| |
| |
| |
| |
De Hollandsche nijverheidskunst op de Brusselsche tentoonstelling
II
Nu ik een beschouwend overzicht zal gaan geven van wat aan Hollandsche Nijverheidskunst op de Brusselsche tentoonstelling te zien is, wil ik eerst enkele woorden zeggen over de wijze waarop Nederland officieel ter tentoonstelling is vertegenwoordigd. Immers, ieder heeft het recht aan te nemen, dat het Hollandsche gebouw, zooals het daar staat, een duidelijk beeld geeft van de bouwkunst zooals die thans in Holland is. En ook wat dat gebouw van binnen te zien geeft aan betimmering, beschildering, decoratie, enz. mag geacht worden geheel in overeenstemming te zijn met de thans in Holland heerschende ideeën omtrent technische en toegepaste kunsten. Maar 't gekke, en 't onaangename, is dat het beeld dat het Hollandsche paviljoen te Brussel geeft van Hollandsche bouw- en kleinkunsten, totaal onwaar en onzuiver is.
Wat is het doel, wat moet het doel zijn?
Van een tentoonstelling in het algemeen en zeer zeker van een internationale tentoonstelling als die thans te Brussel gehouden wordt, behalve dan het profijt van de stad op wier grond zij is opgericht en hare bewoners? Mijns inziens kan dat doel geen ander zijn dan te laten zien wat elke inzender, i.c. dus wat elk land, presteert in het tijdperk waarin de tentoonstelling valt. Elk land moet dan laten zien, wil het, dat aan het doel worde beantwoord, hoe uitgebreid op dat tijdstip zijn handel, zijn scheepvaart, zijn industrie is, enz. maar ook hoe ver zijn industrie is. Daarmee wordt een zuiver beeld gegeven van den toestand. Zuiver, maar niet volledig. Want wel zijn handel en industrie enz. van groote beteekenis, maar eerst dan vermag men een juist beeld te krijgen van den algemeenen toestand in een zeker land op een zeker tijdstip, als men zich op de hoogte stelt welke en van welken aard de kunst is, die in dien tijd in dat land gemaakt wordt. Niet alleen de schilder- en
| |
| |
beeldhouwkunst, de literatuur en de muziek en al wat daarbij hoort, maar ook, en vooral de bouwkunst en de kleinere technische kunsten, omdat hierin de aard en de kultuur van het gansche volk zich eerder en duidelijker zal uiten, dan in de hoogere kunsten.
CHRIS. LANOOY: Aardewerk.
En zoo bekoort het gebouw, waardoor een land op een tentoonstelling is vertegenwoordigd, in de allereerste plaats een beeld te geven van de bouwkunst welke in dien tijd in dat land de verst gevorderde is. Zooals op deze Brusselsche tentoonstelling Duitschland voor den dag komt én met zijn gebouw én met de inrichting daarvan én met zijn geheele inzending. O, ik wil graag toegeven dat 't niet alles mooi is, wat Duitschland laat zien, dat 't nog maar beginners-werk is (waar op de wereld is men intusschen op het oogenblik veel verder?), ik wil toegeven dat wat Duitschland daar geeft, nog niet het ideale doel kan zijn van het nieuwe streven, maar de mooiheid en de zuiverheid van de Duitsche afdeeling is, en dat is Duitschlands eer, dat zij een beeld geeft, een precies beeld van den toestand en de verhoudingen zooals die nu in Duitschland zijn. Er is op de geheele tentoonstelling geen tweede zóózuiver, zóóvolledig, zóóvolgehouden aankondiging van de nieuwe kultuur, die de wereld thans aan 't voorbereiden is, als de Duitsche afdeeling, en ook dat is zuiver en goed, omdat, naar 't mij voorkomt, juist in Duitschland die nieuwe kultuur het eerst zal dagen. Wat deed nu Holland? Het zette een gebouw uit de 17 e eeuw. O zeker, dat was
| |
| |
een roemvol tijdperk voor ons kleine land, maar wij hebben toch waarlijk al te lang op dien ouden roem geteerd. En... wij zijn bezig, ja waarlijk! een nieuwen roem te maken en te vestigen. Daarom had het gebouw van Holland op de Brusselsche tentoonstelling behooren een blijk te geven van die bezigheid, daarom had dat gebouw een beeld moeten zijn van het - zoeken, soit! - van het streven, dat ook in Holland thans gaande is. En daarom had dat gebouw moeten zijn gesticht door den man, die in de bouwkunst ons al jaren voorgaat in ons zoeken naar een nieuwe schoonheid, in ons pogen om reeds nú enkele elementen te vinden van den nieuwen stijl, die komen gaat. Ik zeg niet dat de architekt die Holland's gebouw te Brussel wél gebouwd heeft, niet bekwaam is, maar hij was toch niet de aangewezene, de allereerst in aanmerking komende, wat ook alweer blijkt uit het feit, dat hij dit gebouw, zooals het er nu staat, heeft gemaakt. Want dit is niet een beeld van Holland, zooals het er klopt en bruischt en groeit, zooals het doende is te maken een nieuw leven, in het hart, in Amsterdam, waar de kunst zetelt en het intellect, maar het is het Holland van weiden en sloten en windmolens, het is het Holland met wijde broeken en gouden oorijzers en klompen, het is het Holland van Volendam en Marken en... Alkmaar. Ja waarlijk, je voelt iets Alkmaarsch als je daar op de tentoonstelling het gebouw van Holland nadert, Kom, wij hebben toch waarlijk wel wat anders te geven nu. Als demonstratie, wat toch een tentoonstellingsgebouw wel mag, ja moét zijn, is dus het Hollandsche paviljoen ten eenenmale mislukt. Dat is een grove en voor ons Hollanders pijnlijke fout.
