| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Den Haag
Eere tentoonstelling mevr. S. Mesdag van Houten
In het voorbericht van den catalogus vinden we vermeld, dat Mevrouw Mesdag eerst op 37 jarigen leeftijd zich aan de kunst begon te wijden en dat wel als gevolg van groot huiselijk leed, het verlies van haar eenigen zoon. Van daar dat haar eerste landschappen, schrijft M.S. van Houten, zulk een droefgeestige stemming ademen, als overtrokken door een waas van melancolie, die haar bij voorkeur de verlaten Drentsche heiden deed schilderen. Later verdween deze stemming en werd het schilderen van sterkere, vroolijke kleuren haar doel.
Als al het werk van beginners draagt haar eerste werk den stempel van onmacht. Zij is de materie nog niet meester. Allengs verandert dit, maar het gemis aan eene eigentlijke opleiding blijft altijd min of meer merkbaar in de onkunde over den vorm in hare boschgezichten, waar een coloristisch talent dit gebrek niet te bemantelen wist. In de stillevens is dit minder merkbaar. Daar is de vormkennis niet zoo moeilijk te verkrijgen, en daar vierde Mevrouw Mesdag dan ook hare hoogste triomphen.
Somtijds vloeiend en smakelijk van streek als een Vollon, is zij gewoonlijk korrelig van peinture, eene korreligheid die somwijlen in ruigheid ontaardt. Maar in hare goede werken geeft deze manier iets natuurlijks, iets realistisch, dat geheel en al haar eigendom werd, en het meest typische, van haar eigen persoonlijkheid uitmaakt.
Door de groote Fransche meesters, die zij in het Museum Mesdag zoo grondig kon bestudeeren, beinvloed, waaronder in de eerste plaats Daubigny en Vollon, werd hare liefde voor de dagkleur, voor de werkelijkheid voornamelijk wakker geroepen door Mancini.
Deze geweldige realist heeft haar tot het sterke karaktervolle schilderen gebracht, waar de belle peinture heeft afgedaan, waar alles geoorloofd werd, wat maar kon leiden om het beoogde doel te bereiken. Tot bizarrerien is zij nooit vervallen, maar een hoogte als deze Italiaan werd ook nooit bereikt, daarvoor ging hare kracht niet ver genoeg, daarvoor was de opleiding te laat begonnen, de grondslag niet vast genoeg gelegd.
| |
R.S. Bakels bij Van Gogh
Deze schilder brengt als eene nieuwe lente en een nieuw geluid. Er is in de Texelsche landschappen met schapen, met ploegende paarden een eigen karakter, een stoerheid die den Noord Nederlander verraden. Staat de Hollandsche kunst in het teeken van den toon in de eerste plaats, deze schilder zocht het meer in het karakteristieke, in het decoratief tegen elkaar zetten van de kleurvlakken. Daardoor staat hij nader tot Segantini dan tot de Haagsche School. Een landschap met Alpen en harkende vrouw is daar om bij een analoog onderwerp de groote overeenkomst vast te stellen tusschen Bakels en den illusteren Italiaan.
Er is eene gedegenheid in zijnen arbeid,
| |
| |
een doorspeuren en bestudeeren van alle détails, die dit werk bijzonder achtenswaardig doet zijn. Juist deze liefde tot studie, dit laten zien van alles te kennen, maakt het werk wat rammelig, maakt dat het geheel voor het détail moest onderdoen. Bij langduriger werken zal dit euvel zeker worden vermeden, en zal synthetischer worden te werk gegaan, waardoor de totaalindruk evenwichtiger en rustiger zal worden.
| |
Willem de Zwart in villa Erica
Uit de Haagsche School voortgekomen, en in de traditiën daarvan opgevoed heeft de Zwart als leerling van Jaap Maris het gevoel voor toon al reeds van jongs af ontwikkeld. Was deze eerst gedempt, bij het donkere af, zooals een stilleven hier aantoont, later werd de teugel gevierd en de eigen persoonlijkheid kon zich in de sterke kleur, op de krachtige schildering uiten, die dezen schilder tot zulk een pootigen rasschilder stempelen.
