat het stuk meest onderscheidt zijn de blanke tinten in de heldere lichtspeling. In veel hoogere mate wordt hetzelfde kenmerk in den Ecce Homo (65) van den heer van Gelder te Ukkel gevonden. Het stuk is grooter dan des meesters gewone werken, het is bezet met een overvloed van personnages en onderscheidt zich hierdoor en ook door het historisch onderwerp ten sterkste van Brouwer's tooneeltjes. Eigenaardig is de kleur, gewaagder en vreemder van toon dan eigenlijk schoon; over het geheel ligt een bleek blanke glans, treffend, maar weinig natuurlijk. Kleine deftige tooneeltjes rijk aan licht en kleur zijn Het Feest in het kasteel van den heer Cardon (69) en De Mandolienspeler (63) van den prins van Liechtenstein. Rembrandtachtig door zijn schoon lichteffekt is De Kaartspeler (63) van den heer Porgès. Wat het meeste trof van al door zijn ongemeenheid was een Liefdetooneel geteekend ‘C B F 1626’, toehoorende aan den heer van Gelder. Het stuk volgens die dagteekening zou geschilderd zijn toen de meester 20 jaar oud was. De figuren zijn haast levensgroot, het zijn een meisje, het bovenlijf bekleed met een wit hemd en de borsten naakt en twee minnaars, de eene met geel de tweede met rood vest, vast en effen geschilderd, geheel anders dan Brouwer het deed in
de enkele groote figuren die wij van hem kennen, maar pakkend door zijn glans van kleur en licht. Een ander stuk
| |
[pagina t.o. 78]
[p. t.o. 78] | |
JOOST VAN CRAESBEECK: ECCE HOMO. (Verzameling van den Heer M. Van Gelder, Ukkel).
| |
| |
De Vijf Zinnen (73) toehoorende aan baron Kervyn de Lettenhove, ofschoon minder van hoedanigheid is in denzelfden trant geschilderd, met haast natuurgroote figuren en vaste krachtige, maar hier zwaardere kleuren. Nooit trof men een gelegenheid om van Craesbeeck zoo goed en zoo voordeelig te leeren kennen. Hij is en blijft de schilder van de volkszeden, niet de grove tafereelen schuwende, maar ook de stillere gaarne en goed weergevende; een scherpe opmerker, op zoek naar het kluchtige in de waarheid; als kolorist niet het fijn spelende van zijn meester bezittende, maar hoog en bont in zijne vastheid.
JOOST VAN CRAESBEECK: Liefdetooneel.
(Verz. van den Heer M. van Gelder, Ukkel).
Waar de Vlaamsche School der Zeventiende eeuw wordt geëerd moet een goede plaats ingeruimd worden aan David Teniers en dit was dan ook het geval hier. Er waren 38 stukken en de meerderheid ervan waren uitgelezen staaltjes van zijne kunst. Hij was een penseeier van eerste klas, al spelende, met lichte en zeer vaste toets, weergevende wat hij wilde, altijd opgewekt, blij van zin en van toon, zeker van hand, pret vindende in het waarnemen van wat zijn land, zijn volk en in de eerste plaats dezes veldbewoners hem te zien gaven; maar Antwerpenaar in hoogen graad, sinjoor die de voornaamheid hoogschat en pret vindt in ze aan te gapen. Hij is doordron- | |
| |
gen van Rubens; zijn invloed in het scheppen, zijne gezonde menschen, zijne gesmijdige heldere kleur navolgende; maar hij bewondert ook Brouwer en evenals deze laat hij hier en daar een fel lichtpunt uitschateren en waagt hij, bedeesd, wel is waar, en nog altijd deftig, een kluchtige en gewaagde inbreuk op de welvoegelijkheid.
DAVID TENIERS: De Bolspelers.
(Verz. van Baron Janssen, Brussel).