In Hollandsche kranten is door Belgen, die toch waarlijk niet de eersten de besten zijn, met enthousiasme over het Hollandsche gebouw geschreven. Dat speet ons een beetje, omdat eruit bleek, dat onze goede Belgische vrienden nog maar zoo weinig beseffen van het uiterst belangrijke, dat bij ons aan 't gebeuren is in de kunsten. Daarom werd 't hier nog even gezegd, dat wij waarachtig niet enthousiast zijn over ons paviljoen, omdat wij maar al te goed weten, dat daar nu weer voor de gansche wereld een totaal verkeerd beeld wordt gegeven van ons land, dat heusch wel wat verder is dan voor twee eeuwen.
Ik zal, omdat het hier niet te pas komt, niet over het gebouw en over het zonderling contrast van het in- en uitwendige, gaan uitwijden. Wat ik zeggen wilde, is met het voorgaande gezegd en ik kan beginnen aan de inzending nijverheidskunst.
En ja, het helpt niet of ik mij al voornam het niet te doen, maar ik moet nu toch weer even op het gebouw terug komen. De Hollandsche nijverheidskunstenaars n.l. vonden, dat het inwendige van het gebouw, hoezeer dat ook
| |
| |
‘modern’ zij, toch geen juist beeld geeft van de moderne bouw- en klein-kunsten zooals die nu in ons land zijn. En het lichaam, dat hun allen, of bijna allen, vertegenwoordigt, de Nederlandsche Vereeniging voor Ambachtsen Nijverheidskunst, die overigens reeds een collectieve inzending van velen harer leden had bijeen gebracht, heeft toen gezocht naar een oplossing, en die zoo goed mogelijk gevonden, door hare geheele collectieve inzending in één gedeelte van het gebouw bijeen te houden en dat gedeelte op hare eigen wijze en zoo goed als dat met hare middelen kon, in te richten. Zij heeft eigen wel eenvoudige maar toch vrij goede vitrines gemaakt en ter beschikking van hare leden gesteld opdat deze niet genoodzaakt zouden zijn hun werken te leggen in de toch heusch wel wat zonderlinge vitrines die bij het gebouw behooren. Zij heeft bovendien de wanden bespannen met eenvoudige frissche stoffen, zij heeft wat versiering gebracht onder de spanter op de galerij, zij heeft gezorgd voor wat kleur, wat frischheid, voor goede verdeeling en plaatsing enz. En wanneer dan ook de Hollandsche nijverheidskunst in Brussel een succes mocht boeken, dan dankt zij dat voor een groot deel aan hare vereeniging die het haar mogelijk maakte als geheel behoorlijk voor den dag te komen.
Rietvlechtwerk naar ontwerpen van H. ELLENS.
Het zal elken aandachtigen bezoeker van het Nederlandsche paviljoen opvallen, dat er een groot karakterverschil is tusschen de, moderne, binneninrichting van het gebouw en de, toch eveneens moderne, inzending van de Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst. Nu is het waar, dat het gebouw bestemd is voor tijdelijk gebruik, terwijl de ingezonden producten van technische kunst als duurzaam bedoeld zijn, een verschil, dat zeer zeker in het uiterlijk blijken mag. Het is dan ook niet dit onderscheid
| |
| |
dat ik hierboven bedoelde, het is het onderscheid in vormen, in behandeling, in stijl, zou ik bijna wel willen zeggen. Het is toch niet te veel gevergd, dat de vormen, de kleuren, de decoraties van voor tijdelijk gebruik bestemde voorwerpen, wel overwogen, bestudeerd en tot in alle détails doorwerkt zijn. Dit nu ontbreekt m.i. in de binnenbetimmering van het gebouw heel vaak, hier én daar zelfs geheel. In de bovengenoemde inzending daarentegen ziet men bijna bij alle onderdeelen een doorwerktheid, een bestudeerdheid, een zoeken naar een type, die soms wel schijnen te leiden tot een zekere stugheid, een zekere nuchterheid.... Want juist het besef, dat er in die dingen zooveel overdachts, zooveel doorwerkts is, doet ze met meer begrip en, daardoor, met meer waardeering beschouwen, en leidt tot de conclusie, dat er een grootere, diepere schoonheid in schuilt dan in wat met een kwik en een strik tot iets ‘charmants’ is gemaakt. Waarlijk, onze tijd is te ernstig en te moeielijk dan dat wij naar charme, naar élégance en coquetheid zouden mogen vragen. Wij hebben noodig streng, hard werken om te krijgen zuiverheid, waarheid, echtheid, om een bijdrage te leveren tot het groote werk, dat éen of twee geslachten na ons krachtig zal kunnen worden aangevat. Wie dat inziet, vraagt niet meer naar bekoring door franjes en lintjes, maar naar waarheid, naakt en streng, die, hoe ook, toch altijd schooner is.
