Onze Kunst. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Rembrandtiana
| |
[pagina 74]
| |
Adam Bartsch (1797) houdt zich weder nader aan den tekst van Gersaint, en laat de Fortuna den mast weer vasthouden, maar gaat door op de observatie van Daulby, dat een aantal personen links de trappen van den tempel oploopen, daarbij preciseerende, dat zij er binnen willen gaan, hetgeen verkeerd is, daar men duidelijk bezig is de deuren er van te sluiten. Deze descriptie wordt dan door Claussin (1824) weder overgenomen. Maar aan een verklaring van de onnauwkeurig bekeken compositie komt men niet toe. Charles Blanc (1873) is, geloof ik, de eerste die, terwijl hij de onnauwkeurige beschrijving zijner voorgangers overnam, zich aan een nadere vertolking van het sujet gewaagd heeft. Hij zegt, dat de tekst bij deze prent ons doet zien, hoe hier een voorstelling van den Slag bij Actium wordt gegeven, hoe de overwonnen held Antonius is, en hoe het standbeeld en de tempel aanduidingen zijn van den tempel van Janus (dit laatste was ook sinds Daulby reeds opgemerkt) welks deuren door Augustus werden gesloten. Vosmaer (1877) echter was met deze explicatie in het geheel niet tevreden. Terwijl hij evenwel het Derde Boeck van Herckmans' gedicht verder doorlas, trof hem daarin een beschrijving van de reis van den apostel Paulus naar Rome, en het is in die plaats dat hij dan den tekst van het prentje meent te vinden. Het gebouw in den achtergrond is volgens hem de tempel van Jeruzalem, en verder verband vindt hij met een tekst uit de Handelingen XXI, welke verhaalt hoe Paulus gegrepen en buiten den tempel getrokken werd, waarop men terstond de deuren sloot. Hij werd toen op last van den overste met twee ketenen gebonden, en ook dit vindt Vosmaer, waar en hoe zegt hij niet, op de prent voorgesteld. In de hoofdfiguur op den voorgrond, die met het paard stort, ziet hij weder Paulus, en wel op den weg naar Damascus, en in de groep van het scheepje vindt hij nogeens een anderen tekst uit de Handelingen betreffende Paulus geïllustreerd. Volgens Vosmaer nam Rembrandt dus aanleiding tot zijn motief uit de veel verder staande verzen van Herckmans, maar drong hij dieper door in het aanvaarde sujet, door verschillende onderdeelen, die niet in het verhaal van den dichter voorkomen, aan de Handelingen te ontleenen. Deze verklaring van Vosmaer vond geen instemming bij Dutuit (1883), die met alle reden opmerkt, hoe aan het begin van het derde boek, op de plaats waarboven de ets is afgedrukt, het jaartal van den slag bij Actium in de marge nadrukkelijk vermeld staat, en de tekst met de kantteekening betrekking hebben op het sluiten van den Janus-tempel, terwijl die tempel van Janus op de prent duidelijk is afgebeeld. Daarentegen komt het verhaal van Paulus eerst negen bladzijden verder voor en een daarbij gevoegde ets van een andere hand heeft bizonderlijk op dat verhaal betrekking. | |
[pagina 75]
| |