De donkere ondertoon blijft hij steeds behouden, daarop staan de toetsen in den laatsten tijd bijna puur in de verf, ultramarijnen en groenen zoo uit de tube geschilderd. En toch is de cruheid ontweken, al werd een enkel maal de tonaliteit wel eens door een zekere rauwheid geschaad. Ook is er soms eene branderigheid in de bruine gamma's, die niet aangenaam aan doet. Maar in de goede specimina, in de houthakkers en de sneeuwgezichten is eene breedheid, eene schittering, eene klaarheid, die bij den forschen aanpak en de smijdige schildering dezen schilder tot de meest vermogende persoonlijkheid maakt van de opvolgers der groote impressionisten.
| |
Willem Maris Jbz bij Biesing
Bij Willem Maris Jbz. voelen wij altijd den eerbied voor eene degelijke studie en een ernstig zoeken. Jaren heeft hij portret geschilderd. Knap, akademisch juist, heeft hij het onderwerp steeds simpeler, losser, gewoner willen geven. Maar nog steeds is hij er niet in geslaagd een totaal eigen karakter aan te nemen ofschoon er wel een hang naar te bespeuren valt, en de intentie zwakkelijk nog is aangegeven, om eenvoudig en toch levendie blijven. Was het vroeger meer te doen om te schitteren, thans is er een verlangen naar distinctie naar stijl op te merken. Maar daar tusschen door maakt hij uitstapjes op landschapgebied, impressionistisch sensationeele composities van Volendamsche kinderen, die in hun kleur aan het neo-impressionisme verwant zijn zonder nochthans dezelfde methode van schilderen te vertoonen. Maar al deze werken zijn buitensporigheden, verlangens naar afwisseling, die waarschijnlijk hunnen invloed op de ontwikkeling van dezen schilder zullen hebben maar toch den portretschilder niet direct raken.
| |
Fransche schilderkunst bij Kleijkamp
In een werkje ‘d'Eugène Delacroix au néo-impressionisme’ geeft Paul Signac eene verdediging van de manier van schilderen, van de opvatting van de groep kunstenaars, die tot deze richting behooren. Daarin beweert hij, dat reeds Delacroix begonnen is de kleur te versterken door ze puur toe te passen, dat de impressionisten alle donkere kleuren van hun palet veegden, en slechts een zevental overhielden wanneer ze hunne doeken schilderen. L'ennemi de toute peinture est le gris.
De neo-impressionisten trachten, door de ontleding van het licht geleid, dit ook op deze wijze te reconstitueeren, door de kleuren, de tinten en tonen van het prisma naast elkaar te zetten, zoodoende een mélange optique verkrijgend, waaruit als resultante het licht, het sterkst en zuiverst zou worden verkregen. Geen mengen dus der verf meer op het palet, uitgezonderd met wit. Het neo-impressionisme verdeelt maar pointilleert niet. Wel is dit een vorm waarin men verdeelen kan, maar alle neo-impressionisten zijn daarom nog geen pointilleurs. De manier van schilderen hangt af van de grootte van het doek.
Het doel van Delacroix, de impressio- | |
| |
nisten en de neo-impressionisten is een maximum van kleur en licht in hun werk te verkrijgen, door alle drie op verschillende wijzen verkregen, maar door de neo-impressionisten op de meest systematische en juiste wijze.
De hier aanwezige schilders behooren eerder tot de impressionisten van de groep van Manet en Monet, dan tot de wetenschappelijke aanhangers van Seurat en Signac. Wel stippelen ze, maar verdeelen streng methodisch doet geene. Hun techniek is er meer een van instinkt, van gevoel dan van verstand. Het sterkst van kleur is zeker Manfra, die in het bewegen van het water, in de reflexiën de meeste vastheid bereikte, eene eigenschap die bij vele dezer nieuwlichters wel eens ontbreekt, waardoor hun werk een zekere slapheid verkrijgt. Dit is een gevaar dat licht ontstaat door de uiterst teere ontledingen der tinten. Rafaëlli is eigentlijk geen aanhanger dezer school. Wel heeft hij eene lichtheid, eene teerheid in zijn werk, maar dit is eerder grijs dan sterk coloristisch. Alleen de techniek, het vibreerende heeft hij overgenomen. George d'Espagnat is grof, door te veel licht te onzeker, te weinig het karakter gevend in zijn stilleven.
Gustaaf Loiseau is wel het sterkst in de felheid waarmee hij het sneeuwlandschap weer geeft. Cottet behoort niet tot deze groep, hij de sombere, is bijna geen impressionist, in zijne tendensvolle kunst, waar de nadruk op de droefheid in de eerste plaats gelegd wordt, al heeft hij in de techniek verwantschap.