Welke ook de fouten en gebreken zijn die het Hollandsche werk van thans aankleven - en meer nog dan wij zelven zullen onze kleinzonen er allicht heel wat constateeren, dit staat wel bijna vast dat het zoo ver is als het thans, onder de bestaande omstandigheden en voorwaarden, zijn kan, al ware het alleen maar omdat men nu langzamerhand geleerd heeft de deels uit onbekendheid met ‘het vak’, deels uit een ‘jeugdig en ongebreideld enthousiasme’ ontstane allergrootste fouten te erkennen als zoodanig en te vermijden. Waar nog in het Hollandsche werk vindt men de oude zweepslagen macaroni-motieven uit de dagen van het van de Velde-sche toegepaste kunst-impressionisme, dat toch ook bij ons wel even tot bloei ‘dreigde’ te komen? Er is niets meer van over. En de constructie-prinzipieën-reiterei, ja, hier en daar komen er nog wel sporen van voor, maar de hevige excessen ervan, die bijv in de houtbewerking ertoe leidde dat men geen dunnere houtafmetingen kende dan halve boomstammen en minstens balken, zij zijn goed en wel overwonnen. Waar nu die oude ‘principes’ alle vervallen zijn, moesten er, gegeven het feit dat er nu eenmaal een groot aantal menschen waren die naar een herlevende schoonheid streefden, wel nieuwe voor in de plaats komen. Het bleek reeds, dat het onder de gegeven omstandigheden, moeilijk valt zich reeds een wel-omlijnd principe te stellen, en zoo zien wij dan ook, dat er naast de enkelen, die zich, zij 't dan nog geen afgebakenden weg, dan toch een algemeene richting hebben weten te bepalen, velen staan,
| |
| |
die, schoon onbewust en met geen ander streven dan naar schoonheid, diezelfde richting gaan. Wel met ver-opzij voerende afwijkingen vaak, die echter niet vermogen de groote lijn belangrijk te doen wijken, de lijn die ten slotte moet uitkomen op een geheel nieuw vormen-systeem, gebaseerd op nieuwe gegevens en omstandigheden. Hoewel wij er enkele nog vinden - 't moet erkend -, die wel schijnen afzijdig te staan, strenge vasthouders aan oude tradities en aan oude schoonheidsbegrippen, die men - schoon zij niet altijd schilders zijn - met eenig recht de schilders onder de nijverheidskunstenaars zou mogen noemen.
G. OFFERMANS: Aardewerk ‘St-Lukas’, Utrecht.
Wij hebben nu een vrij zuiver omschreven uitgangspunt voor de beschouwing van wat op de Brusselsche tentoonstelling is geëxposeerd. Wij zouden die inzendingen in verband met het voorafgaande, kunnen verdeelen in een aantal groepen. De eerste groep zou dan zijn die der welbewusten, die precies weten wat zij willen, die althans zich een omlijnd principe hebben gevormd, waarvan zij bij hun werk uitgaan. (Wat nog niet insluit, dat zij altijd in staat zijn zich geheel aan dat principe te houden. Wij menschen van thans zitten nog zoo vol met oude begrippen en inzichten, die wij maar niet zoo in eens kunnen afschudden en die ons dan ook nog zoo vaak ‘parten spelen’ zonder dat wij zelven het merken). Tot die eerste groep zou ik willen zekeren Berlage, van den Bosch, Penaat, onder de meubelmakers (ik bepaal mij thans uitsluitend tot de collectieve inzending der Ned. Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst), van der Hoef, misschien ook Brouwer en B. Nienhuis, onder de keramisten; Reesema en Nierstrasz, Marg. Verwey,
| |
| |
misschien ook B. Bake onder de beoefenaars der texteele kunsten. Zoekend nog, maar toch wel thuis behoorend in dezen groep, zouden o.a. nog te noemen zijn Smits en Fels (die alleen afbeeldingen exposeerden en wier werk overigens niet volkomen zuiver te bepalen is, sterk geïnspireerd als het schijnt, op dat van de Bazel), Tierie (bind- en drukwerk), Bert. Nienhuis (in zijn bijoux), H. Ellens (mand- en rietvlechtwerk). Ook moet in deze groep genoemd worden Jan Eisenloeffel, (wiens werk helaas maar in geringe mate vertegenwoordigd is door enkele onderdeelen van de inzending der firma Begeer), hoewel zijn werk van den laatsten tijd sterk wijst op een heel groote afwijking naar het moeras van: ‘ik neem de schoonheid waar ik die vind’, een bewering die wel aardig klinkt, maar juist daardoor nog te gevaarlijker is.