Middleton (1878), ofschoon in zijn beschrijving aannemende dat de tempel van Janus afgebeeld wordt, had zich in strijd daarmede weer geneigd getoond tot Vosmaer's verklaring, - doch Rovinski houdt zich aan Dutuit en verwerpt Vosmaer's these, terwijl ook von Seidlitz Dutuit's bewijsvoering als afdoend gelden laat. Inderdaad lijkt ook ons Vosmaer's verklaring buitengewoon ver gezocht. Het feit alleen al dat de tempel van Janus zoo bizonder duidelijk op de prent gemarkeerd staat, terwijl daarvan in den tekst met nadruk gesproken wordt, maakt het ondenkbaar, dat hier de tempel van Jeruzalem bedoeld zou wezen, - terwijl het nazoeken van de verspreide teksten uit de Handelingen, te veel aan een chercher midi à quatorze heures doet denken. Vosmaer wil juist de hoofdfiguren en de hoofdhandeling van de prent op plaatsen geheel buiten Herckmans' tekst terugbrengen. En zou het bovendien niet van een te zonderlinge willekeur zijn, den apostel Paulus met een lauwerkrans om het hoofd en met een korten staf die hem uit de hand valt, af te beelden? Maar bovendien kennen wij Rembrandt uit zoovele aan het Oude en Nieuwe Testament ontleende etsen als een buitengewoon nauwkeurig, ja dikwijls letterlijk illustrateur van den tekst, dat men toch niet maar opeens mag aannemen, dat hij hier zoo geheel anders zou zijn te werk gegaan. Honderd kansen, kan men wel zeggen, staan er tegen een, dat, waar hij eenmaal de opdracht aanvaardde, om voor een bepaalde plaats in Herckmans' boek een illustratie te leveren, hij, al was het misschien op zeer eigenaardige wijze, beproeven zou, om den tekst zelf, waar hij mee te doen had, levend uit te beelden. En echter was dit hier waarlijk geen gemakkelijke taak. Het langademige gedicht van Herckmans ‘handelende van de gedenckwaerdighste Zeevaerden met de daeraenklevende op en onderganghen der voornaemste Heerschap pijen der gantscher Wereld: zedert haere beginselen tot op den dagh van huyden’, biedt een eenigszins zonderlingen, hoogdravenden rederijkerspoespas, waaruit het moeielijk moest vallen, een treffende episode tot een samenhangende voorstelling te verwerken. En wanneer Rembrandt er werkelijk in mocht slagen, den inhoud van een bladzijde uit dit verwarde dichtwerk in een afgerond beeld saam te vatten, dan is het geen wonder wanneer zulk een prent, op zichzelf beschouwd, en zonder aandachtige nalezing van den tekst, min of meer onbegrijpelijk moest blijven. En dit niet minder, waar Rembrandt, bestormer van den Olympus als hij zich, vooral in die jaren, gaarne voorgaf te zijn, zich hier als elders in zijn uitbeelden van mythologische figuren, allicht niet aan de traditioneele typeeringen zou houden. In zulk een aandachtig nalezen van den tekst is men echter, bij de | |
[pagina 76]
| |
proeven van verklaring van zijn prentje, onzes inziens te kort geschoten. Laat ons dus beginnen met de eerste vierentwintig regels van Herckmans' derde boek nog eens nauwkeurig te lezen. Zij luiden aldus: Bellone (die te gaer met Mars te velde torsten
't Gehamerd yser, tot bescherm, van buyck en borsten:
Wen sabels blixems-slagh en dond'rend' veld-geschrey
Jav'lyn en flitsen stroyd op Mavors oorloghs rey)
Verbied (om weynigh rusts en adem locht te scheppen)
'T allarm trompets geluyt en 't nare brand-klocks kleppen
Te water en te land, beyd' krijger en matroos;
So langh, tot nieuwe twist heur stael ten rechter koos.
Weshalven dat den vorst August' de heyl'ge tempel
Des achtersienden Gods doet sluyten, aen den drempel
De beyde deuren toe; diens vredige portael
Van 's tempels bow tot nu klemd voor de derdemael.
Dat schilden, lancen en ghescharde kortelassen
Nu proncken aen de wand, de landluy des en passen
Op krijger noch soldaet; een tuynstaeck met een boer
Doen nu so veel als oyt een krijghsman met een roer.
Neptunus krijghs-gheweyr van schepen en Galeyen
Gheraeckt in 't wapenhuys; de vrede standaerds wayen
Van 't top af, dat wel eer bloed-verffde vlaggen droegh.