Handige navolgers, in wien het groote beginsel der impressionisten tot routine verviel, zijn Le Gout-Gérard, Henry Paillard en Luigini.
| |
Eere tentoonstelling van Willem Maris in Pulchri studio
Verleden jaar in Mei gaf de Heer Zürcher eene tentoonstelling van het werk van dezen schilder, voornamelijk uit Haagsche collecties. De expositie in Pulchri is ook gerecruteerd uit Haagsch bezit. Een gevolg daarvan is dat er hier verschillende doeken aanwezig zijn, die reeds te zien waren in de Villa Erica. Het groote doek, daar op de eereplaats hangende, eigendom van Dr Bolten, vormt hier ook het meesterstuk. Het is een landschap aan een onzer stroomen met molens en koeien, die bij een schuit staan te droomen in het warme zonnelicht. Al de qualiteiten, welke het werk van Maris kenmerken zijn hier aanwezig; evenwichtige compositie, naast sterke kleur en fijne overgangen.
Als geheel is deze tentoonstelling veel uitgebreider dan die van het vorige jaar. De ontwikkelings gang van den meester is er beter na te speuren door de aanwezigheid van meer werk uit vorige perioden. Zoo is invloed van Bisschop na te gaan in Vijanden, een gevecht tusschen kat en hond, in de tegenstelling tusschen licht en schaduwvlakken en het blauw der deur, is Troyon aanwezig in verscheidene studies van slieren door de bruine kleur ook in het groen, is later invloed van Thijs Maris en Mauve te zien in de koele toonscala in het Voeren der kalveren, en in Eenden bij het riet, Ezeltje rijden en Stal te Calmpthout. Wel het dichtst staat Maris bij den laatsten, wiens ongekunstelde opvatting, zuiverheid van toon en gevoel voor dagkleur in deze werken op valt. Maar Maris was meer coloristisch dan lineair aangelegd. Van daar een verlaten van de grijze school, om zich zelf geheel te vinden in het geven van het zonlicht op bonte koeruggen en wuivend riet in al zijn sterkte en kleurvolheid.
G.D. Gratama.
| |
| |
| |
Uit Luik
Vereeniging tot onderwijs van schoone kunsten tentoonstelling van oude en moderne kunstwerken uit Luiksghe verzamelingen afkomstig
Dsze vereeniging is een uitvloeisel van de tentoonstelling van 1905. De inrichting der afdeeling welke aan kunst van de Maas was gewijd, gaf aanleiding tot een dichtere toenadering van alle kunstenaars, kunstliefhebbers en publicisten die zich, - en ze zijn talrijk te Luik, - met kunstzaken bezig houden of er belang in stellen. Toen de tentoonstelling afgeloopen was kwam het sommigen voor, dat de dusdanig voor een beperkten tijd en doel verkregen groepeering, zich niet zonder voordeel in een gewijzigden vorm zou kunnen bestendigen, met het doel om door periodiek weerkeerende tentoonstellingen, bij te dragen tot het onderhouden of aanwakkeren van de esthetische kennis en smaak van het publiek.
Dit jaar had de vereeniging aan een gelukkige ingeving gehoor gegeven en in het Palais des Beaux-Arts in het Pare de la Boverie, een imposante reeks schilderwerken, teekeningen en plaatsneden van alle tijdvakken en alle scholen vereenigd, die gedeeltelijk uit particuliere verzamelingen, gedeeltelijk uit museums, namelijk uit Verviers en uit de provincie afkomstig waren. De zeer uitgebreide catalogus, die bijna zes honderd nummers telde, was daarom dan ook van zoo groot belang, omdat die voorwerpen uit privé collecties gemeenlijk niet binnen ieders bereik vallen.
De tentoonstelling was in tweën verdeeld, met een afdeeling voor moderne en eene voorbehouden voor oude kunst, hoofdzakelijk uit de xve en de xviiie eeuw. Onder deze laatste waren er noodzakelijkerwijs een goed aantal van onbekende meesters, waarvan de attributie tamelijk gewaagd of fantastisch was. Geen enkel er van was echter belangrijk genoeg om een onzer critici van naam, in de verzoeking te brengen om onze kunstgeschiedenis met een even vage als provisoire benaming van den een of anderen nieuwen en duisteren meester te verrijken.
De werken der Primitiven, die zich altijd bizonderlijk voor deze vernuftige hersenexercitiën eigenen, waren overigens op deze tentoonstelling uiterst zeldzaam - er was er bijna geen enkel onder, dat een langdurige aandachtige beschouwing loonde. Het belangrijkste was een klein paneeltje in den katalogus als een Gegeeselde Christus aangeduid, dat inderdaad een Mis van St Gregorius voor moest stellen (coll. Lejeune) en dat vooral belangrijk was om de ontwikkeling der composie en het aantal en de verschillende houdingen der personages, die de kunstenaar in dezen droevigen Christusstoet heeft gebracht. Twee portretten, 't een van een man en 't andere van een vrouw, tamelijk droog van factuur en aan Mabuse toegeschreven (Coll. Peltzer-de Clermont), duiden 't overgangstijdperk aan.
