Onze Kunst. Jaargang 10
(1911)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Boeken & tijdschriftenRond Vincent E.H. du Quesne-Van Gogh, persoonlijke herinneringen aan Vincent van Gogh, Baarn J.E. van de Ven (z.j.) Julius Meier-Graefe, Vincent van Gogh, München 1910 R. Piper & co verlag Alb. Plasschaert, Vincent van Gogh (kritieken ii 5) M. Breur, Ooltgensplaat M.B. Mendes da Costa, persoonlijke herinneringen aan Vincent W. van Gogh, Alg. Handelsblad 2 december 1910. Av.bl. G Vincent van Gogh, Alg. Handelsblad, 9 december '10 Ocht.bl.Vincent Van Gogh dreigt eene ‘quaestie’ te worden! Of misschien is hij een quaestie, die thans opnieuw, door de uitgave van Mevrouw Du Quesne's boek, aan de orde komt. En uit het stuk van G. blijkt, dat onze oprechte Van Gogh-bewondering zich strijdbaar zal moeten maken! Tenzij wij zoo verstandig zijn in te zien, dat een wóórdkamp den grooten vereerde wel zeer ongewild zou zijn geweest, hem, zoo zeer wars van den kleinen menschelijken strijd en warser nog van wóórden, die slechts bestaan om huns zelfs schaamlen wil. Ja, dat boek van Mevrouw Du Quesne! Dit weder is een van de ergerlijkste en onbeduidendste, welke er op dit gebied reeds zijn verschenen. Ergerlijk omdat ik gevoel dat het ontstaan is uit onzuiveren drang: het begeeren om zich zelve te doen beglansen door den luisterrijken afschijn van een (onbegrepen) Groote. Want ik stel mij voor dat wij, wanneer wij een kunstenaar waarachtig en diep beminnen, gretig zijne schaduw zullen zoeken en van uit onze koele, genezende ongezienheid zullen opgaan in een vroom en zelf-vergeten aanschouwen: een kunstenaar vraagt voor zijne kunst onze overgave gelijk een vrouw die vraagt voor hare liefde. Zoo zullen wij ook schrijven over een meester: van uit de veiligheid van ons ongezien-zijn, het zelf en zijne begeerten en ijdelheden prijsgevend voor het duurzaam gewin aan de schoonheid onttogen. Dit boek - het slaat u als een kwalijken geur uit de volzinnen tegen - dankt zijn pover bestaan slechts aan een onbekoorlijke en grove ijdelheid. En de heeren Johan de Meester en Frits Lapidoth, de verschijning van dit onbekrompen uitgegeven boekwerk respectievelijk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (26 & 27 Oct. Avondbl.) en de Nieuwe Courant door min of meer uitvoerige opstellen aankondigend, hebben in hunne mooie ijver voor Vincent van Gogh, om der wille van de zaak der schoonheid, dit tè gaarne over het hoofd gezien. Dit boek is verder in elk opzicht waardeloos. Herinneringen - persoonlijke herinneringen, die echter in dit geval zeer vaak van hooren-zeggen zullen zijn - zijn naar mijne inzichten alleen van beteekenis, wanneer zij den minnaar van des herdachten meesters werk néder nog tot het wezenlijke aan dat werk vermogen te voeren, wanneer zij dus, van hoedanige geaardheid zij overigens ook zijn mogen, voortdurend gericht blijven op het zuiver-aesthetische. Zonder dat zijn het - zij het dan somwijlen vroolijke of genoeglijke - práátjes en meerder niet in waardij. Om dus memoires naar behooren te kunnen schrijven moet men zich nauw- | |
[pagina 74]
| |