Wat nu zijn de eigenschappen van het werk der genoemden, die aanleiding geven dat werk in een bepaalde groep, en wel in die eerste, dus belangrijkste groep te rangschikken? Het is niet gemakkelijk, dat precies aan te geven, temeer waar onderling weer zoovele, en waarlijk niet alleen bijkomstige verschillen te constateeren zijn. Men ziet in al dat werk iets straks, iets ernstigs, iets stugs, zou ik bijna willen zeggen. Bijna overal, tenzij dan in enkele détails, is het streven naar een direct aansprekende mooiheid, naar bekoorlijkheid, of naar schoonheid, uitsluitend zooals ‘men’ die nog ziet en verstaat, overwonnen, er is gezocht naar benadering van een nieuwe schoonheid, de schoonheid zooals die zal gaan opgroeien uit de geheel omgewentelde bazis. In al het genoemde werk zijn, hier méér, daar minder oppervlakkig zichtbaar, aanwezig elementen van een nieuw systeem. Niet waar, de nog niet aan die vormen gewend zijnde beschouwer ziet iets vreemds, iets, dat hem onduidelijk is, dat hij niet begrijpt, zonder dat hij kan nagaan wat dit is. Want wel tracht hij dat vreemde te zoeken in de rechtlijnigheid, in den eenvoud, enz., maar dat zijn toch allemaal eigenaardigheden die evenzeer voorkomen in verschillende oude stijlen, welker producten hij wél mooi vindt. De onderstelling ligt dus voor de hand, dat er in dat werk iets is, dat hem vreemd is, dat volkomen nieuw voor hem is. En dat is juist wat wij thans noodig hebben. Niet uit een onberedeneerde zucht naar iets nieuws, maar omdat wij inderdaad den weg moeten zoeken naar een nieuw systeem, naar een nieuwe traditie. Nu is 't eigenaardig dat men vroeger, in den aanvang van de ‘beweging’ ook zocht naar ‘nieuw’, en dat vond op allergrootste wijze door allerlei zonderlinge en toch eigenlijk onverdedigbare vorm-combinaties te maken, die terstond door hun buitenissigheid opvielen. Terwijl juist in het goede werk van thans de nieuwe elementen
niet dan langs een omweg, en bijna nooit direct, zijn aan te wijzen. Wat voert tot de verheugende conclusie dat het werk gewonnen heeft aan diepte, aan innerlijk
| |
| |
gehalte. Wat vroeger aan de oppervlakte zat en gemakkelijk weg genomen kon worden, is nu vergroeid, éen geworden met het ding.
OSCAR HABERER: Houtinlegwerk (Intarsia).
Eén gevaar is er. Ment gaat 't langzamerhand zoo terdege kennen, het ontwerpen, men krijgt een virtuositeit, die de nieuwe modellen maar uit de mouw doet schudden. En zoo geven de dingen van den allerlaatsten tijd wel eens een indruk van onvoldoend bestudeerd, onvoldoend overdacht te zijn. Dat leidt tot een tusschentijdsche décadence, die vooral dit bezwaar heeft, dat ze meer dan stilstand, dat ze achteruitgang is, die overwonnen moet worden, die dus een groot verlies aan tijd beteekent. Met dat al laten de hierboven genoemde inzendingen, die wel inderdaad een beeld geven van wat nú gemaakt wordt, zien, dat men in de laatste jaren een heel stuk gevorderd is. De meubelen van Berlage, van den Bosch en Penaat, zij beteekenen iets, ze dragen een karakter, zij zijn tot een betrekkelijke volmaaktheid gekomen. Bij Berlage zit deze, altijd dan betrekkelijke, volmaaktheid meer in het geheel, in het ensemble (Berlage is nu eenmaal architekt), bij Penaat in de détails, die veelal blijk geven van een ernstige en diepe bestudeerdheid. Het werk van van den Bosch staat min of meer tusschen deze beide in. Bij hem is én ensemble én détail gelijkelijk met zorg en toewijding behandeld; van den Bosch echter is minder zuiver in de leer dan Berlage en Penaat. Zijn aanleg is meer opportunistisch, zouden wij kunnen zeggen. Hij is niet zoo filosofisch. Hetzelfde geldt, op gansch ander terrein, voor van der Hoef. Overigens geloof ik zeer zeker dat van der Hoef eigenlijk meegetrokken is op den weg, dien hij thans gaat, in zijn Amstelhoektijd, door Penaat en Eisenloeffel. Toen heeft hij zijn richting gevonden, waarin hij zich nu met buitengemeen talent voortbeweegt. Maar van der Hoef
| |
| |
heeft een zekere speelschheid, hij springt wel eens ‘artistiek’ uit den hand. Nu is dat zoo heel erg niet, want hij komt altijd wel weer ‘op. zijn pootjes terecht’ zooals het heet. Let maar op de ontwerpen die hij maakte voor de fabriek ‘Amphora’. Hoe zuiver zijn de vormen, en wat een rijkdom aan vormen. Ook het ornament heeft groote verdiensten, hoewel het, als keramisch ornament, wel vaak wat te klein, wat te lijnachtig is. Maar de wijze waarop hij het over het voorwerp verdeelt, is zeer verdienstelijk. Zelfs als het ornament op zich zelf wel wat erg ‘uit den hand springt’ zooals bijv. dat van de groote ‘palmpaaschvaas.’ Intusschen, wat zijn die poppetjes weer uiterst knap en juist van styleering!