Onder de werken, die op naam van meesters uit de XVIe eeuw staan, noemen we copieën of liever oude imitaties van den ouden Rreughel, vooral een Vlaamsch Spreekwoord (Verz. P. van Zuylen) en eenige tooneelen en landschappen in de manier van den Vloeren Breughel, een Roeping van St Matheus (zelfde verz.) met waarschijnlijkheid aan den origineelen doch een weinig vulgairen van Hemessen gegeven. Een klein stukje: Loth en zijne dochters (Coll. Henrijean) mooi, doch een weinig gemaniereerd van teekening, aangeduid als behoorend tot de school van Quinten Metsys, is waarschijnlijk van diens zoon Jan Metsys, den maker van een werk met éen zelfde sujekt en in denzelfden stijl, eigendom van het Museum te Brussel. Noemen we dan verder nog gestoffeerde landschappen van Matheus Bril (Verz. Bindels); een Mansportret van Frans Pourbus den Jongeren (Verz. G. van Zuylen) en een Paradijs met vermakelijk gekleurde groene boschages en dieren van Rolant Savery (Verz. Hauzeur-Simony, tegenwoordig 't eigendom van de
| |
| |
stad Verviers). Van de franche School, was er o.a. een curieus Feesttooneeltje van Jacques Callot (Verz. Grandjean) van die van Italië een Visioen van St Johannes den Dooper, toegeschreven aan Correggio (Verz. Reuleaux) en een Hagar in de Woestijn van Guido Reni (Verz. H. Noé).
Rubens en Jordaens figureerden mede in den cat., de eerste met atelierwerken, schilderijen zoowel als teekeningen, de tweede vooral met een Mythologisch Tooneel (Verz. van Zuylen) een enorme Silenus, die wel van Jordaensche inspiratie, zij 't ook niet van Jordaensche uitvoering is! Andere meesters van de Antwerpsche School van de xviie eeuw, waren mede vertegenwoordigd. Cornelis de Vos, met een Mansportret, (Verz. Braconier-Lamarche), Jan de Vos met een Rust van Bacchus, dat, bij gebrek aan signatuur, men eer geneigd zou zijn om aan Jan Breughel te geven; David Teniers de jongere of een nabootser, met een vervolgreeks van de Vijf Zinnen, (Verz. Bindels). Onder de gelijklevende Hollandsche meesters, een Jan Steen, de Dorpschirugijn (Verz. H. Noé), van Frans Hals den Deken van het Gilde (Verz. Henrard-Bellefontaine); een prachtige Aanbidding der Wijzen in warm gulden toon, van Gerard Dou (Verz. Hauzeur-de Simony, Verviers), en twee mooie portretten van Nicolaas Maes: Steven de Roscius, burgemeester van Luik en zijn vrouw als de Jachtgodin Diana.
De Luiksche collecties schijnen bizonder rijk in werken uit de xviiie eeuw. Het groote meerendeel der tentoongestelde werken waren van dien tijd en behoorden tot de Engelsche en Fransche scholen. Uit de laatste, talrijke schilderingen en teekeningen van Rigaud, van Charles van Loo, van Greuze, van de Largillière en een allerliefste opgehoogde teekening Kopje van een jong Meisje, van Boucher, af komstig uit de verzameling van den verdienstelijken sekretaris der vereeniging, den heer Albert de Neuville. De Engelsche meesters sloegen een imposant figuur met een Hogarth: de Goede engel van den Haard (Verz. Orban-de Menten), met portretten van Rowney en vooral met eenige Reaburns: Portretten van Mrs Pattison, J. Monteeth en Lord Bedford (Verz. Balser), werken van allereersten rang, heel eenvoudig en toch stevig van structuur.
