| |
| |
[pagina t.o. 165]
[p. t.o. 165] | |
PORTRET VAN F. HART NIBBRIG (1901). Teekening van Joh. Cohen Gosschalk.
| |
| |
| |
F. Hart Nibbrig
Ziehier een schilder, die onbevreesd voor opspraak, in ons bedachtzame Holland eigen wegen ging.
Een die licht-schilder heeft willen zijn in dit land van gedempte tonigheid, maar waar de zomerzon toch ook fel kan zijn en de kleuren puur.
Felle zon en ongebroken kleuren,... de Hollandsche aard is er weerbarstig tegen. Wie de traditie hoog houdt, hij weert de zonnestralen uit de vertrekken. En niets kwetst onze oogen als kleuren, die wij bont noemen.
Zou het komen omdat wij Hollanders ‘familiaarder zijn - met den regen dan wel met den zonneschijn’, gelijk een vaderlandsch nonsens-dichter heeft gezongen?
Wat daarvan wezen mag, - de regen, de fijne nevel, de dampige atmosfeer, zij zijn ons vertrouwd als Holland's eigenste aspekten, zijn eigenste schoonheid. Onze schilders zochten die aspekten in alle wisselingen. Zij zagen de schoonheid van het bleek-zilveren licht dat door de wolksluiers druilend zeeft in den weemoed van teere regendagen. Hen boeiden de grootsch gebouwde luchten, als blanke en grauwe wolken zeilen over blauw, schaduwen strijkend over havens en wateren, over steden en weiden. Bekorend was hun de matte zoelheid van een plechtig stille voorjaarsavond buiten, als de velden, de paden en de huizen tusschen de heggen, peinzend te ademen schijnen en de verschieten dof-paars liggen tegen de teere zuiverheid van een bleek-geamberde avondlucht.
Zoo vertrouwd zijn onze oogen met de schoonheid dier gedempte, zij het teere of forsche effekten, dat bij de meesten - schilders als leeken - de meening vaststaat, dat slechts dááar het schilderwaardige is. Maar dat ze onschilderachtig zijn, de wolklooze zomerdagen als de wereld open ligt in zengenden zonneschijn en de hemel straf-blauw en van gloed doortrokken te trillen schijnt. En wie - tot voor niet vele jaren - het bij ons ondernam den zonneschijn te schilderen, hij gaf òf meer een ‘zonnetje’ dan de zomerzon, òf hij plaatste zich instinktmatig tegen de, niet op middaghoogte
| |
| |
staande, lichtbron in, zoo dat, tegen dien laaienden gloed in, alles orkestraalvol en diep kwam te kontrasteeren.
Zoo was het voor ons wel iets van een nieuwe schoonheid in ons landschap, waarop Nibbrig met zijn meest-geslaagde werk heeft gewezen. Men kan zeggen dat hij van dit landschap een versmaden kant heeft ontgonnen. Hij heeft ook in ons landschap leeren zien de schoonheid van het gelijkmatig door de zomerzon beschenene. Hij heeft in die strakke en felle aspekten, als onder de vloeden van de lichtzee de akkers van rog en boekweit in goud- en zilver-banen als helle kleurvakken licht-trillend gestreken liggen, een nieuw en dekoratief schema gevonden voor een eigen landschapskunst.
F. HART NIBBRIG: De buurjongens.
Zulke landschappen zijn bij hem van een besliste klaarheid, logisch van struktuur, als topografische beschrijvingen. In Nibbrig's vergezichten kunt ge in gedachten uit wandelen gaan, gij zoudt er van het afgebeelde landschap, elke glooiing, elke boomgroep, elk huisje, elke weg-kromming terugvinden.
Onopgesmukt, schijnbaar nuchter, zonder de lyriek der groote landschapschilders van een vorige generatie, vertelt hij van de verheuging die hij vond in het ontleden dier blijde werkelijkheid. Hij beschrijft hoe mooi en klaar die dag was, toen hij buiten in de straffe zon zat te schilderen, hoe zuiver en blank de kleuren gerijd lagen, hoe boeiend de struktuur was van dat samengesteld vakwerk van akkers, hoe teekenachtig de lijn was van gindsch
| |
[pagina t.o. 166]
[p. t.o. 166] | |
F. HART NIBBRIG: WEELDE.
| |
| |
slingerend pad, hoe grillig de arabesk van een boomen-rij. Hoe alles stralend lag in de zon. Hoe vol weelde de zomerdag was.
Geduldig portretteert hij de blijde werkelijkheid, het bloeiend leven, waarin zijn oog zich verheugt, in volle overgave en verdieptheid gelijk een niet onwaardig nazaat dier oud-Nederlandsche kunstenaars, die men - niet geheel eigenlijk - primitieven heeft genoemd. Klaar als in een camera lucida weerkaatst in zijn oog de reëele schijn der dingen en dat spiegelbeeld vermag zijn vaardige hand in scherpe lijnen en klare kleuren vast te leggen.
