| |
| |
| |
| |
Kunstberichten
(van onze eigen correspondenten)
Uit Antwerpen
Koninklijk kunstverbond kerstmistentoonstelling (24 december 1910-3 januari 1911)
Klaarblijkelijk was ook deze tentoonstelling een treffend bewijs van de nieuwe levenskracht die zich sinds eenigen tijd schijnt te uiten in de werkzaamheden van het Kunstverbond. Want van alle ‘leden-tentoonstellingen’ was deze, voor zoover mijne herinnering reikt, beslist, zoo niet de allerbeste, dan toch een van de meest gelukte.
Zij bracht in de eerste plaats van Karel Mertens dit bekendeschilderij De Berechting, waarin vooral die zoo bizondere atmosfeer van stille ingetogenheid bij een plechtig oogenblik uit het leven der simpelen, een diepen indruk maakte. Technisch moge dit stuk dan misschien eenige kleine niet noemenswaarde tekortkomingen vertoonen, zonder twijfel was het van al het hier tentoongestelde werk het meest belangrijke.
Van Walter Vaes was er een pas voltooid Portret van eene dame met een kind, een werk waarin de aangeboren distinctie en de buitengewone vaardigheid van dezen kunstenaar ten volle op den voorgrond kwamen. Dé kleur ervan is rijk en van een sierlijke weelderigheid; ver van banaal is de inkleeding, en er ligt over dit schilderij, dat meer een delikaat, intiem tooneeltje is dan een eigenlijk portret, een karakter van zeldzame voornaamheid.
De Joodsche Vrouw van Victor Hageman is voorzeker een van de beste werken welke wij van dezen zeer persoonlijken kunstenaar mochten aantreffen. Sober en treffend, tragisch bijna is dit sombere figuur van die jonge vreemd-Oostersche vrouw, in het ivoorgele licht, getemperd door de ijle, dichtgeschoven gordijnen.
Ofschoon we van Albert Crahay vroeger wel eens beter werk zagen, verraadt toch deze Zonnige Namiddag een uitzonderlijk begaafd talent. Wal materieel toch die bloemenweelde in de feestelijke zon, wat zwaar op de hand, wat grof, waar het lichte kleurenspel van een zomerbloei een tegenovergestelden indruk hadde moeten brengen. Maar knap werk is het niettemin!
Van Franz Hens een Avond op de Schelde, een uitmuntende impressie van de vallende schemering op het water, vervagend de omtrekken van twee zware logge booten in den nevel op de rivier. Pootige arbeid van een zeer knap schilder!
Maar een zeer bizondere inzending was die van Jacob Smits. Dit ongemeen soliede Kinderportret achten wij een zeer voornaam werk van dezen meester, om zijn synthetische kracht, om zijn sobere schoonheid, om zijn diep-menschelijk leven!
Ik had vroeger wel eens de gelegenheid te wijzen op de schoone beloften die de nog jonge landschapschilder Victor Thonet ons met zijn eerste werk gebracht had, en ik drukte toen de hoop uit deze beloften te zien gedijen tot gewetensvollen, rijp-bezonken arbeid. Mijn meening daaromtrent is nagenoeg dezelfde gebleven, al zij het mij dan ook veroorloofd eenige vrees te koesteren omtrent een zekere neiging tot ongewettigde zelfvoldaanheid, en eene voor een jong kunstenaar zeer gevaarlijke, al te spoe- | |
| |
dig bevredigde handigheid. Met dit Landschap deed Thonet geen stap verder, en die stilstand is verontrustend. Hetzelfde geldt voor het werk van John Michaux, die in al te verregaanden overmoed er toe kwam een nauwelijks aangezette studie van een Maneschijn ten toon te stellen.
Veel sympathieker was ons Sluis te Doel van Tony van Os. Wat conventionneel wellicht, maar hoezeer toch getuigend van een ernstig-strevenden wil.
Benevens veel zwakken, en nog meer middelmatigen arbeid, waar wij het zwijgen aan toedoen, was er zeer verdienstelijk werk van Richard Baseleer, René Bossiers, Hipp. Daeye, Felix Gogo en J. Posenaer.
Van de beeldhouwers vermelden we Frans Huygelen met zijn meer gezien Idool, Josuë Dupon met een knap Natiepaard, en Floris de Cuyper met Veldbloempje, een niet onaardig kinderkopje.
