Onze Kunst. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)Uit AmsterdamSuasso Museum‘Tentoonstelling van schilderijen en aquarellen gekozen uit de verzamelingen van Bestuurderen der Vereeniging tot het vormen van eene openbare verzameling van hedendaagsche kunst te Amsterdam.’ In dezen langen adem verkondigt de catalogus den inhoud van deze zaal vol werken. Maar de waarlijke inhoud is in korter adem te zeggen, want de eenvormigheid en de onverscheidenheid der diverse smaken van Bestuurderen is wonderlijk en beangstigend verontrustend. Barbizon en den Haag en bijna niets daar buiten, dat zijn de eenige scholen waarvan Bestuurderen de schoonheid wisten te waardeeren en de werken wisten aan te koopen. Er mist blijkbaar alle persoonlijk cachet, noch voorliefden, noch zelfstandig oordeel, noch originaliteit zijn te bespeuren, ja, wij meenen zelfs het stempel van twee bekende kunsthandels op de keuzen der liefhebbers te zien gedrukt. En daarom schrijven wij beangstigend verontrustend, want als deze verzamelaars het aankoopen van ‘Hedendaagsche’ kunst is toe vertrouwd, dan weten we in welke, en welk eenzijdige, richting die aankoopen zullen geschieden. Dan weten we dat ‘Hedendaagsch’ bel eekent zeventig en dertig jaar geleden gemaakte, en dan weten we dat voor elk doek afzonderlijk betaald zullen worden sommen, waar waarlijk ‘hedendaagsche’ artisten tien doeken voor zouden geven, om toch maar niet heden ten dage van gebrek te moeten eindigen. Och, wij hebben zoo altijd den mond vol van kunstbeschermen en kunstbegrijpen en wij denken zoo altijd dat onze tijd dan toch veel verlichter is dan de tijd die Rembrandt, Hals, Ruysdael, Steen voortbracht en... verhongeren liet, maar wij weten toch ook wel waarom Vincent nog pas geleden den dood inging en dat een onzer sterkste jongeren nu maanden lang op 'n laboratorium bacteriën zit te teekenen, op dat hij weer eens dagen lang kan schilderen. Hoe sympathiek en hoe hoopvol ook het slot van Professor Six's catalogus voorwoord geschreven is, wij staan sceptisch tegenover een Vereeniging wier Bestuurderen deze tentoonstelling en deze slechts, wisten saam te brengen. Zeker, in haar enge genre waardeer ik deze expositie zeer. Enkele Fransche schilderijen zijn magnifiek en enkele Hollanders mogen er - op een eerbiedigen afstand, tegenover hangen. Het was zeer goed gezien de Hollanders niet als altijd tusschen de Franschen dood te drukken, maar beiden afzonderlijk te hangen. Wel was het verschil aan esprit, aan intellect, aan geestelijke inhoud van beide wanden - voor wie liefhebberij in nationaliteilsvereering heeft -ietwat benauwend, maar het was tevens een leerzame les tegen zelfoverschatting en een ongesteund dwepen met eigen meesters zonder 't buitenland goed te kennen - iets wat in Holland veel geschiedt, en - door kunsthandel - gekweekt wordt. Te bewonderen boven veel was een kleine Corot, Blanchisseries de Chaville, met niets | |
[pagina 162]
| |
van moeite alles bereikt wat te wenschen is, al de fijnste luchtigheid en het vluchtige ijle van het Fransche landschap er in begrepen, geen spoor van zwaar op de handsche verfmaterie, een lichte ademzucht, sereen en irreëel. Een grootsche opene Courbet, paletmesstudie van donkerblauwe zee. Ten doode opgeschreven, deze, nu reeds zoo nagedonkerde Courbet, zooals in bijna al zijn werk het licht vergaan zal door zijn verderflijke gewoonte op donker doek te werken. Een sterk nagedonkerde zee van Daubigny was dieper van inhoud, minder wijdsch, maar inniger en met meer verantwoording. Een fel rood van ondergaande zon vlamde het in het blauw zwartdonkere doek, Eén, zoo eens één, fel, luchtig en gedurfd, raak, hartstochtelijk rood in één Hollandsch schilderij dezer zaal - het ware een verademing geweest. Toch was het rood van Verster's Floxen prachtig van paarsigen glans tegen het diepgroen der fond. Kolossaal was een Daumier, met zijn tot caricatuur gedreven caracterisatie, met zijn zware, wringende vormaanduidingen, met al de