Zijn talent heeft zich tot vasten vorm gezet in een tijd van reaktie in onze schilderkunst. Het Hollandsch impressionisme was bij de volgers tot gemeenplaats geworden, toevlucht voor met een eigen kijk minder bedeelden. Er was een terugslag gekomen op de weelde van het zich laten gaan in lyrische vlucht van schilderdrift. Dat was wel bij de grooter voorgangers, die steunen konden op de samengevatte ervaring van een leven van rijpe schilderstudie, een bron van zuiver schoon geweest, maar bij de al te gewillige volgers had het geleid tot een à peu près van te gemakkelijke effekten.
De ernstige jongeren van toen, zij begrepen dat andere wegen gezocht moesten worden. Er ontstond een meer verantwoord, meer intellectueel-bewust kunst-streven, men gaf zich rekenschap van de verhouding der kunsten tot de andere uitingen van kultuurleven in historische tijden, er kwam een zucht naar een verdiepter aanschouwing van het wezen van menschen en dingen, er ontstonden verlangens naar een herleving van het ambacht, naar een nieuwe dekoratieve kunst, die het verbroken verband tusschen versierende en bouwende kunsten weer zou aanknoopen; vervuld van bewondering voor tijden van grooter eenheid tusschen kunst en maatschappelijk leven, begeerde men een nieuwe gemeenschapskunst.
Al dit nieuw oplevende werkte sterk in op Nibbrig's eigen nog niet tot vastheid gekomen kunstverlangens. Het was van invloed op het karakter van zijn landschappen, waar echter ook andere faktoren - het streven naar een verhelderd palet en zuiverder, klaarder vertolking der buitenlicht-kleuren - even sterk inwerkten. Maar vooral erkende men dien invloed in zijn portretten en figuurschilderingen, in zijn grafisch werk, in zijn boekversieringen en dekoratieve ontwerpen.
In zijn portretten is hij wel door en door Hollander, geboren realist, nuchter, analytisch aangelegd, geduldig speurder naar het individueel-kenmerkende. In hun teekenende techniek hebben ze iets scherps, stroefs, koppigs, fresco-achtigs. In de keus van zijn modellen - van portretten in opdracht hier dus afgezien - toont hij zijn zin voor het echte, door geen beschaving verniste, voor het mooi dat er kan zijn in het niet vermooide, het
| |
| |
van-zelf gegroeide. Hij schuwt als figuurschilder het rauwe en onbehaaglijke minder, dan het enkel lief-bekorende.
Het was deze zin, die hem een zekere voorkeur heeft gegeven in het portretteeren van eenvoudigen, nederigen, verdrukten en verworpenen. Wildstroopers, bedelaars, arme bedeelden, gebochelden en idioten, waren zijn modellen. Soms heeft hij figuren samengevoegd tot meer samengestelde gevallen: gezonde kerels, die een bultenaar bespotten, twee gedrochtelijke dwergen die een even wanstaltigen landlooper een geknuppelden haan voorhouden, een buurt-standje met kijvende wijven. Onloochenbaar is daar het bedoeld groteske wel bereikt, maar toch is er in die groepen iets opzettelijks, een te kort aan diepere dramatiek. Tot uitbeelding van dramatische handeling schijnt zijn talent zich minder willig te voegen dan tot scherp-onderscheiden persoons-karakteristiek. Dat erkent men in zijn grootste figuren-kompositie, het schilderij der oproerige erfgooiers, dat proefstuk van zijn vermogen van karakterizeeren der onderscheiden gelaatstypen.
F. HART NIBBRIG: In Zuid-Limburg.
Dat vermogen bleek ook in een aantal beeltenissen, die hij deels schilderde, deels op steen teekende. De expressieve kracht van sommige, de verdiepte ernst waarmee de wezenstrekken geduldig zijn nagespeurd, geeft daaraan een waarde, die wellicht zelfs uitgaat boven die zijner landschapskunst. Als portrettist wordt Nibbrig zonder twijfel nog niet naar zijn waarde geschat.
Wij noemden daar even zijn grafisch werk. Zijn lithografische portretten vermeldden wij reeds. Maar als steenteekenaar heeft hij ook de kleurenlitho-
| |
[pagina t.o. 168]
[p. t.o. 168] | |
F. HART NIBBRIG: HET DAL VAN DE RUMMEL BIJ CONSTANTINE. (Studie voor het schilderij in het Museum te Dordrecht).
| |
| |
grafieën, kalenders en reklame-prenten gemaakt. In boekversieringen heeft hij getoond hoezeer ook zulk werk met den aard zijner gaven strookte. Ook in ontwerpen voor tegelversiering toonde hij een kunstenaar te zijn met bepaalde dekoratieve gaven, een die geroepen zou zijn muren met kleurige tafereelen te versieren.
Uiterlijke overeenkomst met Hollandsche onmiddellijke voorgangers is er niet in zijn landschapskunst. Men heeft wel eens Vincent van Gogh genoemd als den kunstenaar, dien Nibbrig in zijn landschapskunst als voorbeeld zou hebben voor oogen gehad. Wie beider werk kent, weet dat de verwantschap nauwelijks uiterlijk is hier en daar, en dat van dieper geestelijken invloed geen sprake is. Daarvoor is Nibbrig's natuur te zeer verschillend van van Gogh's aard.