| |
Koninklijk kunstverbond tentoonstelling van werken van Walter Vaes (7 tot 17 Januari 1911)
Sinds langen tijd was het ons niet meer gegund geweest een tentoonstelling te mogen beleven van een zoo jongen schilder als Waller Vaes, tentoonstelling die tevens was een van de meest belangrijke der laatste jaren. Een vreugdevolle gebeurtenis was het, vooral voor diegenen welke dit frissche, zuivere talent geleidelijk zagen ontbloeien, en die getuigen mochten zijn van den verbazend snellen ontwikkelingsgang van dezen bij uitstek zuiver voelenden kunstenaar. Want het is een feit, onloochenbaar en niet te betwijfelen, dat Waller Vaes op dit oogenblik behoort tot de schilders welke de glansvolle hoop zijn van de toekomst onzer Vlaamsche kunst. Voor velen is gewis deze tentoonstelling, welke om zoo te zeggen de eerste was welke Vaes met zijn gezamenlijk werk inrichtte, eene verrassende en blijde openbaring geweest. Wie niet met vooroordeel bezield is tegenover de jonge Vlaamsche schilderschool, zal hier blijmoedig bekennen dat een werk zoo verscheiden, zoo krachtvol en zoo voornaam als dit, niet zonder groote beteekenis kan zijn voor den komenden bloei van onze kunst.
Een zeer bizondere verschijning is dus deze, niet alleen om de zoo zeldzame schoonheid die zij openbaarde, maar ook om hare verheugende veelzijdigheid. Waar andere schilders, zelfs van de meest begaafde van dezen tijd, vast bleven zitten in het eens gevonden spoor, en niet meer afweken van het eens betreden arbeidsveld, waagt deze kunstenaar zijn talent aan alle onderwerpen, welke hem geschikt blijken tot eene bizondere uiting van kleurgevoel, en tot het suggestief weergeven van eene poëtisch-picturale aandoening.
Het hoofdkarakter van deze kunst is voornaamheid. Nooit wordt zijn voorstelling banaal, noch in het onderwerp, noch in de schikking, noch in de kleur. Het portret is hem een voorwendsel tot het samenbrengen van heerlijke kleursymphoniën, terwijl steeds met een wonderbare fijnzinnigheid getracht werd eene harmonie te bereiken tusschen het personage en de omgeving waarin het werd voorgesteld. Zoo in dit onvergetelijke pastel Portret van Mejuffer A. M., waar, naar het voorbeeld der Japanners en groote Engelsche modernen, het verrukkelijke, lichte, levenslustige figuurtje opgewekt aandoet in de atmosfeer van dieprustig blauw. Hetzelfde in de portretten van de kinderen Mac Gregor en van Mejuffer L. v. M., en vooral niet minder in die superbe harmonie van lichtblauwe en witte tonen De kleine Spiegel, gracielijk, teederlijk moment, voorgesteld met een delikaat, heden ten dage zeer ongewoon gevoel voor kunstzinnige liefelijkheid. En dan ook in dit sublieme Kinderportret, waar in het teer gebouwde en schrander-mooie jongenshoofdje een gansche fijne kinderziel is uitgedrukt. Het leven is hier betrapt in een zijner schoonste uitingen, tevens met een eerlijke kundigheid, die haar toevlucht geenszins te zoeken had tot oogverblindende middeltjes.
Hoe verder deze schilder ook een der meest technisch knappe is, bleek uit de aanschouwing van zijn buitengewone stillevens en bloemenstukken. Het voorbeeld van groote voorgangers als James Ensor,
| |
| |
wal zekere stillevens betreft, en dit van Fantin Latour, wat aangaat sommige bloemenstukken, wist Walter Vaes glansrijk te benuttigen tot het krachtig ontwikkelen van zijn eigen talent, en gaf hij weer, vervormd en vereigend door zijn persoonlijk temperament, met een eigen faktuur en vooral met een zeer oorspronkelijke sensibiliteit. Zoo ontstonden als zoovele wondere poëma's van kleur en poëzie, stukken als Bloemen (nr 15), Anemonen, die heerlijke Droge Bloemen, dit kleine, maar zeer bizondere paneeltje Anjelieren, die rijke, diep-tonige Bloemtuil. Zijn liefde voor de kleur heeft hij uitgezongen in stillevens als dit met de Kreeft (nr 18) waarvan het vurigste rood opvlamt naast het stemmige, rustige blauw van den achtergrond, in dit zonderlinge, zwaar gestemde Gestroopte Konijn, in die van kleurig licht fonkelende Pekelharingen, in dien meesterlijk gebouwden en met een uitzonderlijken zin voor de realiteit der stof weergegeven Snoek, maar vooral in dit treffend-mooie schilderij Doode Haan, waar het paletmes gebruikt werd met een knapheid, zoo verbluffend als wij ze slechts heel zelden bij eenig modern schilder mochten aantreffen. Van de veelzijdigheid van zijn talent getuigen enkele landschappen als Rond de Stad, Angers, Venetië, een paar kleine marines als Amsterdam, Beneden-Schelde, Op de Schelde, stadszichten als Oude Muren, De Vogelaar, De Kalvarieberg, zijne reeksen kleine pastels en akwarellen Indrukken van Venetië, en Indrukken van de oude Stad en De Kathedraal, dit laatste dagteekenend van 1898, toen Vaes nauwelijks zeventien jaar oud was, en waar reeds in aanleg zijn
verbazende vaardigheid aanwezig was; binnenzichten waar het licht soms weelderig feestviert met de kleuren, als in De Plaatsnijder, De Groote Lamp, De Kolommen, Het Steenhouwerken, De Frutters.