En nu ik toch met aardewerk bezig ben, wil ik even erbij blijven, omdat juist op dit terrein de verschillende groepen zich zoo eigenaardig laten scheiden en doen onderkennen. Zetten wij eens op een rijtje werk van Amphora, Brouwer, St. Lukas en Chris Lanooy. Elk vertegenwoordigen zij een afzonderlijke groep, waarvan de twee eersten het stevigst verband houden. Van der Hoef, in de eerste plaats vorm- en ornamentzoeker, zonder sterk naar voren komende, ja, wellicht totaal zonder ‘picturale’ neigingen. Dan Brouwer, ook strevend naar zuiverheid van vormen en zoekend naar nieuwe eigen vormen en eigen ornament, maar met veel nabijer verwantschap met motieven uit oude stijlen dan van der Hoef en daarbij in zijn glazuren altijd zoekend naar picturale effekten. (Wat dit bezwaar heeft dat het den schijn geeft alsof er iets bereikt is, waar in den grond van de zaak nog niets of veel te weinig bereikt is. Het picturale effect van een kunstnijverheidproduct is de oppervlakkige schijn waaronder de architectonische waarheid vaak geheel verborgen ligt). Na Brouwer komt als volgende groep St. Lukas met de felle ‘reflet metallique’, waaraan alles onderworpen is, waarbij de waarde van vorm en ornament geheel ondergeschikt is gemaakt aan 't picturaal effect, - en ten slotte Lanooy, die in wezen geheel schilder is, werkend echter niet met palet en verven, maar met draaischijf en glazuren. Ik persoonlijk meen, dat voor het doel van de huidige kunstnijverheidbeweging werk als dat van van der Hoef en ook van Brouwer veel meer waard is dan dat van Lanooy. Wat niet wegneemt, dat ik ook dat laatste waardeeren kan, maar zooals ik een schilderij kan waardeeren, dus van een gansch ander standpunt, een standpunt, dat men niet moet innemen bij de beoordeeling van kunstnijverheid. Bovendien kan een wijze van werken als Lanooy volgt, allicht voeren tot het vinden van mooie stof, van mooie glazuren, en daardoor weer aan
beteekenis voor de kunstnijverheid winnen. Want juist aan de zuiverheid van de stof ontbreekt vaak nog heel wat. Het moet steen zijn, wat uit den oven komt, hard en glasachtig. En heel vaak lijkt 't nog te veel op papier-maché. Het is zacht en bros en korrelig, terwijl 't éen homogene massa
| |
| |
moet zijn. O, wij zijn al heel wat verder dan toen we, in het begin, zoo'n sport van boeren-aardewerk maakten, en wat onze moderne aardewerkmakers voortbrengen kan de proef met veel buitenlandsch modern aardewerk glansrijk doorstaan, maar volkomen de baas zijn wij ons materiaal toch nog niet. Wij krijgen nog vaak haarscheuren, waar ze niet behooren, onze glazuren vloeien nog wel eens waar we dat niet wenschen, en vooral, zooals ik zei, ontbreekt 't ons product nog wel eens aan de noodige stevigheid, aan de noodige hardheid.
BERTHA BAKE: Batikdas.
Ik nam met voordacht de keramische kunst om de door mij gemaakte verdeeling der kunstnijveren in groepen te demonstreeren, omdat de verschillende karaktertrekken welke die groepen kenmerken, juist in de aardewerk-kunst het duidelijkst uitkomen, waarschijnlijk omdat juist de klei het minst stugge materiaal is, waarin zich dus een zeker karakter het gemakkelijkst laat uitdrukken. (Herinneren wij ons maar hoe zich, zij 't slechts bij wijze van spreken, uit wat oude potscherven de geheele geschiedenis van een volk laat lezen). Inderdaad laat die groepenscheiding zich veel moeielijker maken bij die kunsttechnieken, die zich van een ander materiaal bedienen. Het dichtst bij de pottenbakkerij staat in dezen zin de metaalbewerking, het verst er van af de houtbewerking. Het is werkelijk zeer moeielijk in hout, (d.w.z. voor zoover het constructieve houtbewerking betreft. Bij het zuivere beeldhouwen in hout wordt de zaak gansch anders, wijl hier meestal plaats heeft een nabootsen in hout van wat in klei is gemaakt), - het is zeer moeielijk in hout een zeker karakter tot uitdrukking te brengen, en misschien nog moeielijker in het bewerkte hout een zeker karakter terug te vinden, al is dat er ook in gegeven. Zoo hebben wij dan bij de beoordeeling van meubelkunst uiterst voorzichtig te zijn. Toch geloof ik het werk van Walenkamp te moeten beschouwen als gegroeid uit een gansch anderen bazis als dat van de drie hiervoor genoemde inzenders van meubelen. Wij kennen van Walenkamp
| |
| |