Wèl heeft inderdaad Nibbrig's bekendheid met het werk van van Gogh en der Fransche impressionisten en neo-impressionisten een blijvenden stempel gezet op den aard van zijn techniek. Het diepe okerpalet was voor zijn streven naar heldere buitenkleuren hem een te zwaar werktuig gebleken. De optische kleurenmenging en het palet der Fransche impressionisten bleken hem te dienen. Aanvankelijk aarzelend nog, zijn heldere kleurvakken vattend in een dekoratief stelsel van nadrukkelijke kontoeren, geleidelijk vrijer en zelfbewuster, heeft hij het procédé der kleurschifting verwerkt naar zijn eigen behoeften. Voor zijn doel, om de blankheid, de zeer teere licht- en kleurnuances te benaderen heeft het hem prachtig gediend. Het is dan ook geenszins een koppig vasthouden aan een theorie, dat hem bij deze techniek deed volharden, waarvan hij bij ons een pionier was. Hij aanvaardt ze, omdat ze hem dient. En hij schroomt niet, - steeds minder - om ze los te laten, waar hij in de vloeiende verf even goed of beter zijn doel zou bereiken.
Het schilderen in zijn stippeltechniek, in slechts met wit gemengde pure kleuren, ging zoo zeer in tegen de Hollandsche traditie, tegen een der eigenste schoonheden, - die der vloeiende gebondenheid van peinture - door de zeventiend' eeuwsche voorvaderen gewezen, dat het op de waardeering van Nibbrig's kunst in Holland wel van invloed moest zijn. Hij was en bleef als een vreemd eendje in het stille water - hier en daar met diepen grond - der Hollandsche schilderkunst. Niet dat het aan erkenning van de beteekenis zijner kunst geheel ontbroken zou hebben. Hij kreeg aldra oprechte bewonderaars, - maar algemeen werd de waardeering niet. Nog in dit jaar 1910 heeft de Hollandsche toelatings-jury voor onze kunst-afdeeling op de Brusselsche tentoonstelling de beide werken, die Nibbrig daarvoor bestemd had, geen plaats waardig gekeurd.
Moeten wij hem daarom beklagen? Ik geloof van neen. De aangename
| |
| |
middelmaat, die het goede neemt waar zij het vindt, pleegt niet zulke tegenwerking te ontmoeten.
Nibbrig is vooral wat men een karakter pleegt te noemen. Een die wat hij als waarheid ziet, aanvaardt met goed en met kwaad. Zijn oprechtheid geeft hem een wantrouwen in het niet verantwoorde, zij laat niet toe dat hij tevreden zou kunnen zijn met het onder een fellen indruk van het oogenblik voortgebrachte, zij doet hem - wellicht te veel - schuwen het élan, het spontane, de luchtige bekoring van het - gelijk een geestig woord met diepen zin - vluchtig opgeworpene. Hij wil nu eenmaal weten wat hij doet, waarom hij het doet. De boutade, volgens welke schilderen zou zijn de kunst om niet te bederven, wat men bij toeval bereikt, - ze zou nooit van Nibbrig hebben kunnen zijn. Zulk een definitie moet wel lijnrecht in strijd zijn met zijn opvattingen. Hij zou om geen toevallig-verkregen schoonheid aflaten van wat hij zich als intentie had gesteld. Oprechtheid boven al bij hem. Een enkele maal zelfs moet men wel denken aan Jean Jacques' woorden: Sincère en tout, même contre moi.
Niet van den aanvang af is Nibbrig's ontwikkeling langs een rechten lijn te overzien. Invloeden werkten in het begin, die langs omwegen tot werking zouden komen. Het best schijnt het mij met enkele biografische feiten zijn ontwikkelingsgang aan te geven, in hoofdzaak tot den tijd omstreeks 1900, toen hij een gevormd man, langs zelf-gebaanden weg verder zou streven.
***
Ferdinand Hart Nibbrig werd den 5en April 1866 te Amsterdam geboren. Al vroeg hoorde hij spreken over kunst ten huize van zijn grootvader van moeders zijde, den heer Hart, die een kunstlievend man was en bij wien, als vrienden van zijn zoon, de schilders C. Greive, Lingeman en te Gempt aan huis kwamen. De kleinzoon Ferdinand luisterde dikwijls naar hun gesprekken en vond gelegenheid zijn eigen neiging tot teekenen uit te vieren in pogingen om paarden te schetsen in de manège, waarvan zijn grootvader de eigenaar was.