Zooveel nog zou er over het hier tentoongestelde werk te zeggen zijn. Maar in een uitgebreide studie zal kortelings in dit maandschrift de kunst van dezen belangwekkenden artist breedvoerig worden gekarakterizeerd. Ik kan mij dus ten slotte beperken tot de samenvatting van den onuitwischbaren indruk van deze tentoonstelling: de bevestiging van een stevig-geoefend, rijk-begaafd talent en van een delikate, fijn-voelende en breed-ontvankelijke kunstenaarsziel!
Ary Delen.
| |
Uit Brussel
In den Sillon
vindt men altijd eenige onzer kunstenaars met de knapste techniek en het sappigste koloriet vereenigd; het zijn meerendeels van huis uit echte schilders en we zouden ons hiermee tevreden kunnen stellen, indien het niet onze illusie ware om hen den een of anderen schoonen dag, hun gaven ten dienste te zien stellen aan het voldragen schilderij, veeleer dan aan voorloopige studies, aan voleinde doeken, in plaats van simpele impressies en notas, hoe meesterlijk die op zich zelf ook mogen zijn.
Op deze tentoonstelling toonde ons Apol een paar platte schuiten op 't drabbig-stilstaand water van een ‘reitje’, zich afteekenend tegen de grauwe lucht, of in scherp gezien profiel uitlossend tegen de reien der statig-patriarchale huizen. Met zijn Oude Kaaien heeft hij zelfs sensatie gemaakt.
Bastien was er met een prachtig portret van zijn moeder, een inderdaad aangrijpend werk, geheel doordrongen van die emotie, die ik zooeven heb vermeld en die maar al te vaak in de voorstellingen van deze artisten-groep ontbreekt. Het is waar dat het sujekt zich bijzonder goed voor deze ontroering leende, maar we zouden niettemin gaarne iets van deze sympathie en deze idealistische emotie weervinden in al het overige werk van dezen bizonder aantrekkelijken kunstenaar. Zijn Boschingang en Vastgemeerde schuiten, vertoonden er inderdaad iets van.
Swyncop is mede een der erkende meesters van den Sillon. Hij gaf er twee terecht bewonderde doeken, twee hoekjes van het oude Brussel, Oud Hofke en Regen. In deze dagen van neerhalen en vernielen in onze
| |
| |
hoofdstad van wat eerwaardig was, oud en schoon, zouden de Brusselsche Mecenen wel doen met zich zoo spoedig en zoo overvloedig mogelijk van deze stukjes te voorzien, die zoo niet met heel de poëzie, dan toch met heel den lokalen toon zijn doortrokken.
Onder de overigen noem ik dan nog Smeers, Tordeur, De Greef, Colin en Rion.
| |
In den Union
hebben we Jules Merckaert gehad, een robust landschapschilder, wiens kranige factuur en weidsch koloriet, bijna het talent van Gilsoul evenaren. Zijn Bleekerij noem ik zelfs een Museumstuk. Jozef François was er met een paar mooie kijkjes uit de Ardennen en met nog eenige veel suggestievere gezichten, die hij aan het strand genomen had.
Wij voor ons behooren tot het getal van hen, die vooral de pogingen dier figuurschilders loven, die er eindelijk eens aan hebben gedacht, om behoorlijk partij te trekken van onze schilderachtige inheemsche bevolking. En des te warmer wordt onze toejuiching wanneer we ze inderdaad plastische schoonheid en synthese in hun vertellingen zien leggen. Zoo hebben o.a. de Garnalenvisschers reeds aan Menet een reeks studiën ingegeven, die, naar we hopen, een waardig voorspel zullen zijn van heel karakteristieke, meer uitgebreide composities. Flaschoen, een goed teekenaar en vooral een humorist, wien het komische, het grappige-eigenaardige van de bewoners van dit land allereerst in het oog valt, doet deze neiging zeer sterk uitkomen in zijn illustraties, hoewel ze misschien iets minder voor zijne geschilderde stukken geldt. Een schilderstuk vereischt iets meer dan pittigheid en verve. En niettegenstaande al zijn brio, is zijn Retraite à Bruxelles-Kermesse, niet veel meer dan een pittoresk document. We geven dan ook ver de voorkeur aan zijn kleine studies, die hij uit Holland heeft meegebracht.