keurig-bewust zijn wàt men zich aangaande den meester herinnert, toetsende het al naar zijn werkelijke waarde aan den onfeilbaren keursteen van diep en gelouterd kunst begrip. Zoo kan daaruit groeien een nieuw leven: een organisch-levende figuur. Hoe verhoudt zich dit boek nu tot het boven-bedoelde? De beklagenswaardig-slecht schrijvende dame, die dit boek meende te moeten samenstellen, wéét niets van het gebeurde nauwkeurig. Naar men mij van ten deze buitengewoon betrouwbare zijde heeft aangetoond zijn zelfs de meést eenvoudige feiten onjuist of te onjuister plaatse geboekt. Een kleinigheid, die echter luidop-sprekende is: bij een motto van Emile Verhaeren teekent de schrijfster aan: ‘Een van 's kunstenaars eerste bewonderaars, die in een kernachtige rede in het VlaamschGa naar voetnoot(1), bij de Groninger studenten, diens persoon en werken trachtte bekendheid te geven, December 1896’. Nu is de waarheid dat Prof. Dr. August Vermeylen, de begaafde Vlaamsche aestheticus bedoelde rede heeft uitgesproken, hetgeen ook strookt met denzelfden drang tot en liefde voor Vincent, welke hem in ‘Van Nu en Straks’ (óók 1896) de bekende brieven-serie deden openbaar maken. Bovendien is schilders reuzenwerk voor zijne zuster, Mevrouw Du Quesne, een gesloten boek en al beweert deze dame ook nog zoo ostentatief-bescheiden dat haar de oogen zijn open gegaan: haar eigen boek bewijst haar nog-dúrende stekeblindheid. Aan het relaas van Van Gogh's laatste en misschien rijkste, althans hevigste jaren, ontbreken zelfs feiten als zijne vriendschap voor Gauguin en het kortstondig verblijf bij Dr. Gachet in Auvers-sur-Oise, dat met dien schoonen droeven dood is afgebroken... Kortom voor de kennis van dien zoo bezwaarlijke en steeds onvolkomen te kennen meester is dit boek van geenerlei beteekenis en het zal een veilig, zalig plaatsje innemen naast Tante Perks werk over dien Goeden Jacques!... Van deze dame, die, met een woord van Alb. Verwey haar hart en latafel heeft uitgestort tot een ernstig en wel-onderlegd kunstkenner als Julius Meyer-Graefe, is een vérre tocht, maar een die met verheugenis des harten zal worden ondernomen. Meyer-Graefe gaat Van Gogh's leven nauwkeurig na. Vanaf de eerste teekeningen in Nunen, waarin het dualistische dat een deel van 's meesters arbeid kenmerkt zich naar zijne meening het sterkst uitspreekt: een geweldige, bandelooze geest, gebonden aan de onwilligheid van niet-vertrouwde materie. ‘Man kann annehmen dasz Vincent wärrend des Aufbaues einer im besten Sinne traditionnellen Form vom blitzartigen Eingebungen beunruhigt wurde, denen der Künstler nicht zu folgen vermochte.’ En hij vindt die gesymboliseerd in de roode zonnen die Van Gogh toen wel schilderde o.a. op de Houthakkers in de Sneeuw (coll. Ribbius-Peletier, Utrecht). Maar ‘wie er besiegt wurde (Der Dualismus) wie es Van Gogh gelang, das Temperament und seinen sehr stark entwickelten Hang zum Pathos nur zum Dienste des Schönen zu bändigen und aus dem Chaos eine Ganz einheitliche Form zu schaffen, das bildet ein kurzes, aber erhebendes Kapitel der modernen Kunst’. Zoo gaat hij alle reizen en woonplaatsverandering na in verband met de wezensveranderingen van den arbeid. Tot de zakelijke essayist in den Zuid-Franschen tijd, het verblijf in de Provincie, een hoogtepunt bereikt ziet. Zoo was de meester aangekomen in een laag land onder een geweldige, heerschende hemel en hij zat werkend gebogen onder den last van het licht; de wereld om hem is een bloeiende brand en hij zelf is in dien brand, één met de verzengde aarde, zich zelf wedervindende in de geteisterde wijdheid van deze waereld. Meyer-Graefe ziet in Het RavijnGa naar voetnoot(1) (1889) een der hóógste werken. ‘Sein Hauptwerk, der Ravin, die Schilderung einer merkwürdigen Felsschluchtenbildung bei Arles, von rauschender blauer | |
[pagina 75]
| |