Deze teeken-neiging was zoo uitgesproken, dat Ferdinand's vader Greive's oordeel vroeg. Deze raadde den jongen les te doen geven door den landschapschilder Rust. Zoo kreeg de zevenjarige teekenaar thuis les en kopieerde buiten de schooluren prentjes. Op school ging het minder naar wensch. Hij die zich als kunstenaar later niet naar de Hollandsche moderne kunst-tradities zou kunnen voegen, was in die prille jeugd blijkbaar al even weerbarstig tegen schoolgezag. Dus werd hij naar een partikulier instituut, een soort dril-school gezonden. Daar had hij het voorrecht goede teekenles
| |
[pagina t.o. 170]
[p. t.o. 170] | |
F. HART NIBBRIG: EEN GOEDE VANGST.
| |
| |
te krijgen van zekeren heer Schikkinger, die er slag van had zijn leerlingen plezier in hun werk te doen krijgen. De jonge Ferdinand legde zich op het teekenen met ijver toe en werd daarin al dra een der beste leerlingen, wat hij niet was in de andere wetenschappen, de wiskunde uitgezonderd. Ja, in de gewone schoolkennis toonde hij zich zoo weinig goedleersch, dat zijn onderwijzer den raad gaf om dezen scholier liever voor een of ander handenarbeid te doen opleiden.
Zoo kwam Hart Nibbrig, vijftien jaar oud, op de Quellinusschool te Amsterdam, om als aanstaand architekt het bouwkundig teekenen te leeren. Op deze school bleef hij twee jaar. Blijkbaar mocht men daar in die dagen zoo 'n beetje doen waar men liefhebberij in had en onze aspirant-architekt maakte er liever pikturale dan bouwkundige teekeningen.
Toen daarmee zijn schilder-voorkeur zoo duidelijk bleek, besloot men hem dan maar liever naar de Akademie van beeldende kunsten te zenden. Na een tijd van voorbereiding voor het examen kwam Nibbrig in 1883 op de Rijksakademie te Amsterdam.
Zooals veel van zijn tijdgenooten heeft hij aan die Akademiejaren goede herinneringen behouden en een respektvolle dankbaarheid voor den Directeur Prof. Allebé. Deze kon kras zijn in zijn afkeuring, - diep gevoelde men de vernedering zijner blaam, - maar te verheugender was zijn, veelal bedekte, goedkeuring, als men die deelachtig werd.
Nibbrig's biografie zou onvolledig zijn als men niet even zijn sportprestaties uit die jaren herdacht. Want naast zijn akademie-studie, die hij er nimmer om verwaarloosde, legde hij zich met grooten ijver en talent op de toenmaals nog jonge rijwielsport toe en hij kwam als amateur-wielrenner onder groote belangstelling en aanmoediging zijner akademische konfraters met succes in wedstrijden uit. Prof. Allebé was daar minder mee ingenomen en onderhield er den schilder-sportsman wel eens over, zonder het effekt dat Nibbrig zijn wedstrijds-aspiraties opgaf. Wat den hoogleeraar niet belette - hoe teekenend is dat voor Prof. Allebé's karakter, - om, toen de wielrenner op een gelukkigen wedstrijdmiddag niet minder dan vier eerste prijzen had behaald en zijn naam met eere in de couranten genoemd was, den volgenden morgen op den overwinnaar toe te treden en hem de hand te drukken met de woorden: nu je het tóch doet, vindt ik 't tenminste aardig dat je het góéd doet.
Er waren, toen Nibbrig in het leerjaar 1887/88 op de groote schilderklas was, twee oudere tijdgenooten, die met hem daar vertoefden en die toenmaals invloed op zijn opvattingen oefenden: van Rappard en Breitner. Met hen sloot hij vriendschap, evenals met Moulijn en met iets jongere akademie-kollega's als Roland Holst, Jan Verkade en Vlaanderen.
De Amsterdamsche Akademie afgeloopen hebbende, zou Nibbrig nog
| |
| |
eens in Parijs gaan werken; van Rappard, de jonggestorven zeer begaafde, dien men als vriend van Vincent van Gogh kent, zou meegaan, maar dat plan ging niet door. In September 1888 vertrok Nibbrig alleen.
Hij kwam eerst op het atelier-Julian, waar hij het maar kort uit hield, en daarna bij Cormon, waar hij ijverig studeerde en met succes: hij won er het jaarlijks concours van de leerlingen waarbij de gelukkige winnaar een prijs van honderd francs deelachtig werd, die hem in dezen rapin-tijd goed te stade kwamen.
Te Parijs maakte hij kennis met velen die van blijvenden invloed op zijn verdere ontwikkeling zouden zijn. Zoo had hij een introductie gekregen bij Th. van Gogh, die aan het hoofd stond van de zaak van Boussod Valadon, aan den Boulevard Montmartre. De kennismaking zou op zijn werk van invloed worden. In Th. van Gogh's woning aan de rue Lepic op Montmartre zag hij het werk van diens broeder Vincent, die toen in Arles vertoefde. Nibbrig zag de korenvelden, de boomgaarden en Vincent's andere werk uit Arles aankomen en verrast was hij door die sterke kleurenkracht, door dien voor hem gansch nieuwen toonaard van helle kleuren, zoo afwijkend van al wat hij uit Holland kende. Ook leerde hij het werk der impressionnisten kennen en maakte hij met een enkele van hen, als Pissaro, persoonlijk kennis.
Eigenaardig is het en niet gemakkelijk te verklaren dat deze invloeden bij Nibbrig voorloopig geheel latent bleven en eerst later langs een omweg tot volle werking kwamen in zijn eigen arbeid.