| |
In den Klimop (Lierre)
vielen verder nog enkele bekende en terecht op prijs gestelde namen in 't oog, o.a. van Bastien, die dezen kring met zijn zeer hoog geschatte medewerking vereerd had. Pieter Stobbaerts gaat voort met op steeds waardiger wijs den beroemden naam van Jan, den dierenschilder te handhaven. In zijn Binnen huizen belooft hij ook een Piet of een Jan. zooals de Vlamingen zeggen, te worden. De Busschere behoort tot het aantal van hen, wier pogingen tot assimilatie van populaire en nationale typen, we nog meer zouden toejuichen, indien hij niet ook verviel in de karikatuur, - dat gebrek van bijna al onze figuurschilders; er ligt maar weinig edele vreugd die ze schijnen te scheppen in het gemakkelijk en zeer zeker inferieur genre der parodie. Ik voor mij geef dan ook verre weg aan de oude straten van Seghers de voorkeur. Oude vervallen steenen en brokjes muur, leenen zich ten minste niet tot overdrijving en charge. Onze karikaturisten zijn er in ieder geval nog niet in geslaagd om de fysionomie onzer oude steden belachelijk te maken. Wij zouden voor de volksche typen in de oude, Brusselsche buurten bijv. willen wenschen dat er schilders te vinden waren als een Baertsoen, een Delaunois, een Mellery om slechts deze bij uitstek licht ontroerden te noemen.
Boven allen en alles uit stak het portret van een ouden invalide door Landy, een portret dat vol was van deze hoog menschelijke sympathie, vol bovendien van dat mededoogen dat onze sceptische jeugd maar al te vaak ontbreekt.
| |
Bij de aquarellisten
waren mede veel goeie dingen, maar weinig nieuwe namen en niets dat zich als heel nieuw heeft geopenbaard. De vreemden waren schitterend vertegenwoordigd, zoodat ze soms bijna aan een voortzetting van onze onlangs afgeloopen World's Fair deden denken. Onder hen noemen we vooral den Engelschman Bartlett, den Venitiaan Montallea, den Hollander Van der Waay en vervolgens een aantal bekende Franschen: Besnard, Lucien Simon, Gaston la Touche en Paul Signac.
Onder de Belgen komt onze eerbiedige hulde in de eerste plaats toe aan Hagemans, wien zijn onvermoeibare productie niets van zijn krachten ontneemt, integendeel; ver- | |
| |
volgens aan Henri Cassiers, handig, vlugsoms zelfs een beetje oppervlakkig, maar altijd aantrekkelijk en een aquarellist in zijn hart, dan aan Amedée Lynen, wiens geestigheid altijd binnen de grenzen van den goeden smaak blijft en wiens tooneeltjes met elementalen gevuld bij hun kranigheid altijd iets bevalligs voegen; ditmaal was er zelfs een tikje sentimentaliteit in, aantrekkelijk echter omdat het was gemengd met het poetische in zijn Jour Férié. Voor de bloemen, de bloemhofjes en de binnenhuizen van Mevr, Gilsoul-Hoppe, blijf ik altijd een oogenblik met genoegen staan. Delaunois en Mellery wedijveren met elkaar in droomerigheid, in timisme en liefde voor 't mysterieuse, de een geeft meer in 't godsdienstige, de ander in 't huiselijke en wellicht in 't meer menschelijke genre. - Marcette en Baseleer vertolken beide het riviergebied der Schelde en de Schelde zelf, met een gloed, een getrouwheid en een kracht, waar we echter ook iets in zouden willen weervinden van de poëzie van beide bovengenoemde meesters. Deze in ieder geval, onzes inziens, onmisbare poëzie vinden wij eens te meer weer in het werk van Van Leemputten, dat altijd zoo innig in zijn eenvoud is en zeer discreet.
Noemen we dan verder nog Theo Hannon, Louis Titz, Karel Mertens, Pinot (een beginneling in de waterverfschildering) en Karel Donnay.
Doch naast de Loterij van den niet-Belg Hanicotte was het buitengemeenste en meest gezond-oorspronkelijke werk en dat 't meest van al op deze tentoonstelling in het oog viel, de Aanbidding der Koningen, van Jakob Smits, het Evangelie eens te meer overgebracht naar het gebied van de Kempen, d.w.z. naar een dier uitgezochte hoekjes van ons land en bij die uitgezochte landbewoners, met wie Christus nog gaarne eens verkeeren zou, een heel frisch, naief en bekoorlijk werk, zoowel uit een oogpunt van typeering als compositie. Bovendien van een rijk gemengde kleur en van een volkomen harmonie, wat betreft décor en figuren.
G.E.