Louis XIV ergerde zich aan zijne ongemanierdheid, wij vinden zijne welgemanierdheid aanstootelijk, maar tusschen le roisoleil en ons! Hij kon wel eens vervelend, maar dan toch ook weer zoo smakelijk voornaam zijn en zoo liefelijk in zijne waarheid, dat hij, de boerenschilder, u verteedert met zijne landschappen die zich baden en stil stralen in hunne zonnigheid. Er waren er hier te veel van dien aard om ze alle op te sommen. Wij teekenden enkel aan De Vlaamsche Taveerne (478) van den heer Kappel te Berlijn, eigenlijk ‘zoo de oude zongen zoo piepen de jongen,’ van 1635, uit 's meesters eersten tijd, toen hij nog niet de lichtheid van toets had, maar vast, eenigszins emailachtig schilderde; Het Binnenhuis (479) van den heer Hollitscher te Berlijn, zeer dun fijn geschilderd, geblazen; De Bolspelers (450), van baron Janssen te Brussel, van gelijken aard; het Binnenzicht der hoeve (482) van den heer Davis, het eenige groote kapitale boerenstuk, De Boogschutters (470) van baron von Oppenheim te Keulen, een natuurgezicht in lichten groen-grijzen toon; De Voorraadkamer (463) van Dr. Bredius,
| |
| |
een zeldzaamheid wat hêt onderwerp betreft, scherp zuiver geteekend en toch zacht zalvig geschilderd; het Landschap met visschers (466) uit het Kaiser-Friedrich Museum, in hoofdzaak een landschap in zeer fijnen lichtenden toon. Samen met David Teniers dienen genoemd te worden Abraham Teniers hier aanwezig met een Binnenzicht (446). Hij heeft veel van zijn broeder David. Het stuk, een der weinige die wij kennen van hem, is oprecht merkwaardig, helder getoetst, haast gepointilleerd, niet glad maar glimmend van toon. De andere kunstenaar hier te noemen is de nog veel zeldzamere H. van Duyn, van wien wij hier het eenig bekende stuk, Een Schilderswerkhius (78), toehoorende aan den heer Julius Bühler van Munchen aantroffen. Hij was blijkbaar een navolger van Teniers; de drie liefhebbers die hij schildert in het atelier zijn trouw en met talent naar zijn meester gevolgd.
DAVID TENIERS: Landschap met Visschers.
(Kaiser-Friedrich Museum, Berlijn).
Een ander kunstenaar, die groote eer doet aan zijn geboortestad, is Gonzales Coques. Hij is de schilder in het klein van de voorname lieden; hij staat wel op zich zelve, niettegenstaande men hem den kleinen van Dyck noemde Van den groote van dien naam heeft hij eigenlijk niets; met Rubens is hij verwant gelijk al de schilders van den tijd. Hoe weinig hij gekend is, of hoeveel men hem toedicht bleek op de Tentoonstelling, waar van de acht stukken, die op zijn naam stonden, er vijf onechte waren en een, de Schilderijengalerie uit het Mauritshuis (49), tot een heel ander vak dan zijn gewoon behoorden.
| |
| |
De twee echte staan verre weg boven de andere en zijn wezenlijke pronkstukken. De Jonge Geleerde en zijne zuster (54) uit het Museum te Cassel is gedagteekend ‘Gonzales fecit 1640’; Het Bezoek aan het Kasteel (53), het andere uitgelezen stukje, hoort toe aan Markies de Beauffort te Brussel: het is grooter en prachtiger dan de eerste. Beiden onderscheiden zich door hunne zachte zonnige warme tint, gesmijdige schildering, smaakvolle bekoorlijke teekening: het werk van een waarlijk hoogbegaafden penseeier uit de latere dagen der Antwerpsche School.