De schilden, spooren, en al 't windvanck voor de boegh
Werd afgenomen, tot bequaemheyd van de kielen:
Om des te snegher, oost en westwaerts heen te wielen
Na ander landen, daer 't den koopman voordeel gheeft;
Want elck gebruyckt den vreed’, terwijl hij vrede heeft.
Hier wordt dus allereerst van Bellone gesproken, van welke in de eerste vier regels nader vermeld staat, dat zij om zoo te zeggen de vrouwelijke personificatie van den oorlogsgod Mars is. Een rand-notitie verduidelijkt nog: ‘Bellone, de suster van Mars, beyde God ende Goddinne des oorloghs.’ Deze Bellone, die naar wat rust en adem verlangt, verbiedt voor eenigen tijd het krijgsbedrijf te water en te land. Daarom laat Augustus den tempel van Janus sluiten, terwijl alle wapenen aan den wand worden opgehangen. Ook de krijgsuitrusting van de schepen wordt daarbij gevoegd en de vredestandaards worden in den mast geheschen. In hoeverre nu vindt men iets hiervan of wellicht dit alles in de prent uitgebeeld? Links bovenaan verrijst, zonder eenigen twijfel, de tempel van Janus, (regel 10) zooals de kolossale tweehoofdige buste van den God ten duidelijkste aanwijst. Aardig is uitgedrukt, hoe eenige werklieden, door een rij van priesters omringd, bezig zijn, de beide deuren, welke de tekst uitdrukkelijk | |
[pagina 77]
| |
Verkleinde reproductie van blz. 97 uit Elias Herckmans' Der Zeevaert Lof.
(Amsterdam, 1634). | |
[pagina 78]
| |
vermeldt, (regel 11) toe te trekken en te sluiten. Onder aan de trappen, wat meer naar den voorgrond toe, zijn anderen bezig om aan hun dankbaarheid en verluchting over het eindigen der krijgsperiode uiting te geven. Twee of drie zijn er met gevouwen handen op de knieën gevallen. Een ander staat met uitgespreide armen, ten hemel ziende. Weer een ander schijnt tegen zijn knie aan een wapen te buigen of te breken. Een enkele, die nog als krijgsman gekleed is, staat luid te betoogen. Waar nu in deze achtergrond-partij wel degelijk een situatie uit den tekst getrouw werd weergegeven, kan men moeielijk anders aannemen, dan dat ook de voorgrond-figuren het gedicht zelf willen illustreeren. Bij de rechterzijde van het tafereel valt dat dan ook niet zoo moeielijk aan te wijzen. Wat namelijk de personen in het scheepje betreft, de gebaarde figuur achterin, die iets veel waardigers over zich heeft dan de andere uitbundig vroolijke mannen, en die in de rechterhand het roer, in de linker echter een soort van drietand houdt, moet wel de in den tekst met name genoemde Neptunus wezen (regel 17). Boven in den mast waait de witte vrede-standaard (regel 18), en de fraai geteekende naakte vrouwefiguur van bovenaardsche gestalte, met de wapperende haren, en die dirigeerend bezig schijnt met de linkerhand deze vlag in den top te hijschen, als vrede-signaal aan de oorlogsschepen in het verschiet, kan wel niet anders zijn dan de Godin Bellone zelve, aan welke hier immers door den dichter lijdelijk de rol van vredeverkondigster (regel 5) verleend wordt, en die in haar rol van Pax de wapenrusting heeft afgelegd. De mannen vóór in het schip zijn reeds bezig zich in de genoegens des vredes te vermeien. Doch wie kan nu, zoo vraagt men verder, met den neerstortenden gelauwerde bedoeld zijn? Wanneer wij voor deze figuur een verklaring zoeken, dient bedacht te worden, dat in het heele tafereel eigenlijk geen concrete gebeurtenis geïllustreerd wordt, maar eer een zinnebeeldig ingekleed verhaal. De personen voltrekken dus niet zoozeer wezenlijk een handeling, - als wel zij