felheid en de grootschheid zijner opvatting. Tegen die allen komt de in ons land veel hooger dan in Frankrijk gewaardeerde Fantin Latour uit, als een brave burgerman, die heel knap en heel verdienstelijk - maar met een zeer slechte compositie en met zeer oppervlakkige fonds, - stillevens maakt, meer namaakt naar de natuur, als maakt, met zijn geest, uit eigen ziening. Er was een tijd dat we allemaal wel schwärmden met den ‘poetischen’ Fantin, maar tegen groote meesters, wordt hij toch niet houdbaar op den duur, in onze bewondering, zooals hij in Frankrijk nooit anders beschouwd is als een knap, braaf schilder uit den tijd van Manet. Een Jongkind hing aan Hollandsche zijde. En was er de parel. Een glans van blauwig waas over Seine bij maneschijn, met Fransche luchtigheid van verf, aanbrengen. En zoo vormde hij de overgang naar zijn landgenooten, van wie Jacob Maris, ondanks het vele, niet naar hoogste waarden vertegenwoordigd was, Weissenbruch evenmin, waar Neuhuys met al zijn schilders-qualiteiten toch huisbakken en onbeschaafd aandeed, Bosboom zich - als immer -handhaafde, Israëls altijd een der meest innerlijken bleek, in zijn Zandschipper vooral, waar een der belangrijkste Breitners zijn geweldigheid van zwaarstmogelijke gamma's tot een grootsche impressie van stadsgedeelte opbouwde, maar waar Willem Maris - onvoorzien - zoo rijk en goed gespreid hing ten toon, alsof het overzicht tijdens het levenseinde reeds gegeven werd. En in de aanwezigheid van de vele blijde, opene, zonovergoten Willem Marissen vinden wij een gelegenheid, deze, zoo zeer sympathieke schilder van het Hollandsche weideland droevig te groeten met betuigingen van dankbaarheid voor het gegevene, nu het enthousiaste hart de driftige hand niet meer drijven kan, zooals hij zijn spontane verrukking zeggen kon over zon en licht en opene luchtigheid op zijne, echt Hollandsche, wijze. Conrad Kikkert. Zandvoort 12 October 1910. | |
Uit Den HaagHollandsche teekenmaatschappij.Telken jare worden er tot dit genootschap slechts enkele uitverkorenen als lid toegelaten. De oprichters zijn nog weinigen in aantal. Nog slechts een zevental zijn er over, nu door den dood van Willem Maris hun aantal weer met een verminderde. Het is dan ook een heele tijd zoo 35 jaar lang lid te zijn geweest van een genootschap. Hun plaats moet door nieuwgekozenen worden ingenomen. Dit jaar waren de gelukkigen: Frank Brangwijn, de algemeen bekende, decoratief aangelegde, Belgischen Engelschman, van wien we eenige jaren geleden zulk een buitengewone etsententoonstelling hebben gehad en Kamerlingh Onnes, de schilder van de tonaliteit, die alles aan den toon opoffert, vorm en karakter, om dit | |
[pagina 163]
| |
alles doordringende fluide toch maar zoo zuiver mogelijk weer te geven. Zij zijn beiden hier niet naar waarde vertegenwoordigd. Wel is Kolen lossen van Brangwijn vol actie, maar het groote in de demensies, het oer-krachtige van zijn gewone werk is er niet in te vinden. Van de beide inzendingen van Onnes zijn de Bloemen gedistingeerder, fijner, intenser dan het wat blauwige Stilleven. Van de oprichters is als ieder jaar Israëls weer het sterkst vertegenwoordigd, en als altijd zeer verschillend. De jongen met het maskerade-costuum is eene mislukking van een geniaal man, de man met de te lange neus niet veel meer, terwijl de vrouw op het duin aan de grijze, vage zee, een superbe teekening van den ouden meester is geworden. Er is een tijdeloosheid, een ijlheid in deze harmoniën van zilvergrijs en dof verschoten groen-blauw, waar de atmospheer trilt onder het late avondlicht. Wel is Israëls, de meester van de schemering, hier in zijn volle kracht te aanschouwen. Gevoelig, maar niet zoo elegisch, zoo wijdsch is Tholen in zijn nocturne waar het vage gedoe het onzekere van zulk een vallen van den avond fijntjes is voelbaar gemaakt. Zoo zijn hier enkele, gevoelige, levende brokstukken natuur als de figuur van Isaac Israëls, het frisch spontaan gedaan stilleven van Arntzenius, zoo