De Dieren-, Bloemen- en Doode Natuurschilders maken een glanzende afdeeling uit van de Antwerpsche School in de xviie eeuw; de invloed op hen door Rubens geoefend was overwegend. Welken ommekeer hij hun deed ondergaan bemerkt men best wanneer men hunne werken van vóór zijn terugkeer naar Antwerpen vergelijkt met die welke zij leverden eenige jaren nadien. De Vloeren Breughel schilderde eerst bloemen, hoog en vast van kleur, zonder gratie in de schikking, zonder verzachtende tinten in den toon. Later omstreeks 1620 wanneer hij met Rubens samenwerkte zooals in de Bloemen rond de H. Familie (15), wordt hij zachter, leniger, lichter. Maar vooral in de dierenschilders van het volgende geslacht, Frans Snijders en Jan Fyt, laat zich die verjonging en die aansluiting bij den grooten meester best voelen. Beiden waren op uitstekende wijze vertegenwoordigd en maakten een der glanzende deelen der Tentoonstelling uit. Snijders is de meest Rubensachtige: zijne dieren hebben zachte fluweelachtige pelzen, zijne vogels juweelachtige veeren, zijn fruit is malsch, zonnig van toon, zijne bloemen zacht en warm van kleur. Waar hij met Rubens samenwerkt smelt zijn schildering harmonieus lot een geheel met die van den grooten meester samen. Er waren vijftien stukken van hem in de Tentoonstelling waaronder vijf groote. Het aanzienlijkste in afmeting is een Wildkoopman (436) van den heer Fiévez te Brussel. Een zwaan en een reebok zijn daar in natuurlijke lengte uitgestald, vruchten en vogelen daarbij en een man die een papegaai te eten geeft, in den besten gesmijdigen helderen trant van den meester. Een ander ook zeer belangrijk en beter gelukt nog was De Voorraadkamer (430) uit het Museum te Caen; vruchten, dood wild, een pauw, een kreeft, een everzwijnkop, een reebok, een paar papagaaien, wien een jongen te eten geeft, een prachtstuk in zachten helderen gloed.
De Vruchtenstinger (438), toehoorende aan het Stedelijk Museum te Brussel herinnert aan het stuk van denzelfden aard in het Koninklijk Museum te Brussel, maar staat er wel wat bij ten achter. Het Stilleven (433), toehoorende aan den heer van Gelder verbeeldt bloemen, druiven en goudwerk, een speelsch lachende, glanzende brok. Een Schaal met vruchten (434) van Mevr. Stephenson Clarke te Londen, geeft ons ooft te zien malsch, kleurig, vriendelijk: Drie Honden met beenderen (436) van
| |
| |
den heer Cardon, een studie, die zijn gemak van schilderen, zijn juistheid van treffen laat uitkomen; de Doode natuur (442) van den heer Caroly van Antwerpen, is de klassieke Snijders, glad, glanzend, appetijtig.
JAN FIJT: Wild met Valk.
(Verz. van den Heer Jules Porgès, Parijs).
Jan Fijt is rijker vertegenwoordigd, met niet minder dan 24 stuks waaronder verscheiden van hooge waarde. Hij begon met in Snijders' trant te schilderen, zacht, lichtkleurig; gaandeweg wordt hij krachtiger van toon, met stoute, kostelijke speling in de kleuren; in zijn laatste tijden is hij donkerder en dikwijls inktachtig zwart gebruikende in tegenstelling met warmer kleuren. Dat hij boven Snijders staat en een der allereerste dierenschilders der wereld is wisten wij reeds: zijn kleinodiën in de Thieme-zaal van het Kaiser-Friedrich Museum hadden het in de laatste jaren doen uitkomen; de Tentoonstelling van 1910 bevestigt het eens te meer op treffende wijze. Eenige werken van allereerste waarde noemen wij op. Vooreerst De Konijnenjacht (196) van den heer de Kerchove d'Ousselghem. Fijt heeft een bijzonder talent en neemt een groot behagen in het schilderen van konijnen en katten, hun opborstelende pels met lichttintjes op de haren trekt hem aan en verbazend is zijn handigheid om het geheele uitzicht der huid weer te geven op eene wijze die laat wanen dat hij ze haartje voor
| |
| |
haartje schilderde. Het stuk is van 's meesters lateren tijd, wanneer hij zijne ruige manier van toetsen had aangenomen. In denzelfden tijd werd het stuk geschilderd door het Museum van Christiania geleend, een Wolvenjacht, gedagteekend 1652, een zeergroot en prachtig stuk, een echt dierendrama. Als staaltje van den eersten tijd mogen gelden de heerlijke juweelachtige stukjes Doode natuur (189 en 189bis), toehoorende aan den heer Porgès: klein wild, allerfijnst getoetst, stevig in de verf, krachtig van licht. De Jachthonden met wild (204) toehoorende aan Lord Aldenhand, in koelen heldergrijzen toon, zorgvuldig uitgevoerd, mogen aangezien worden als een stuk van den overgangstijd van de eerste tot de tweede manier. Een meesterstuk van den lateren tijd is nog de uitstalling van een vischverkooper (197) toehoorende aan den hertog van Arenberg, groot stuk, met rijkdom van kleur en toch stil, merkwaardig door zijn waarheid en natuurlijkheid. De Wolvenjacht (186) van luitenant-generaal Bruylant behoort tot den allerlaatsten tijd van den meester en bewijst hoe hij in die jaren in overdrijving van stoutheid en donkerheid verviel.