Tonfülle is eine Materialvorlage unschätzbaren Wertes. Die Natur scheint nur benützt, um durch eine zufällige anormale Häufung starker Linien, die in immer neue Flächen verschwinden, den Reichtum des Teppichhaften zu vergrössern. Wenn es gelänge solche Werke auf grosze Flächen zu übertragen und sie dauerhaft zu machen, könnte man sich fast der Illusion hingeben, ein Dekorationsmittel gewonnen zu haben, das den Mosaiken der Alten gleichkommt und mit der Pracht die Distinktion des Gobelins vereint.’ En zóo naar het Einde dat ons voorkomt even schoon-noodwendig te zijn, dan dat geheele Werk van Vincent. Het boek van Meyer-Graefe is een degelijk boek. Geschreven met verwerking van veel studieus materiaal en niet zonder Inzicht. Maar het is kleurloos. Zonder de Liefde. Slechts de Genegenheid van den geleerde voor zijn onderwerp gevoelen wij. En deze leidt tot zorg en nauwgezetheid. Meyer Graefe staat ook veel en langdurig stil bij het technische, bij het bloot vak-kundige, hij ontleedt de methode van schilderen en de psychische werkzaamheid der kleuren. En uit bovenstaand citaat mag ook blijken dat hij het Decoratieve ziet. Nochtans ziet hij dit niet als een noodwendig samengaan met Van Gogh's innerlijke qualiteiten, als een logische consequentie van zijn drang en verlangen, als een gevolg van zijn streven. (Vincent vond in de Japanners, te Parijs gezien, een verwerkelijking van het eigen zoeken naar kleurën-versimpeling). En zoo is het met alles in dit boek. Er worden vele kanten van dit schoon Wezen gezien en beschreven, maar de bindende kracht ontbreekt. Dit boek mist den bouw van die wezenskanten tot een Wezen. Het onderling verband der zaken is verduisterd. En dit is juist het waardevolle in Plasschaerts uiting: het bindende. Hij gaat met de snelheid der hartstochtelijke overtuiging óm en óm dit Wezen. Niet vlak uitgelegd en naast elkaar gelegd als wandplaten zijn hier de kanten en aangezichten eener verschijning. Alle dingen, feiten en overgangen, worden genoemd en gekarakteriseerd óm het Wezen: als saamstellende deelen van een samengesteld Geheel. Het is de Synthese die Plasschaert zoekt. En in hem is ook de Liefde. Liefde wier hartstocht Begrijpen is. Maar de Rust ontbreekt. Plasschaert weet dat de rust noodzakelijk is in een werk van harmonische schoonheid. Hij zelve stelt deze voorwaarde. Maar in zijn eigen werk kan hij daaraan niet voldoen. Hij zelf is in den ban van een hartstochtelijke nevrose. Zijn werk schokt en trilt, jaagt en gloeit. En het is pijnlijk om lezen.
Ten slotte blijven mij nog enkele courantartikels ter bespreking. Dr. Mendes da Costa, oud-leeraar van Vincent, geeft eenige eenvoudige herinneringen ten beste. Deze teboekstellingen zijn zuiverder dan die van Mevrouw Du Quesne; zij zijn geschreven uit oprechte genegenheid in het verleden, die herinnerd is geworden. Eu daarom lezenswaard wel. Wij zien de Heftige ook hier, en hoe hij Goed wilde zijn: ‘Vond nu Vincent dat zijn gedachten te veel afdwaalden van wat hij goed achtte, dan nam hij een knuppel mee naar bed en bewerkte daarmee zijn rug; en oordeelde hij dat hij het voorrecht had verbruid om dien nacht op zijn bed te slapen, dan sloop hij 's avonds ongemerkt de deur uit, en als hij dan laat terugkomend, deze op nachtslot vond, was hij wel genoodzaakt in een houten schuurtje op den grond te gaan liggen, zonder bed, zonder dek. En bij voorkeur deed hij dat in den winter, opdat de straf, die, vermoed ik, voor hem een geestelijk masochisme was, des te harder zou zijn. Wel wist hij dat een dergelijke mededeeling van zijn kant mij allerminst aangenaam was, en om mij dus eenermate tevreden te stellen placht hij òf vóór de mededeeling, òf den volgenden dag, in het vroege morgenuur naar de toenmalige Oosterbegraafplaats te gaan, zijn geliefkoosd wandeloord, en daar liefst van onder de sneeuw vandaan sneeuwklokjes voor me te plukken. Nog zie ik, - ik woonde toen op het Jonas Daniël Meijerplein, en had mijn studeerkamer drie- | |