Zijn verblijf te Parijs maakte hij nog dienstbaar aan dekoratieve versieringen, die hij schilderde op de wereldtentoonstelling van '89. Ook was hij Willy Martens behulpzaam, die met soortgelijk werk bezig was. Stellig was deze dekoratieve arbeid op groote schaal wel geschikt zijn vaardigheid in het aanpakken van groote formaten te verhoogen.
In den zomer van 1889 aanvaarde hij de thuisreis. Aanvankelijk bleef hij te Hilversum, maar in October van dat jaar besloot hij naar Amsterdam te gaan. Daar huurde hij het bekende atelier bij Helweg aan de Rozengracht No 66, waar eens Jozef Israëls gewerkt had en waar toen diens bekend portret van den ouden heer Helweg (thans in het Rijksmuseum) nog in de familiekamer hing. Het atelier bij Helweg hield hij vier jaar, maar hij werkte er voornamelijk 's winters. Typen uit de ‘Jordaan’ en het Joden-kwartier dienden hem veelal tot modellen, waarnaar hij studies maakte van aangename tonigheid en vaste faktuur, invloed van Breitner en meer nog van van Looy vertoonende.
In het voorjaar van 1890 kwam Moulijn, dien hij van de akademie kende, hem opzoeken en troonde hem mee naar Laren. Dit, slechts in het begin korten tijd onderbroken, verblijf in het toen nog vrij wel ongerepte Gooische
| |
[pagina t.o. 172]
[p. t.o. 172] | |
F. HART NIBBRIG: VAGEBOND.
| |
| |
dorp, dat thans zooveel van zijn oorspronkelijk karakter heeft ingeboet, zou van grooten invloed worden op de richting zijner loopbaan. Uit dien tijd stammen dikwijls levensgroote boerenfiguren in een eenigszins zwaar gamma, maar als al het werk uit die dagen, als zijn portretten van zijn grootmoeder of een zelfportret, dat hij op de Rozengracht maakte, toonend, dat hij wat men in Holland bezit van peinture-beschaving, volkomen onder de knie heeft, dat hij, als hij wou, kon schilderen naar de tradities zijner tijdgenooten, zoo goed als de besten, dat het zuiver eigenwillige overtuiging is, die hem doet afwijken van den gebaanden weg.
Portretten schilderde hij in deze tijden verscheidene. Uit 1889 stamt een portret van dominé Koch, uit hetzelfde jaar een jonge man met de hand aan de kin en een studiekop van een Scheveningsche. Uit 1890 portretten van zijn vader en van zijn vriend Frans Coenen Jr. In 1891 schilderde hij weder een aantal beeltenissen, daaronder die van den schilder Valkenburg, met wien hij te Laren had kennis gemaakt en die later eenigen tijd zijn huisgenoot zou worden. Het portret dat hij van zijn grootmoeder maakte is stellig een zijner beste werken uit dien tijd. Het is fijn en blank in de vleeschpartijen, van een krachtige verzadigdheid van toon in de donkerder gedeelten. Ook het zelfportret, waarvan wij reeds spraken, is een uitmuntend staal van zijn kunnen in dien tijd. Wie slechts zijn werk van nu kent, zou uit zulk werk kunnen leeren, hoe gevoelig en vloeiend Nibbrig in de volle pâte schilderen kon, toen hij het wilde.
In 1892 zag hij op een fietstocht de schoonheid der bloembollenvelden bij Bennebroek. De boeiende kleurpracht greep hem zoo, dat hij wel pogen moest ze te schilderen. Zijn eerste schilderijen van de bloemenvelden waren nog in een zwaar gamma, waaraan hij zich eerst later zou kunnen onttrekken.
Na afloop van den tulpenbloei, met St Jan van dat jaar, was hij weer te Laren waar hij Roland Holst ontmoette. De omstreken van Laren en Eemnes bekoorden de vrienden zoo, dat zij besloten in laatstgenoemd dorp samen te gaan wonen en schilderen. Daar kregen ze bezoek van Bosch Reitz, dien Nibbrig uit Parijs kende. Bosch Reitz, die te Eemnes, ook na het vertrek van Holst met Nibbrig samen bleef, heeft op Nibbrig's techniek en op het lichter worden van zijn palet een wezenlijken invloed gehad. Nibbrig zag de stralende schoonheid van de Gooische velden, den fonkelenden lichtglans van de zomerdagen, maar gevangen in het diepkleurig oker-gamma, wist hij geen weg om te komen tot de helderheid die de zomersche buiten-kleuren kenmerkt. Bosch Reitz, die in het buitenland veel had rondgekeken, kon hem op weg helpen en zoo kwam in Nibbrig's schilderen onverwacht een keer, die geleidelijk heeft gevoerd tot de werkwijze, zooals wij die nu van hem kennen.
| |
| |
In 1892 schilderde hij, - een eerste stap naar een nieuwen koers, - den kop van een maaier, in pure, ongebroken kleuren. En toen hij een volgend jaar de tulpenvelden weder opzocht, gelukt het hem ook daar zijn kleuren op te klaren.