nog niet zoo heel veel op dit terrein en dat maakt de beoordeeling niet gemakkelijker. Maar daartegenover staat, dat hij, tot ons gemak, zijn meubelen plaatst in een milieu en omringt van requisiten, die ons eenigszins den weg wijzen. Laat ons even bekijken 't geheel van het intérieur, zooals 't te Brussel is geëxposeerd. Er is een zekere pracht, die bijna Oostersch aandoet, van statig gekleurd hout tegen schittering van een helle vloer en pétillant beschilderde muurbekleedingen, een schoorsteen van weelderig marmer, groote felle koperschittering van een haard en een bijna monumentale lamp, - dat alles maakt een vrij sterken indruk van décadence. En datzelfde vinden wij in de meubelen terug. De wat pretensieuse kleur van het hout, het flikkerend paarlemoeren inlegwerk naast het streng zwart ebbenhouten, het doet aan als bizonderheden in de kleeding van een coquette, niet-meer-dan-modieus perverse vrouw. En dan de versieringsmotieven, druiventrossen -zij zijn bijna symbolisch! - en de wijze waarop zij zijn verwerkt, even te diep gesneden, pikant als 't iets te dik opgelegde rood op een blank vrouwengelaat. Waarlijk, er is iets decadent in dat alles, dat maar matig past bij de stugheid der anderen, die hun werk moeizaam en studeerend maken tot wat het is. O, het heeft zijn charme wel, maar 't schilderswerk, van een schilder uit onzen tijd, decadent nog omdat de architectuur hem nog geen vasten grond heeft kunnen geven. Maar de vormen dan? Die zijn toch wel af. Daarin is toch wel wat bereikt. Ja, en dat is juist zoo gek. Ik zei 't reeds, we kennen nog niet veel van Walenkamp op dit terrein. Het is eigenlijk zijn eerste voor den dag komen. En nu zien wij bij ieder ander in zijn eerste werk een zekere onbeholpenheid, een zekere naïviteit, die zich uit in den grooten eenvoud der vormen. Hier is dat niet. Walenkamp kent het in eens. Hij laat al dadelijk iets af zien. Maar vinden wij dan ook niet
bij nauwkeurig beschouwen veel van anderen in zijn werk? Het zal interressant zijn spoedig meer van hem te zien. In elk geval, ik zei 't reeds, heeft zijn werk een zekere charme. Wat gevaarlijk is. Wij zullen de kat nog eens uit den boom moeten kijken.
Jammer is het, dat niet meer meubelmakers onder de kunstnijveren hebben ingezonden. Het ware wel van belang geweest nu eens bij elkaar te zien al wat er van beteekenis gemaakt wordt in Holland. De Bazel vooral missen we, dan van Dorp, Nijhoff, de Graaff, Kort, en nog zooveel anderen 't Is jammer!
Jammer ook is het, dat er zoo weinig proeven van metaalbewerking zijn geëxposeerd, althans door wie wij in alle opzichten mogen rekenen tot vertegenwoordigers der moderne nijverheidskunst. Immers bij de beoordeeling daarvan houden wij meer rekening met het ontwerp dan met technische bekwaamheid. De inzendingen metaalwerk, behoorende tot de collectieve der Ned. Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst zijn die van de
| |
| |
firma Begeer en Jan Brom. Ook zouden wij het werk van Bert. Nienhuis (inzending firma Hoeker) onder deze rubriek kunnen rekenen. En bovendien vallen eronder de lampen en haarden in de vier interieurs, allen naar ontwerpen van de respectieve inrichters dier interieurs, en de hier en daar verspreid hangende lampen naar ontwerpen van H.P. Berlage Nzn. en Jac. van den Bosch. Ik zal bij deze groep niet stilstaan, omdat het hier betreft werk van menschen die zich maar bij uitzondering met het teekenen van modellen voor metalen voorwerpen bezig houden. Hun werk op dit terrein is dus slechts van bijkomstig belang. Over het geheel is het verdienstelijk wat zij laten zien. Alleen is het weer de lamp in de kamer-Walenkamp, die wat erg pompeus is.
JOH. B. SMITS: Boekband in leder met blinddruk.
Belangrijker zijn in 't algemeen de eerste drie inzendingen. Die van de firma Begeer bevat werk naar ontwerpen van Carel Begeer, Jan Eisenloeffel, M.J. Hack, van der Hoef, e.a. Die van Begeer en Eisenloeffel toonen veel gelijkenis, en 't wil mij voorkomen, dat de eerste zich nog al eens door den laatsten laat inspireeren, althans door diens vroeger werk. ('t Is wel spijtig dat de beloofde groote inzending van Eisenloeffel niet is gekomen). Over Eisenloeffers andere werk kan ik thans moeilijk veel zeggen. Ik deed dat reeds meer dan eens en 't is hier de plaats om te vertellen van wat thans gemaakt wordt. Er zit veel bekwaamheid in, degelijkheid en vele kwaliteiten van den allereersten rang. Dit alles nu is voor een groot deel door Begeer overgenomen, maar hij voegde er nog bij zekere, wat ik zou wel willen zeggen mondaine, eigenaardigheden, die er nu niet bepaald goed aan doen. De ontwerpen van Hack zijn van een zeer ver doorgevoerde fijnheid, die wel eens overgaat in gevaarlijke verfijndheid. Enkele medailles van van der Hoef laten weer zien hoe allerkostelijkst hij figuurtjes weet te styleeren.