[pagina 76]
| |
hoog, - hem van de brug over de N. Heerengracht het ruime plein overstappen, zonder overjas, ook al een soort van zelf-kastijding, met de boeken onder den rechterarm tegen het lijf gedrukt, en in de linkerhand voor de borst de sneeuwklokjes vasthoudend, het hoofd een weinig rechts-voorover, terwijl over zijn gezicht door het neertrekken van de mondhoeken een niet te beschrijven waas van droeve wanhoop lag. En als hij dan boven was, klonk het weer op dien eigenaardigen, diep-meloncholischen, lagen toon: ‘Mendes, wees niet boos op me; ik heb weer een bloempje voor je meegebracht, omdat je zoo goed voor me bent.’ Het àndere artikeltje is een ingezonden stukje van zekeren heer G., van wien de Handelsblad-redactie getuigt, hem te kennen als man van ontwikkeling en smaak op het gebied van schilderkunst. Gedeeltelijk is het stukje een bestrijding van Richard Muthers ‘Geschichte der Malerei’ (3 dln) waar deze betreft de Hollandsche schilderschool. Een soort onnoodige en ongewenschte verdediging van de Haagsche School, welker verdiensten in velerlei opzicht niemand zal betwijfelen. Verder kraamt deze heer wat over Vincent's technische onmacht en hij vindt hem niet toekomend de waardeering die men thans alzijds aanvangt te betoonen. De heer G. leze Plasschaert. Slechts dit komt mij voor juist te zijn in zijne opmerkingen: dat de Van Gogh-waardeering in Duitschland op onzuivere (dus wakke) grondslagen berust, n.l. op voorliefden buiten de kunst omgaand, op sociaal gebied gelegen. Israëls en Van Gogh de Nederlandsche schilderkunst vertegenwoordigd in Duitschland! Inderdaad de zieligheid der schamele lieden en de ellende der binnenhuisjes zullen het méér doen dan de aesthetische qualiteiten. Daar is men dan ook in Duitschland voor! J. Greshoff. | |
The Burlington Magazinedoet in zijn October-nummer kennis maken met een tot voor niet langen tijd onbekend gebleven werk van Jeroen Bosch. Het werkwaardige paneel, voorstellend het Bespotten van Christus is geheel onverwacht te Londen bij een veiling voor den dag gekomen. Claude Phillips schrijft er hier over.
In het November-nummer van dit tijdschrift geeft C.J. Holmes een opmerking ten beste over Rembrandt's ets genaamd de Vrouw met de pijl. In deze ets treft iets eigenaardig-‘moderns’, meent Holmes. En hij zocht naar de reden daarvan. Deze nu meent hij gevonden te hebben in de lichaamsbouw van het model, dat voor deze ets zat en dat, zegt hij, onmogelijk een van die plompe Hollandsche vrouwen geweest kan zijn, die de meester gewoonlijk bestudeerde. Welgevormde en gracelijke Hollandsche vrouwen kunnen naar de opvatting van dezen schrijver blijkbaar onmogelijk bestaan hebben en zijn dwingende konkluzie is dus dat dit model een vreemde, allicht een Engelsche geweest moet zijn! Rembrandt zou dit uitheemsche model natuurlijk in Amsterdam kunnen gevonden hebben, maar... waarom zou hij de vrouw niet tijdens zijn beweerd verblijf in Engeland hebben geteekend? Dit ware zelfs iets als een nieuwe steun voor de veronderstelling van Rembrandt's reis naar het Britsche eiland, die juist in 1661, het jaar van deze ets, zou hebben plaats gehad. C.G. |
|