Weder te geven in zijn kunst het laaien der zomersche zon, - het zou van nu af zijn schilder-streven goeddeels beheerschen.
Uitmuntend reeds bereikte hij wat hij wilde in een schilderij uit 1893 dat te Hillegom ontstond en dat hij De weg naar het kerkhof noemde: een arbeider onder de barre zon gaand door een laantje van geknotte wilgen. En in Juni van hetzelfde jaar te Laren terug, maakte hij de studies van maaiers in de zon, waarnaar hij in den volgenden winter op zijn Amsterdamsch atelier het schilderij zou opzetten, dat Oogstmaand geheeten werd: Achter een voorgrond van een tuin met zonnebloemen komen boven een heg de roode, door de zon gestoofde koppen uit van vier maaiers. Wat zoo sterk zijn geest beheerschte, het willen uitdrukken van onmeedoogende zonlicht-schroeiing, men zag het daar op gelukkige wijs uitgesproken. En duidelijk erkent men in dit schilderij een anderen wezenlijken kant van zijn kunstverlangen in de evenwichtige verdeeling van met nadrukkelijke kontoeren omsloten kleurvlakken: zijn hang naar het dekoratieve.
Na in het voorjaar van 1894 nog eerst te Hillegom gewerkt te hebben, ging hij in den voorzomer naar Laren, waar hij, te zamen met den schilder Valkenburg, een huisje aan den Naarderstraatweg betrok.
Het was toen, dat de studies gemaakt werden voor het schilderij Weelde, dat zelf in het najaar werd opgezet en in het volgende jaar voltooid. Het is een van de werken, die karakteristiek zijn als definitief resultaat van zijn streven en kunnen in die periode. In een tuin vol rijkdragende vruchtboomen, staat te midden van een weelderige vegetatie een jonge vrouw, die haar kindje doet grijpen naar de kleurig-gave appelen. De schilder zag in dit geval ten deele een dekoratieve opgave. Alles staat wel-geordend, evenwichtig verdeeld en door besliste omtreklijnen verbonden in het kader. Toch is bij alle gewilde strakheid inderdaad iets van den weelderigen groei in de overdaad van den nazomer vertolkt. In dat najaar was het, dat de bouw begon van een eigen woning te Laren. Een volgend jaar ging hij, inmiddels gehuwd, daar wonen met zijn jonge vrouw en hij is daar sedert gebleven met betrekkelijk niet lange onderbrekingen.
Gelukkige jaren kwamen van blijmoedig en stevig-volgehouden werken. Voor het eerst schilderde hij toen den Eng, de wijde korenzee van gouden rogge en zilveren boekweit, daarachter, tusschen het groen, het dorpje, daarboven welft de lichttrillende zomerlucht, nevelig en van hitte doortrokken.
Maar niet slechts het landschap, ook zijn eigen omgeving en het geluk
| |
| |
van zijn jong gezin zou een bron worden voor zijn kunst. Hij maakte een kleurenlithografie In zijn eerste levensdagen getiteld en die aldus is: In den bloementuin voor het eenvoudig landhuis zit de jonge moeder, herstellend nog, droom-verloren, in stil-zalige beschouwing van haar kind, dat op de schoot ligt van de oude baker. Deze lithografie is opmerkelijk om den volgehouden arbeid waarmee naar verwerkelijking van den fijnen opzet is gestreefd. Toch - door de voelbare inspanning wellicht - bleef zij nog wat koel en mechanisch; men zou haar voller wenschen van een bekoring, die aan het geval haar schoonheid zou verleenen.
F. HART NIBBRIG: November.
Al meer daarvan bereikt hij in een ander gegeven van jong moedergeluk: de jonge vrouw wandelt in den tuin, slank tusschen de slanke lelies, haar kindje in een laag Larensch wagentje medevoerend. Op den achtergrond ziet men de weelde van den zomer verzinnelijkt in hooggeladen hooiwagens en rijp koren. Een schilderij en een kleurenlithografie maakte hij naar dit motief.
Buiten zijn huis en zijn tuin gaf de Larensche omgeving hem aan alle kanten motieven voor zijn werk. De zomersche akkers en de boeren-tuinen, de huisjes tusschen de hagen, de boomen in voor- en najaar, de weggetjes in den Eng, een goudenregen voor een huisje, de schoven in den oogsttijd, ouden van dagen zich stovend in de koestering hunner zonnige tuintjes
| |
| |
tusschen stokrozen en zonnebloemen, de oudjes voor hun huis gezeten onder het looverdak van reuze-pompoenplanten... Maar ook een enkele maal de stervende natuur, de kale verwrongen lindeboomen in den winter voor een eenzaam boerenhuis. of de late schemering van een Novemberdag op den Larenschen brink, bij het kerkje dat zich spiegelt in de roerlooze plas, waarop gele blâren drijven.