hebben het substraat van een handeling te vertóonen door typeerende mimiek. Daarom hoeft men niet te vragen: waar komt die man vandaan, wat ziet hij vóór zich, of waar wil hij heen? Maar wél: wat vertoont die hoofdfiguur daar midden in dat zinnebeeldige tafereel? En dan zou het antwoord kunnen luiden: Deze hoofdfiguur, die blijkens den neergevallen staf een veldheer, en blijkens den lauwerkrans een overwinnend veldheer moet zijn, typeert het den strijd opgeven, en dat wel op buitengewoon krasse wijze. Maar wat vinden wij dan in den korten tekst als hoofdelement van zulk een opgeven van den strijd? Mij dunkt, dit is er wel degelijk in terug te vinden! | |
[pagina 79]
| |
Er wordt gezegd dat Bellone (en Mars) hun verbod uitvaardigde(n) ‘om weynigh rusts en adem locht te scheppen.’ Men mag toegeven, dat die regel vrij onschuldig en tam zou kunnen worden opgevat en men er dan in kon lezen: ‘Bellone wou voor de verandering wel eens wat uitblazen’. Maar het is waarschijnlijker, dat de op heftige gemoedsbewegingen beluste jonge Rembrandt er iets anders uit haalde, en er de aêmechtigheid van de oorlogsgoden in zag. Zij zijn dan uitgeput en snakken naar adem, en het heele gebeurtenis-complex: het sluiten van den tempel, het opbergen van de wapens en het hijschen van de vredesvlag, vindt in dit feit zijn oorsprong. Die transitoire zielstoestand, van het door uitputting opgeven van den strijd en het dientengevolge afkondigen van den vrede door Mars-Bellona viel echter bezwaarlijk op sterk sprekende wijze in de actie van één persoon uit te drukken. Rembrand! kan daarom de expressie van de dubbele handeling gesplitst hebben, door haar te verdeelen tusschen de twee figuren, die de tekst aangeeft als dragers van het moment. En in die splitsing liet hij dan niet oneigenaardig, door den man het grimmige ineenzinken en door de in een liefelijke gestalte voorgestelde vrouw het optreden als Vredebode figureeren. De gelauwerde en vorstelijk gedrapeerde figuur, die, midden in het tafereel, met levendige gebaren demonstreert, dat hij en zijn ros niet meer voort kunnen, zou dan de oorlogsgod Mars zelve zijn, die onder deze omstandigheden niet in zijn krijgsrusting werd voorgesteld, omdat ‘schilden, lancen en ghescharde kortelassen nu proncken aen de wand...’ Op deze wijze zou men ongeveer alle met name genoemden en alle momenten uit den tekst, in de prent verbeeld vinden, en ziet men omgekeerd alle onderdeelen uit de voorstelling hun oorsprong vinden in de letterlijke uitbeelding van Herckmans' verzen. Toch, wij erkennen het ten volle, zou ook hier een ernstige bedenking mogen blijven gelden. Ten eerste wordt Mars in den tekst niet als eigenlijke handelende persoon vermeld Er wordt alleen duidelijk gemaakt, dat Bellone en hij equivalent zijn, maar het is Bellone zelve die hier wil uitrusten en zij verbiedt den verderen krijg. Voorts valt het als zeer ongewoon op om Mars op een paard voor te stellen, al viel het ineen zinken daardoor ongetwijfeld heftiger uit te drukken. En dan is het wel heel gemeenzaam om den oorlogsgod eenvoudig als een gelauwerd veldheer voor te stellen, die zijn staf uit de hand laat glippen. Op zichzelf genomen, het valt niet te loochenen, zou dus de wijze, waarop Mars hier is voorgesteld, vreemdsoortig blijven. Maar is dit voor Rembrandt zoo iets onmogelijks? Nog in een veel latere periode, en toen hij | |
[pagina 80]
| |