degelijk gewasschen, en het kleine interieur vol roerende intimiteitjes van Briët, waar elk onderdeel zoo vol liefde werd bekeken. Decoratiever, plastischer toont zich Willem Maris Jbzn in eenige goed doorwerkte portretstudies en Van der Maarel in een wat leege, geteekende portretcompositie, wel knap, maar emotieloos. Zeer verschillend komt Gaston Latouche uit, met de meesterlijke Afneming van het Kruis, zoo doorwerkt en effectvol door de vele reflexen en met de veel minder geslaagde Voorlezing. Wel heeft dit ook atmospherische qualiteiten maar de compositie is niet gelukkig met dat groote groenachtige raam. Van de overige inzenders zijn nog te melden: Mellery met heel simpele stillevenachtige interieurs met wat excentrieke namen, als l'âme des choses, wat zwartachtig, wat kil van aspect, echter niet zonder psychologische capaciteiten als stille aanvoeling en geruischloosheid; Albert Roelofs met gedegener kindercomposities als vroeger, le Comte ook voller en bezonkener in zijn vlotte riviergezichten, en Fred. J. du Chattel om het onderwerp, de Indische natuur, die hij ons wel handig mee te deelen weet, maar waarvan hij geen verborgen schoonheden openbaart. G.D. Gratama | |
Boeken & tijdschriftenDe kunstnijverheid naar Bucher's ‘kunst im handwerk’ vierde herziene druk door J.H.W. Berden H.D. Tjeenk Willink en zoon Haarlem 1910In den jaargang van 1907 van dit tijdschriftGa naar voetnoot(1) gaven wij van de vorige druk van dit ‘hand- en studieboekje’ eene, voornamelijk om de uit- en inwendige verzorging er van, minder gunstige beoordeeling. Wij willen thans niet nalaten erkentelijk te vermelden, dat daarin bij deze laatste druk naar verbetering is gestreefd. Omslag, letter, pagina-verdeeling en plaatsing der afbeeldingen zijn, in aanmerking genomen het kleine, formaat en de groote hoeveelheid tekst, zooals men mag verlangen. Alle bladzijden zijn door een kader omgeven, waardoor de ongelijke afmetingen van sommige illustraties minder storend doen. Minder fraaie afbeeldingen in den vorigen druk, als o.a. die van de schilderachtige topgevel der Haarlemsche Vleeschhal zijn door betere vervangen. ‘Eenige vrij geslaagde kleurafbeeldingen werden bijgevoegd. Ook de inhoud werd herzien, verbeterd en met nieuwe onderwerpen als kleurenleer, ceramiek-beschildering, enz. uitgebreid. Dat er bij deze verbetering niet nog wat | |
[pagina 164]
| |
over het hoofd is gezien, zouden wij niet durven beweren. Wij merkten meerdere onjuistheden speciaal in het hoofdstuk over de grafische kunsten, en in het nuttige literatuur-overzicht missen wij noode eenige bekende Hollandsche en andere in den lateren tijd, verschenen werken. Mede is hier en daar te zeer vastgehouden aan de zienswijze van den Duitschen schrijver. Maar waar wij wel in hoofdzaak op willen wijzen is de van weinig waardeering en oppervlakkige kennismaking getuigende wijze waarop de Heer Berden zijn lezers inlicht over de in groei en bloei toenemende hedendaagsche kunstnijverheid. De uitvoering van zijn boekje volgens de hedendaagsche inzichten, zou het tegenovergestelde doen verwachten. Met gerustheid wachten wij ook in dit opzicht eene kentering af voor den over eenige jaren noodig gebleken volgenden druk. Sloten N.H. S.H. De Roos. | |
Jahrb. D. KGL. preuss. kunstsammlungen, 1910, IIIFriedländer heeft het over Ambrosius Benson, den Italiaan die tusschen 1519 en 1540 te Brugge werkzaam was, en schrijft hem een negental portretten toe. Benson leefde in den vervaltijd der Brugsche school. In hem is nog het best de ontwikkeling van het donatorenportret op altaarstukken tot de zelfstandige beeltenis na te gaan. W. Bode komt tot de overtuiging dat een Tobias met den Engel, onlangs voor het Museuin te Berlijn aangekocht, o.a. door vergelijking met een teekening in de collectie Léon Bonnat, een echte Rembrandt is. E. Schaeffer handelt over een onbekend jeugdwerk van Van Dijck, nl. een dubbelportret van hemzelf en Rubens, in de verzameling van baron Schlichting te Parijs. F.B. |