F. HART NIBBRIG: De Keerlen. (Verzameling van den Heer P.A. Voûte, Barneveld).
Ook allerlei ander werk onstond, boekverluchtingen, reklameprenten. Maar vooral portretten. Uit 1895 is dat van Prof. Moltzer, zittend voor zijn boekenkast, een dekoratief-aandoend schilderij, van kleur het en fresco-achtig. In de volgende jaren schilderde hij Prof. Naber - scherp, het karakter - naar Ingres' raad - opgevoerd tot het de karikatuur nadert - en, gemoedelijker, het portret van het kamerlid C.V. Gerritsen. Een aantal lithografische portretten teekende hij, deels voor het weekblad de Amsterdammer, deels voor Studenten-almanakken. Onder de voor het weekblad de Amsterdammer geteekende is er één vooral dat het welsprekendst getuigt wat Nibbrig als portrettist vermag: de beeltenis van Monseigneur Bottemanne. Een werk dit, dat waard is meegeteld te worden onder het voortreffelijke dat de herleefde portret- en steenteekenkunst bij ons heeft opgeleverd.
Ook de eenvoudige lieden uit de Larensche omgeving beeldde hij veelmaals af, Larensche mannen en vrouwen, Huizer meisjes in haar statige dracht. Een mansportret vooral, is bizonder van diepe uitdrukking, het portret van een zwak-uitzienden nog jongen man, met fijn-gesloten mond en oogen die als in vrome gedachten verloren staren: de kop van een dweper, gevoelig en sober in een schilderij gevat.
In deze jaren van gestadig arbeiden hadden Nibbrig's schildersopvatting
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
F. HART NIBBRIG: DE KEERLEN (fragment). (Verzameling van den Heer P.A. Voûte, Barneveld).
| |
| |
en zijn werkwijze zich tot vastheid gezet. Zijn kunst had de richting genomen, waarlangs hij van nu af geleidelijk voortgroeien en zich ontwikkelen zou.
Het was in den zomer van 1900 dat hij voor het eerst weer buiten Laren schilderen ging. Te Oostvoorde vond hij een land, dat wel anders was dan de droge Gooische zandbodem. Hij vond er de zee en het groene strand, weiden en wilgen en de weliger atmosfeer.
Zijn schilders-aard, die gaarne lijn en kleur ontleedt en in een klaar overzicht te ontvouwen wenscht, vond, steeds meer, behagen in panoramatische gevallen. Na Oostvoorne te Laren terug, schilderde hij in het najaar een studie van een gezicht op Blaricum, van een kleine hoogte af genomen. Een volgend jaar maakt hij er een omvangrijk en uitvoerig schilderij van, dat meer doorwerkt en uitvoeriger verteld, echter iets van de gulheid der studie heeft ingeboet.
Het eiland Vlieland, waarheen hij de volgende zomers ging, zou in zijn loopbaan van belang worden. In zijn werk daar heeft hij bekorender dan ooit te voren zich uitgesproken.
De blonde zee-atmosfeer, die de kleuren opklaart en verteedert, scheen ook zijn kunst bloeiender leven te geven. Er is in de strandjes en in het dorp met de roodgedaakte witte huisjes een gulle fijnheid en een fleurigheid als van blanke bloesems, en in de zeetjes en de fijn-getinte luchten zijn kleuren als van parelmoer.
Wat dikwijls het werk nog miste, de fleur, de geur, de ijle lucht, die men ademen kan, het was hier op eens en in volle charme.
Te Laren ontstonden in de tijden van het jaar, die hij daar door bracht, vergezichten op den Blaricumschen Eng en op de weiden aan zee; op den voorgrond soms het dorp, dan weer een weg met een hooiwagen, daarachter de rogge- en boekweitvelden of de akkers met aardappelen, de boschjes hakhout, een heuvel met het bloeiend groen van knollen, een stukje hei in de zon. Boven alles een zomersche witte wolkzuil in de licht-trillende lucht en soms ver in het verschiet, even de zee aangeduid en het fonkelen van een wit zeil.
Het schilderen van die wijde panorama's van wei- en akkerland werd afgewisseld door kleiner werk. Portretjes van zijn kinderen, een kleurenlithographie voor een kalender.
Dan volgden eenige zomers van werken in Zuid-Limburg, waar de glooiing van het terrein de akkerlandschappen samengestelder en boeiender nog maakt. Het gelukte hem daar de weelde van de zomersche zon bloeiender soms en vloeiender te schilderen dan in de moeizamer opgebouwde Gooische vergezichten. Hier gaf hij menigmaal wel voluit de overdaad van den zomertijd, de gulden heerlijkheid van de korenzee.
| |
| |
Steeds meer werd de wintertijd aan figuurschilderen besteed. Uit 1904 is een mansportret, dat een van Nibbrig's gelukkigste scheppingen is: de guitig-sluwe kop van een wildstrooper, die u verwarrend aankijkt met zijn kleine slimme oogjes; ornamentale krullen van zijn roode haar schieten uit van onder zijn pet.