| |
Uit Den Haag
Tentoonstelling J.C.N. Cossaar bij Biesing
Deze schilder heeft van alles geprobeerd, stadsgezichten, kerkinterieurs, havens en figuur, alles op dezelfde oppervlakkige wijze, met wel handigheid in het uitkiezen van een geval, zonder echter zich door meer dan de buitenkant de dingen te laten bewegen tot het vervaardigen van solieder, doordringender, gaver schilderstukken. Hij is dan ook op zijn best in die werken waar de beweging op een brug in Londen, het verkeer met zijne groote drukte van voorbijgaande bussen met schokkende paarden moet worden gegeven. Daar doet zijn werk in de luministische werkwijze, dan gepointilleerd, dan gearceerd, dan met vegen geschilderd, aan de kunstperiode van een 20tal jaren geleden denken, toen Rink ons zijne buitenlandsche bagage, zoowel wat onderwerp als opvatting betrof, boven Riche voor oogen bracht. Daar was het Spanje, hier is het hoofdzakelijk Engeland, met dit verschil dat we nu bijna een kwart eeuw later zijn, en we in Holland tot bezonnener arbeid zijn gekeerd. Wellicht dat een verblijf alhier bij dezen schilder hetzelfde inzicht zal brengen als bij Rink, die toch in zijn later werk zich steeds meer verdiepen ging. Zuiverder techniek, vaster teekening, ernstige studie der musea, bij minder artistiekerige zelfvoldaanheid, zullen het hunne moeten doen om dezen verdwaalden tot een heilzame terugkeer te brengen.
| |
Tentoonstelling Hetty en André Broedelet bij Kleijkamp
Een eerste eisch is het tegenwoordig zoo licht en lichtend mogelijk te zijn in zijn werk. Wie een te donker schilderij maakt loopt kans dat het weg zal vallen op een tentoonstelling of aan de wand van een woonkamer. Niet dat er daarom gepointileerd moet worden, verre van dien, een schoone streek, een krachtige toets is zeer in eere, toch de
| |
| |
kleuren mogen niet donker zijn maar liefst zoo helder mogelijk. Hoorden we laatst niet dat daarom de Goedvriends zoo moeilijk te verkoopen waren? Voor den kunsthandel is het dus zaak hare schilderijen in een blonden toon te doen vervaardigen, zal er kans op verkoop zijn.
In zijne laatste werken hier in den Haag vervaardigd heeft André Broedelet een veel lichteren toon dan in de te Laren ontstane werken. Is dit tot zijn voordeel? Ons dunkt van niet. Er is nu er niet zulke sterke contrasten in zijn romantiek aangelegd werk worden aangelegd, een zekere sufheid, een grauwheid, die wat futloos aandoet, en de Bedeljongen te flauw, te wezenloos doet schijnen. Waren er vroeger als in voorjaar diepe groenen, vaste kleuren, nu zijn deze verdwenen en werd de kleur wel licht maar niet diep, niet vol. Ook Bellenblazen heeft dit dunne, dat bij een niet gelukkige compositie het werk stabieler zou wenschen. Daar waar hij zich in zijne phantasiën het meest ongedwongen geeft, niet gebonden aan eenig voorschrift zooals vroeger die van het Larensche interieur, daar is hij op zijn best. Daar in is een weelde van tonen, van romantische tegenstellingen, van sprookjesachtige aspecten te vinden.
Bij Hetty Broedelet is het geheel anders. Zij staat meer op vasten bodem, en is geheel en al realiste, zoowel in de keuze, de bloemen, als in hare techniek, die er geheel op gericht is, zoo sterk mogelijk een bloem voor ons te openbaren in zoo zuiver mogelijken vorm. Haar peinture is smetteloos, door puimen en overschilderen tot een vastheid geworden, die hare doeken geheel uit de verf doet schijnen. In hare cinerarias, tegen een witten fond is de zuiverheid van het paarsch, de diepte der toon, en de vloeiende overgangen buitengewoon als krachtsprestatie. We zouden André zoo gaarne wat van deze natuurlijke kracht toewenschen, die bij zijne rijke phantastische gaven zijn werk tot een niet te verwerpen ruggesteun zouden kunnen zijn.
| |
Pulchri studio ledententoonstelling
Deze expositie staat in het teeken van de beeldhouwkunst. Het heugt ons niet in deze zalen haar zoo krachtig vertegenwoordigd gezien te hebben als thans nu Jeltsema en Dupuis hunne beste werken in levensgrootte hebben tentoongesteld. Van Jeltsema is de Bacchante in marmer gebeiteld, uitnemend verzorgd in de détails, van een groote anatomische kennis getuigend, heeft het in de wat gezwollenheid der leden nog wel eenig academisch souvenir. Het leven is er niet in betrapt, het is buitengewoon knap, als handwerk, maar het heeft niet die kleine oneffenheden, die kleur welke Rodin op de Venus van Milo ontdekte, en die zoo sterk het beweeg van het leven weergeven Bij Dupuis is meer actie, meer lenigheid in den toets, in deze tot portret geworden Courtisane, die bij minder vormraffinementen, meer het essentieele van een vrouwenlijt doet uitkomen. Er is meer in het overgaan van de eene houding in de andere, waardoor het beter de indruk van de natuurlijke beweging maakt, dan het wat photographisch juiste beeld van Jeltsema.
Bij deze twee vergeleken komen van Wijk en Odé niet gelijk gewapend ten strijde. De eerste heeft een klein statuetje, een intiem picturaal geobserveerd, karakteristieke visscher, de tweede een jongensfiguurtje, wat stijf en houterig en een portret.