Het werk van Jan Brom staat eigenlijk geheel buiten de groepenverdeeling, die ik hiervóór maakte. Omdat het in zijn wezen niet modern is, in den
| |
| |
zin dien wij aan dat woord thans willen geven. Brom doet wat Jan Kalf eens van Dr. Cuypers zeide, ‘terug grijpen naar door eeuwen beproefde beginselen’, en hij moet dat doen omdat wat hij maakt, bijna geheel bestemd is voor kerkelijk gebruik. Nu is kerkelijke kunst ten nauwste verwant aan, ja bijna een onderdeel zou ik willen zeggen van het kerkelijk ceremonieel en dus geheel geinspireerd op begrippen en inzichten, die ook aan dat ceremonieel ten grondslag liggen, die dus dateeren, althans in hoofdzaak, uit den tijd waarin de betreffende godsdienstvorm ontstond. Terwijl wat wij begrijpen onder moderne nijverheidskunst, juist gebaseerd wil zijn op begrippen en inzichten van dezen tijd. Bij de beschouwing van werk als dat van Jan Brom wordt dus de vraag of de maker er, zonder te copieeren, iets moois van heeft weten te maken, of hij iets van zich zelf heeft gegeven. En die vraag kan m.i. ten opzichte van Jan Brom in alle deele bevestigend worden beantwoord. Dit werk is inderdaad mooi, het is kunst; en er valt ook voor dien andere kunstnijveren, in den zin als boven bedoeld, heel wat uit te leeren. Hetzelfde wat ik van Brom zeide, geldt ook van Joseph Cuypers, die een altaar exposeert, waarvan vooral de marmeren paneelen mij zeer aantrokken door hun allerfraaist behandeld ornament.
Ik rekende ook de bijoux van Bert. Nienhuis onder de metaalbewerking. En dus past hier een woord over zijn werk. Welnu, dat woord moet er een zijn van hooge waardeering. Al die versierseltjes zijn zoo volkomen juist in elkaar gezet, er zit een zoo klaar begrip in van het materiaal, dat Nienhuis zich hierin doet kennen als een kunstnijvere van groote beteekenis, van wien nog veel mag verwacht worden. Een enkel dingetje lijkt wel eens wat nuchter, wat erg sober, maar 't is vooral het uiterst fijn voelen van de waarde der materialen, dat aan Nienhuis' werk de mooiheid geeft. En dat tikje nuchterheid hier en daar, nu, daar komt hij wel overheen, als hij gelegenheid vindt op dat terrein geregeld door te werken.
Rondgaande door de collectieve inzending vinden wij hier en daar allerlei kleine inzendingen, die niet onder een groep zijn te rangschikken, althans niet onder een groep die in het groot is vertegenwoordigd. Zoo vinden wij de kunst van het boek slechts aanwezig door enkele inzendingen van Joh. B. Smits, G.P. Tierie, Mevrouw van der Burgh-van Aalst, Mevrouw Midderigh-Bokhorst en R.W.P. de Vries (de beide laatsten uitsluitend met illustraties en boekversiering). Het belangrijkst is ongetwijfeld het werk van Smits en van Tierie. Maar de boekbinderij is een raar vak. Het is al zoo oud en eigenlijk is de techniek nog precies hetzelfde als voor eeuwen her. Het valt dan ook moeilijk een zuiver modernen boekband te geven. Toch meen ik bij Smits en bij Tierie wel een zuiver moderne uiting te vinden. Het werk van Smits is ontegenzeggelijk het beste van de twee. Het geeft een verrassende
| |
| |
combinatie van soberheid en rijkdom, die, dunkt mij, verkregen wordt door de van zeer groote bekwaamheid getuigende wijze waarop Smits het stempel weet te gebruiken. Tierie verstaat dat nog niet zoo, hij zoekt een resultaat door eenvoudige lijnen, juiste plaatsing en verdeeling daarvan en van den titel daarbinnen, en het resultaat is zeer zeker verdienstelijk. Vooral blijkt wat hij kan uit zijn drukwerk. Zonder behulp van lijnclichétjes, uitsluitend met zetwerk, weet hij drukwerk te leveren van zeer goede kwaliteit.
CAREL BEGEER: Zilverwerk.
Ook een alleenstaande inzending is het rietvlechtwerk van H. Ellens. Dit werk is van belang omdat Ellens voor eenige jaren door de regeering naar Noordwolde is gestuurd om daar op de Rijksrietvlechtschool de bewoners van den streek die zich veel met rietvlechten bezig houden, te leeren hoe zij in hun werk iets behoorlijks kunnen voortbrengen. De kunstnijveren, althans in Holland, hadden zich nog heel weinig met rietbewerking bezig gehouden en 't was dan ook nogal een prullenboel wat er gemaakt werd. Daarbij kwam, dat wie er nog wat aan deed, gebruikte het gladde, buigzame pitriet, maar met wat er gemaakt kon worden van inlandsch materiaal, daarmêe bemoeide zich niemand, dat liet men over aan boeren en daglooners, die er niet veel fraais mee deden. Tot nu Ellens ons daar in eens laat zien dat ook van wilgenteenen goede dingen te maken zijn. Het is dan ook zeer waardevol werk wat hij hier zien laat, getuigend van juist begrip en goeden smaak.
Ten slotte zien wij nog verspreid ingelegde paneelen van Oscar Haberer, een juweelenkistje van G. Bourgonjon, beeldjes in hout en ivoor van van der Hoef (waarvan hetzelfde gezegd kan worden wat wij reeds eenige malen van zijn werk zeiden), en een kamerschut, gebatikt perkament in mahonie lijsten van Mej. Bake. (Vernuftig van ornament, maar ik acht haar andere, eenvoudiger werk heel wat hooger).