In het vroege voorjaar van 1905 ondernam hij een reis naar Noord-Afrika, naar Le Hamma, bij Constantine, waar een vroeger Parijsch atelier-kameraad, die de schilderkunst er aan gegeven had om zich daar als planter te vestigen, hem te gast had gevraagd. Vier maanden bleef hij daar en werkte er hard, zoodat hij tegen den zomer met een rijken schilderbuit thuis kwam. De wijde vallei, de rotsen, de palmen, de donkergetinte menschen in hun witte gewaden, ze brachten nieuwe beweging in zijn werk.
In een groot schilderij, het Dal van de Rummel, doet hij wel treffend het onmetelijke van de ruimte gevoelen, het heeft meer dan zijn vroegere werken: grootschheid. Maar het liefst herinner ik mij een schilderijtje uit dien tijd: twee Arabische jongens in het gras liggend bij een hut. Dat toont Nibbrig's zin voor het lieflijk-teere op zijn bekorendst, in gevoelige nuances van bleeke en warme gelen, fijne lila's en heel lichte blauwen en smaragd-groenen.
Een volgend jaar ging deze schilder, zoo door en door Hollander toch eigenlijk, in het Duitsche landschap in den Eifel, motieven zoeken voor zijn werk. Het stadje Montjoie, zooals het daar ligt, van de hoogte gezien, voor onze oogen als een stadje van speelgoed-huizen, het stadje met zijn oude poort en de glooiende wegen, waarlangs 's avonds de herder met zijn koeien huiswaarts afdaalt, het leverde hem een rijke keus van sujetten, romantischer en boeiender door samengestelder lijn, dan wat ons vlakke land geeft. Het romantische drong ongemerkt ook wel door in dit werk van hem, wiens kracht toch in de getrouwe afbeelding ligt. En in zijn zonnige tafereelen, in de golvende heuvelvlakken van ingewikkeld lijnenstel, is hij hier vaak fonkelend van lichtuitdrukking. Maar in sommige grijzer aspekten van zonlooze dagen mist de kleur het luchtig-vloeiende en krijgt het pittoreske menigmaal voor Hollandsche oogen iets prenterigs.
In 1907 deden allerlei omstandigheden hem besluiten Laren te verlaten, dat hem zooveel gegeven had en waarvan hij zooveel had terug gegeven in zijn werk. Rhenen, het oude stadje aan den Rijn, werd als woonplaats gekozen. Zijn landelijke Larensche woning tusschen de velden ging hij ruilen voor een provinciestadshuis in een straat. Maar het mooie stadje met de oude Cunera-toren, de Rijn fonkelend in het licht met het blanke zeil van het schip, een doorkijk tusschen boomen op het van licht tintelende water, de stad gezien van de uiterwaarden aan den overkant, en dan de Veerpont
| |
| |
vol van uiteenloopende menschentypen, - hij wist er menig schilderij van te maken.
Van zijn figuurschilderingen uit de wereld der eenvoudigen, der armen en ellendigen sprak ik in den aanvang van dit opstel. De schilder is daarin dikwijls niet zonder wrangen humor. Op het schilderij van de Veerpont zag men reeds het suffige meisje op den voorgrond, de afgesloofde vrouw, de bedelaar op krukken. Zulke figuren voegde hij soms samen tot min of meer anekdotische episoden.
F. HART NIBBRIG: Montjoie.
Het meest echter treft hij in een sobere werkelijkheids- afbeelding, zooals die van een idioot meisje, dat hij te Rhenen schilderde. Hoe innig navrant is daar met weinige middelen tot uitdrukking gebracht de wezenlooze vaagheid van deze verwaarloosde afgetobde stumper. Voor zulk werk zegt men zich, dat Nibbrig toch vooral portrettist is, de trouwe afbeelder van een koel en klaar geziene realiteit.
Hoeveel het verblijf te Rhenen voor zijn werk ook opleverde, van langen duur zou het niet zijn. Reeds in het volgend voorjaar werd besloten naar de oude woning te Laren terug te gaan.
In den tijd die volgde ontstond behalve ander werk, - figuurschilderijen en kinderportretten, - een groot familieportret met vijf levensgroote figuren in een tuin-omgeving. Geheel buiten geschilderd, is het als een proefstuk van zijn technisch kunnen. En het geeft mooie stukken blanke kleur te zien, met name in de zomersche kleedij van jonge meisjes en van een in het wit gekleeden jongen.
Na in 1909 nog een zomer in den Eifel te hebben gewerkt, gaat de
| |
| |
schilder thans weder des zomers de zee opzoeken in het dorpje Zoutelande in Zeeland. Het zou voorbarig zijn nu reeds vooruit te loopen op den oogst, die het schilderachtige dorp en zijn omgeving hem zal opleveren. Maar het zou niet verbazen, als de invloed der zee, die aan zijn Vlielandsch werk zulk een bekoring verleende, ook hier de fijnste registers opende van zijn zin voor teedere nuances en bloemig-lichte kleuren, - een zin die naast zijn trouwhartig werkelijkheidsbegrip en de deugdelijkheid van zijn ambacht, Nibbrig's beste bezit is.
F. HART NIBBRIG: Gezicht op den Rhijn bij Rhenen.
Joh. Cohen Gosschalk.
|
|