Wat belangrijkheid aangaat kan de eigentlijke aquarellententoonstelling het niet uithouden tegen de inzendingen der beeldhouwers. Er is letterlijk niemand die eens buitengewoon voor den dag komt. De meesten volstonden met geijkte specima van hun kunnen te zenden. Uitgezonderd Arntzenius, die in zijn Raampje een deftigen toon weet te geven, dieper dan gewoonlijk; W.C.C. Bleckman, die met De geele Hyacinthen zijn eigen op een bekend terrein overtreft, De Vries Lam, krachtiger typeerend de oud Hollandsche steden, terwijl Mej. Abrahams, Haverman, Le Comte, van Hoytema, Edz. Koning, Willy Sluyter en Mevr. van Waning-Stevels deze afdeeling met hun erkende krachten ten minste voor een algeheele niveleering bewaren.
| |
| |
| |
Haagsche kunstkring tentoonstelling der leden
Er is zeker geen genootschap in ons land dat zoo varieert wat leden betreft als de Haagsche Kunstkring. Dit strookt geheel en al met het doel dezer vereeniging: jonge krachten in de gelegenheid te stellen hunne werken onder oogen van het publiek te brengen. Zijn ze eenmaal bekend dan gaat de lust om daar te exposeeren er uit en zien we hunne werken niet meer op de tentoonstellingen. Van daar een steeds veranderen van het aspect der expositie zaal, waar de bezoeker altijd wat nieuws ontdekt, hetgeen de tentoonstellingen minder eentonig, minder gelijkmatig doet zijn dan die van vele andere vereenigingen. Echter zijn er toch enkele leden, die der vereeniging getrouw blijven en telken jare van hunne belangstelling doen blijken door in te zenden. In den laatsten tijd komen zelfs reeds bekende schilders zich aansluiten.
Ditmaal zijn echter de nieuwe namen in de meerderheid, en zullen we dan ook met hen beginnen. In de eerste plaats Huib Luns, die drie groote decoratieve doeken zond, van verschillende opvatting getuigende, waarvan De vertoornde Venus, in zijn oud Duitsche derbheid, bij een aan Botticelli herinnerende compositie, en het geestige gebruik maken van de houtnerf om het geheel meer leven te geven, de voorkeur verdient boven de wat te handige, schoon niet onbevallige Danäe, niet genoeg uit de verf, om geheel smetteloos te zijn. Het portret van den Poète in een grijzige kleur, als met gouache geschilderd, heeft te weinig vastheid voor zulk een groot doek, doet daardoor wat schimmig aan, al heeft het in de expressie veel sympathieks.
Paul Arntzenius is in zijne bloemen wel eens gelukkiger geweest, de achtergronden zijn wat donker, maar de schildering is zuiver en door haren eenvoud aantrekkelijk, evenals de inzending van E. van der Minne, die zonder eenigen zweem van grootdoenerij, maar met een geduldig doorzettingsvermogen zijn Portret en zijn Stilleven tot achting afdwingende doeken wist op te voeren.
Bij de meeste jongeren schijnt deze trek naar het doorgevoerde; naar het zuivere handwerk voor te zitten.
Groudhout in zijn stilleven Chineesch goedje, L. Bron in Riviergezicht, Sikemeyer in Bloemen, zij allen toonen voor een verzorgde peinture als bij de oude meesters een voorliefde le bezitten, die hen het impressionisme van hunne voorgangers deed verwerpen. Van de oudere leden, een sterk realistisch Vischstilleven van Willem Roelofs vol picturale qualiteiten, als smaakvolle compositie, prettig lossen schildertrant, waar op doordringen in de materie niet werd gewerkt, maar alleen de algemeene indruk zoo sterk mogelijk decoratief werd gegeven. Van Buisman een zeer gedistingeerd damesportret, dat kleur en atmospheer genoeg bezit om het levend te doen zijn. Van Coert Het verlaten huis, grooter van afmeting dan we van hem gewend zijn, met een geheel ander onderwerp. Hier geen oude gracht en vale huizen in sneeuw, maar een oud huis met boomgaard, waar het geblader der boomen een andere schildersmanier verraadt dan die van het huis, dat meer op zijn bekende wijze werd behandeld. Vandaar iets onrustigs, iets tweeslachtigs in dit doek dat door zijne verzorgdheid in de détails, zijn doordringen in de rust van zulk een oud cavalje toch reeds zoo veel bereikte. Nog zonden Köhler en de Groot kleurvolle landschappen, bij den eersten doorwerkter en vaster geschilderd dan bij den laatsten; Dingemans pittoreske gezichten op Groningen; Kleintjes een levensgroot damesportret; Lucie van Dam van Isselt, een atmospherisch stilleven, en Willy Sluiter een frische schets Op de Hei.