Aan landschappen was de Tentoonstelling niet rijk, zooals de Antwerpsche School der xviie eeuw, wanneer men Rubens uitzondert, in het algemeen niet bijzonder uitmunt in dat vak. In de tweede helft der eeuw nochtans treedt er een kunstenaar op, die wel niet onbekend en ongeacht is, maar die men toch niet naar waarde heeft geschat en wiens faam dunkt mij door deze tentoonstelling zal gevestigd worden. Het is Jan Siberechts, die van 1627 tot 1702 leefde en waarschijnlijk veel moet hebben voortgebracht, alhoewel zijne gekende werken zeldzaam zijn. Er waren er hier drie. Het eerste is het groote landschap (427), toehoorende aan het Stedelijk Museum te Brussel, verbeeldende de hoeve in vollen arbeid. De erve en het vergezicht liggen in grijzen toon en schemerigen wasem, de figuren en dieren daarentegen komen er frisch en krachtig tegen uit, het landschap is grootsch en breed, met een heel doorzichtig grijzen toon op de heuvelen van den achtergrond en forsche boomen op den voorgrond. Kenmerkend is bij Siberechts de doezelige tint van de natuur in scherpe tegenstelling met de frissche personnages in helder kleedij en met bleeke blanke huid. Ruim zoo schoon is het tweede stuk, Het Vertrek naar de Markt (428) van den heer Cardon, gedagteekend 1664. Weer dezelfde krachtig gekleurde figuren met hunne donkere schaduwen, vast en frisch uitkomende tegen den stillen achtergrond, die bezet is met gebouwen in halve grijze tonen. De heldere deelen maken wel wat plek tegen de doffe, maar er zit zooveel leven en zoo kostelijke kleur in de eerste en een zoo zachte speling van licht in de tweede, dat het geheel een werk van eigenaardige en pittige bekoorlijkheid uitmaakt. Het is minder een landschap dan een tafereel uit het boerenleven; met het vorige stuk volledigt het de kentrekken van
| |
[pagina t.o. 84]
[p. t.o. 84] | |
JAN SIBERECHTS: VERTREK NAAR DE MARKT. (Verz. van den Heer Ch. Leon Cardon, Brussel).
| |
| |
Siberechts, die even eigenaardig menschen als natuur schilderde. Het derde stuk, Boeren wadende door de rivier (429) van Mevr. Louise Bachofen te Basel, is minder: als landschap wat te zwaar en zwart, maar in zijn personnages, die van zachte naar vinnige kleur overgaan doet het den meester eer aan. Deze verlengde zijn leven tot in de xviiie eeuw en was een waardige sluiter van den gulden tijd der Antwerpsche school en een verheugend klaartepunt bij het uitdooven der lichten, die twee eeuwen lang gegloord hadden in de Scheldestad.
Max Rooses.
|
|