En zoo valt mij ten slotte nog te beschouwen de groote groep textiel werk, dat onder auspicie der Ned. Vereeniging voor Ambachts en Nijverheidskunst naar Brussel is gezonden. Het is met dat textiel werk eigenlijk een rare historie. Ieder die serieus in de nijverheidskunst werkt, gaat zoo langzamerhand rekening houden met de nieuwe technieken die ontstaan, gaat
| |
| |
inzien dat 't op zijn weg ligt voor die nieuwe technieken nieuwe vormen te vinden, enz. Maar in de textiele kunsten blijft men nog maar steeds bij het oude. Nergens bijv. ziet men een borduurpatroon dat erop gemaakt is met de machine te worden uitgevoerd. Men beschouwt hier de machine nog geheel als uit den booze, en handhaaft zooveel mogelijk alle oude technieken, zoekt er zelfs gestaeg nog weer oudere bij, uit Egypte enz. En dan het weven. De weeftechnieken zijn tot een verbazingwekkende hoogte ontwikkeld, maar er is bijna geen kunstnijvere die zich met die vervolmaakte weverij bemoeit. Nu ja, Cato Neeb maakte een enkel patroontje voor trijp, Lebeau maakte patronen voor damast (die overigens karakteristiek niet beantwoorden aan de wijze van vervaardiging). Dysselhof maakte enkele patronen voor bespanningsstof, waarbij dezelfde opmerking past, maar dit is ook alles Wij zien op deze tentoonstelling hoevelen er zijn die patronen teekenen voor textiel werk en geen van die velen denkt er over zich eens ernstig bezig te houden met een nieuwe techniek. Men knoopt en vlecht en breit en haakt, men weeft op handstoeltjes, allemaal heel knus en gezellig, maar de groote industrie eens terdege aanpakken, dat doet er geen. Twee voorbeelden zijn er op de tentoonstelling van patroonteekenaars die voor een fabriek werken. De heer W. Kuit en M.D. Renssen zijn de ontwerpers van de Deventer-tapijten, die op de groote Deventerfabriek worden gemaakt. En er zijn zeker bij hun ontwerpen zeer mooie, maar... die tapijten worden allen geknoopt, 't is alles handwerk, en er worden toch zooveel tapijten machinaal gemaakt. Die zijn nu allemaal leelijk. Daarom zou 't juist zoo bijster prettig zijn wanneer bekwame patronen teekenaars als de heeren Kuit en Renssen eens hun krachten en talenten gingen wijden aan het groote stoomweefgetouw om daar te zoeken naar de nieuwe ornamentiek van de nieuwe techniek. Hetzelfde zou men willen vragen aan ontwerpsters als de dames
Reesema, Nierstrasz, Marg. Verwey, enz. U kent toch allen heel wat, u hebt gevoel voor vorm en kleur, u hebt materiaalbegrip en goeden smaak, waarom duldt u dat de groote industrie maar steeds voortgaat een stroom van leelijkheid over onze arme hoofden te gieten? Waarlijk, de industrie vraagt naar talent om te kunnen komen ook tot esthetische verbetering. Gij hebt dat talent, maar ge geeft 't niet en gaat voort het te laten doodloopen op een leeggemaaid veld.
Kijk toch hoe de beste architekten ijverig bezig zijn met de bestudeering van nieuwe materialen en technieken en nieuwe eischen, hoe ieder, die ernstig wat maakt streeft naar juiste oplossingen voor de nieuwe technieken die verschijnen in zijn vak, - en gij blijit achter uw handstoel zitten en stoort u niet aan wat daar allemaal gebeurt in de groote wijde wereld. Ik verzeker u, gij zult achter raken, gij zult vergeten worden en dan later zult
| |
| |
ge u met weemoed afvragen: ‘Wat heb ik gedaan in het groote werk der anderen?’
Laten wij toch eens even rondkijken in die groote collectie textielwerk, die hier in Brussel is bijeen gebracht. Zeker, er is veel bij van minder allooi, maar er is toch wel heel veel, dat getuigt van goeden smaak en schoonheidsbegrip. Er wordt gewerkt ernstig, met toewijding en liefde, er worden dingen gemaakt, die esthetisch zeer hoog staan....
Er is zóóveel en zoo belangrijke Hollandsche nijverheidskunst te Brussel geexposeerd, dat een uitvoerige critiek te uitgebreid geworden zou zijn. Ik heb daarom van mijn overzicht meer een algemeen beschouwend praatje gemaakt, hier en daar wat langer stilstaand bij een afzonderlijke inzending, die in 't bizonder mijn aandacht had getrokken. Ik heb heel wat op- en aanmerkingen gemaakt, omdat ik weel te doen te hebben met Hollandsche kunstenaars, wien een zeer hooge maatstaf mag worden aangelegd. Maar niettegenstaande al die op- en aanmerkingen moet ik ten slotte toch tot de conclusie komen dat de collectieve inzending der Hollandsche kunstnijveren is de uiting waarop wij alle vreemdelingen met trots mogen wijzen.
T. Landré.
|
|