| |
Hendrik Luyten in Pulchri studio
Van dezen Antwerpenaar is nog nooit zulk eene representatieve tentoonstelling gehouden in ons land als deze in Pulchri Studio. Wij herinneren ons vroeger in Antwerpen in de Zaal Verlat er eene gezien te hebben, waarop ook het groote stuk Grève te zien was, maar deze expositie overtreft die verre. Voor ons Hollanders is bij het aanschouwen dezer tentoon- | |
| |
stelling duidelijk het verschil tusschen Noord en Zuid-Nederland te bespeuren. Bij ons groote re fijnheid, dieper gevoel, en verder doordringen, sterker opvoeren tot in het détail, bij dezen Belg, meer breedheid, meer durf om zwaarder taak aan te pakken. Want dat is het geval met de Werkstaking. Geen Hollander zou zoo iets aandurven, laat staan zóó slagen. Welk een geweldige actie in al die onstuimig opdringende mijnwerkers, welk een hartstocht, bij een groote macht over den vorm. Maar ook hoe grauw en somber doet dit doek, hoe weinig aangenaam van kleur zijn die zwarte schaduwen. Het geheel doet ons herinneren aan een afgeloopen tijdperk toen er in België ten tijde van Verlat meer naar een overweldigen, door een verbazen over den durf werd gestreeft, dan naar intimiteit en stemming. Toch is daarvan in het zijluik iets te vinden, namelijk het sentiment dat er zit in de oude vrouw, armoedig gaande door de verlichte straat.
De invloed van de sentimentschool is dan ook in zijn verdere werken niet uitgebleven, al is het gevoel nooit zoo sterk uitgedrukt als wij dat bij de Hagenaars gewend zijn.
Zijne scènes uit het visschersleven zijn soms aan Israëls niet vreemd, hebben echter niet diens concentratie, zijn als in Visschersvrouw van een eigen karakter. Het licht is meer over het geheele doek verdeeld zooals bij de oude Vlamingen ook reeds het geval was, al is dit licht dan ook niet altijd sterk genoeg. De kleuren missen diepte, waardoor het werk wel eens te mat aandoet, wat in de latere landschappen het plein-air niet ten goede komt. Toen het luminisme zijn intree deed, werd Luyten een ijverig adept. Echter niet tot zijn voordeel daar juist deze kant van zijn talent, het sterk licht doen geven der kleuren, de zwakste is. Beter is hij in de grijze tonaliteiten, waar meer in toon wordt gewerkt. Het doordringendst komt hij voor den dag in de portretten, die bij een atmospherische werking toch geen vormverwaarlozing vertoonen.
De beeltenis van Mej. M.C. en van den Heer Leeuw tonen zijne beheersching van den vorm.
Het best is hij echter thuis in de grootere composities als Sonate waar de actie der figuren, het vullen van zulk een groot doek, bewonderenswaardig is geslaagd. Het origineelste werk, dat het sterkst de buitenatmospheer doet aanvoelen is zeker Doode blâren een meisje dat in de sneeuw loopt te sprokkelen en Alleen op de Wereld dieper en gevoeliger dan zijn andere werk. Een zoeken naar atmospheer bij een sterk doorvoeren van den vorm, ziedaar het hoofddoel dat uit de werken van dezen meester spreekt.
G.D. Gratama.
| |
Uit Leiden
De schilder W. van de Nat heeft thans een tentoonstelling van aquarellen bij de heeren kunsthandelaren Sala, te Leiden. Wie het werk van dezen Leidschen schilder van den beginne af gevolgd heeft, zal moeten erkennen dat het geleidelijk aan innerlijke waarde toeneemt. Van de Nat is een schilder met breede inzichten, wien het aan groote idealen waarlijk niet mangelt. Deze breedheid van aanleg weerhoudt hem zich te binden aan een begrensd genre. Zoo toonde van de Nat een paar jaar geleden, op een tentoonstelling van de Kunstkring te Rotterdam, waar hij een respectabele hoeveelheid zeer knap werk had, de veelzijdigheid van zijn pogen. Een streven dat men zou kunnen vaststellen als een verlangen naar grootschheid en een begeeren naar verinniging van kleur. Het groot verrijzen van een werkende op het veld, van een schapenhoedster op een glooiende heide-heuvel, de wijdheid van een eenzame streek zijn wel de meest voor de hand liggende aanduidingen van van de Nat's behoefte aan groot zien. Doch evenzeer kenmerkt zich deze behoefte, in de wijze waarop van de Nat een dak van een hut legen de lucht stelt, een schuit in 't water teekent, een rij knotwilgen rechtop zet in een fijn grijze lucht. Jaren geleden heeft een blik in zijn schetsboeken, vol zeer knappe zwart-krijtteekeningen, vluchtige
| |
| |
visies, mij overtuigd, welk een ruimen kijk hij op de structuur van 't landschap heeft. Geteekend toch, was er weinig in die schetsen, aan details was geenerlei aandacht gewijd. Brokken donker, tegen brokken licht, en ge voelde volledig de groote bewogenheid van een schilderij zonder afmeting.