In vergelijking met deze schitterende producten van vreemden, is 't gemakkelijk te verstaan dat de stukken uit de Belgische decadentie van dien tijd, nog doffer en armzaliger schenen dan ze inderdaad waren. We hadden er o.a. de voornaamste onder de kleine, héel kleine schilders, welke in dien tijd de Luiksche school vormden en die zonder glorie in de voetstappen traden van Bertholet Flémalle en zijn leerling Gerard de Lairesse, die tot een vroeger tijdvak behoorden. Bertholet Flémalle was vertegenwoordigd door een Bekeering van Saulus - een tamelijk vage compositie. Academische mytologieën, flauw en gelikt van makelij, opgevat volgens de formulen van 't Groot Schildersboeck, vertegenwoordigden Gerard de Lairesse: de Raad der Goden, (Verz. Lonhienne) en drie Sepia-teekeningen: de Metamorfozen van Ovidius (Verz. Peltzerde Clermont). En vervolgens waren er Rendeux, Fisen, Demarteau, Lovinfosse gez. Noblet, alle van Luik, Pierre Lion van Dinant, Coclers van Maestricht, zwakke slentergangers, die we enkel pro memoriae vermelden, evenzeer Defrance van Luik, van wien een stuk de Opheffing der Kloosters in 1789, de aandacht vroeg door zijn historisch belang. Vermelden we, bij wijze van curiositeit verder dan nog uit de Col. L. de Hasse Fabeltooneelen die de paneelen van den karos van Messire Joseph Louis de Roscius, Heer van Bouillon en deken van de St. Paul's kerk († 1793, Verz. der fam. de Roscius) versierd hebben. Vervolgens, uit denzelfden lijd, nog minder aantrekkelijke Vlamingen, Blommaerdt, de maker van een klein stukje, dat uit een documentair oogpunt te consulteeren zou zijn: de Allemande of Duitsche Polka, (Verz. Brahy-Prost) een paartje toonend dat een dans uitvoert, die in de xviiie eeuw zeer in zwang was, dan nog J. van Bredael, J.P.
Janssens, enz.
Onder de oorspronkelijke teekeningen was er een gewasschen schets Tooneel uit de Oudheid (Verz. Jorissenne) afkomstig uit de Verz. van den heer de Gros, die het aan
| |
| |
Michel Angelo toeschreef. De catalogus echter, we weten niet al te best op welken grond, schrijft het toe aan Domenico Ghirlandaio. Zonder aarzelen nieenen we echter te kunnen bevestigen dat we noch wat karakter, noch wat stijl betreft, er de hand van een dezer groote kunstenaars in kunnen herkennen.
Het moderne deel van deze tentoonstelling was niet minder verscheiden dan het oude. Het vereenigde werken, Fransche en Belgische vooral, van alle scholen, klassieke, romantische, realiste, luministe, enz. die successievelijk in den loop der xixe eeuw, den toon hebben aangegeven.
Het zou te veel tijd vragen om een gedetailleerd overzicht op te maken van al de belangrijke werken, die men hier bewonderen kon, van af Navez en Madou tot aan Khnopff, Ensor, Laermans en Courtens en gaande langs Artan, Degroux, Rops en Constantin Meunier. En dan voor Frankrijk, van af Delacroix, tot aan die van Besnard en Toulouse-Lautrec, gaande langs Corot, Rousseau, Millet, Courbet en Manet. Een akwarel van Delacroix moet ik vooral vermelden Algiersche Vrouwen van 1833 (Verz. Albert de Neuville) en, tusschen andere dingen van Hendrik de Braekeleer Dürers kamer te Neurenberg (Col. van Zuylen) en eindelijk ten besluite, enkele stukken van hedendaagsche Luiksche kunstenaars: Achille Chainaye Kopje van een slapend jong Meisje, Berchmans, Donnay en Rassenfosse.
Alles in 't geheel genomen, een zeer complexe tentoonstelling, die op éen kleine Rectrospectieve geleek en waarmee we de inrichters mogen geluk wenschen!
Arnold Goffin.
| |
Boeken & tijdschriften
In Art Journal,
Juli, een artikel over een schilder van Nederlandsche afkomst, W.L. Bruckmann, die zich, aangetrokken door het Engelsche landschap, in Engeland gevestigd heeft.
| |
In amtliche berichte a.d. kgl. kunstsamml.,
Juni, een artikel van Bode over Nieuwe Aanwinsten van het Kaiser-Friedrich Museum. Vroege en zeventiend' eeuwsche Vlamingen en Hollanders zijn ruim vertegenwoordigd.
In Id., Juli, bespreekt Friedländer de tentoonstelling van koperplaten, etsen en houtsneden van Lucas van Leyden in het Kupferstichkabiuett te Berlijn.
| |
In de Gazette des Beaux-Arts
schrijft Th. Reinach over het opschrift op den rand van het altaarstuk De Aanbidding van het Lam van de van Eyck's.
F.B.
|
|