De tentoonstelling van aquarellen van van de Nat toont vooral een speciaal-studie: schapen-studies, waarin toch ook weer de aanwijzing naar forschheid. Naast sommige aquarellen met uitmuntende hoedanigheden van atmospherisch schoon, zijn er andere die het gansch en al niet doen
Van de Nat is er nog lang niet in wat hij begeert te geven.
Toch verdient deze kloeke werker alle belangstelling.
Alb. de Haas.
| |
Frans Lamorinière†
Met Lamorinière is een groot kunstenaar heengegaan, een meester van het penseel, gevierd door heel de wereld; Antwerpen verliest in hem den hoogsten vertegenwoordiger onzer negentiende-eeuwsche landschapschildering en den laatsten afstammeling der roemrijke school van Leys. Want hoe vreemd het moge klinken deze schilder van het vrije veld was een kolorist zooals zijn groote voorganger was. Zooals Leys de trekken van een zijner personnages van spier tot vezel ontleedde, en kleur en tint van hun gewaad beloerde en schijn en weerschijn van de kasseien der straat en van de steenen der muren bespiedde; zooals Henri de Braekeleer zat te staroogen op een pannendak door de zon beschenen en in bewondering en verliefdheid vertelde van de kleinodiën die hij in deze mijnen van kleur en licht opdolf, zoo zette Lamorinière zich neer om met aandacht, met eerbied, met opgetogenheid de boomen na te gaan, de moedwillige lijnen die hun takken teekenen, de barsten hunner schors, de myriaden vlekjes waar weer en wind dag en nacht hun leven lang ze mee toetsten.
Hij beminde den boom; den eik, den knoestigen, den berk den blanken, maar vooral den mast, den bruinen, den geschilferden. Hij zag dezen niet enkel gaarne op zich zelven, maar hij had hen lief waar hij in dichte gelederen en rechte lijn het lichtbruine zand der heide overdekte. Lamorinière was de schilder der heide, onze welbekende, onze welbeminde heide. Hoeveel dagen, zomers, jaren heeft hij daar doorgebracht, gelukkig in het werken, in het bewonderen, in het herscheppen van het leven dat zich zoo eindeloos ver voor zijn oogen ontvouwde.
Want men late zich niet te gemakkelijk meesleepen door de gedachte en het gezegde dat de penseeler die zoo haarfijn alles nabootste, zooveel nadruk legde op elke bijzonderheid en zijn meetkundig geordende dennen in zoo stijve regelmaat op zijn doeken schaarde, een man was van het kreukje en het barstje, dat zijn hoekige takken tot harde stronken vergroeiden en het weelderige, vloeiende en vlotte leven der natuur verstramde op zijn veld- en boschgezichten. Neen, Lamorinière was een kruimige schilder, een vereerder van de gezondheid, van de kracht zooals hij zelf een toonbeeld was van gezondheid en gespierdheid; zelf een man als een eik, was het geen wonder dat hij in de boomen de bloeiende gezondheid de onplooibare stevigheid vereerde. Maar hij hield ook veel van de groote, de wijde natuur, van het volle rijke landschap, waar bosch en weide, plein en ven, zon en wolken samenwerken om een veelzijdig geheel te maken. Hij voelde diep de poëzie der heide. Hij is gelukkig wanneer hij de lichtgetinte mastenrijnen in de hoogte kan doen rijzen, steil en ongekreukt, grauw maar onbezoedeld en hij ze kan laten warmen en glanzen in het helle volle zonneken. Hij wist het wel en heeft het getoond dat de heide met hare moerassen en poelen er droefgeestig en donker kan uitzien, maar van weemoedigheid hield hij niet en evenals de weekere Conscience zag hij liefst zijn land van belofte in zijn lichle blijde uitzicht.
Hij vond het meeste genoegen in het mooie landschap, maar boven de schoonheid plaatste hij de waarheid; hij wilde waar zijn in het geheel en in de onderdeelen en dit maakt de groote verdienste zijner
| |
| |
werken en zal hun duurzame waarde behouden. Hij zag met zijn eigen oogen en wie zich die oogen herinnert, uit de goede dagen, weet dat zij doordrongen als priemen en glansden als spattende vonken en dat hun vuur moest gedempt worden om de felheid van het licht te temperen. Hij genoot lange jaren van dit zijn eigen krachtig leven; aan droomen en mijmeren deed hij weinig; zijn landschappen weerspiegelen zijn eigen aard en geest. Daarom bestempelde men hem wel eens en zal men hem later nog wel meermalen kenmerken als behoorende tot de oude, tot de verouderde school. Eene beoordeeling die geen veroordeeling is en geen verwijt kan zijn, wanneer die oude school de Vlaamsche en de Antwerpsche is; die een eeretitel wordt wanneer men een zoo verheven rang in de glorierijke schaar harer meesters bekleed heeft.
Jan Pieter Frans Lamorinière was geboren te Antwerpen den 20n April 1828 en overleed aldaar den 3n Januari 1911.
Max Rooses.
|
|