in vele dingen de krasse, anti-klassicistische en bijna uitdagende typeering, welke hem tusschen 1630 en '40 zoo eigen was, reeds overwonnen had: nog in de ets van Abraham die de Engelen ontvangt (1656), is de voorstelling zoo gedurfd afwijkend van de traditie, dat men langen tijd de rolverdeeling geheel verkeerd heeft opgevat en de figuur van Jehovah zelf voor die van Abraham heeft gehouden, - terwijl, ook nu wij de juistere interpretatie kennen, de beide borstelig gebaarde engelen nog altoos als ongehoord oorspronkelijk blijven opvallen. En juist in de periode van de ets, die ons bezighoudt, bouwde hij zijn composities met voorliefde op uit heftig gebarende figuren, die geenszins altoos met de overgeleverde opvattingen te rijmen vallen. Men denke, wat alleen het sterke gesticuleeren betreft, slechts aan den engel op de Verkondiging aan de Herders (1634) en den met uitgespreide armen wegvliegenden herder op diezelfde prent. Aan het uitermate afwerende gebaar in den Jozef met Potiphars vrouw (1634), - aan het sterk demonstreerende van Christus op de ets van den Cijnspenning (± 1634). Aan het woest rumoerige van de Wisselaars in den Tempel (1635). En wat verder het vrijelijk en drastiesch typeeren van mythologische figuren betreft: de door Mercurius in slaap gefloten Argus op de mooie teekening: Lippmann III No 55 is waarlijk ook niet zeer voorschriftelijk opgevat. De hoofdfiguur op de Roof van Europa (1632) (om ook eens even op het gebied der schilderijen te gaan) is evenals de meegevoerd wordende Proserpina uit denzelfden tijd, wel verbazingwekkend huiselijk voorgesteld. En de Ganymedes (1635) is waarlijk ontstellend familjaar. En wat denkt men van de bizondere goddelijkheid der geëtste Diana in het bad van omstreeks 1631, of van de aartsvaderlijke wijding in de figuren op de ets van Adam en Eva (1638)? ‘Es lebte’, zoo drukt de filosofeerende Neumann het uit, ‘derselbe’ Zwang in ihm, das Fremde zu naturalisieren wie in Velasquez, als dieser' seine Trinker und die ‘Schmiede des Vulkan’ schuf.’ (1e uitgave b1. 120). En Rembrandt zelf immers gaf nog een paar jaar later aan Huygens, schrijvend over schilderijen van gewijd sujet, te kennen, dat hij vóór alles ‘die naetuereelste beweechgelickheyt’ najoeg. Met dat al is er op de ets, die ons bezig houdt, achter die sprekende middenfiguur, die ongetwijfeld het in den tekst als hoofdmotief behandelde staken van den krijg typeert, ook nog wel een andere persoonlijkheid als Mars te zoeken. Niet Antonius, de verslagene en die dus niet als gelauwerde kan worden voorgesteld, terwijl hij ook in het verhaal heelemaal niet genoemd wordt en dus bezwaarlijk als hoofdfiguur ten tooneele kan worden gebracht. Maar als men den oppersten krijgsoverste Mars zelven er niet in kan | |
[pagina t.o. 80]
| |
REMBRANDT: ‘HET SCHEEPJE VAN FORTUIN’ (De Vrede gebiedende Bellone).
(Vroege staat; Prentencabinet, Amsterdam). | |
[pagina 81]
| |
terugvinden, zou het zeer wel mogelijk zijn er den onmiddellijken uitvoerder van Bellones wil (regel 9), namelijk Augustus, in te zien. Hij was op dit oogenblik de overwinnende veldheer, die naar Bellones wil den tempel van Janus had doen sluiten, en die nu, door hare macht gedwongen, den strijd moest staken en zijn veldheersstaf liet glippen. Hij was de reëele personificatie van Bellones besluit. De man achter in het, onder de vredevaan uitzeilende, scheepje, die zijn tong tegen hem uitsteekt, bespot dan den triumphator, die toch voor Bellones bevel moet zwichten. Voor deze opvatting is o.a. te zeggen, dat ‘den vorst August’ op de eerste bladzijde bepaald vermeld wordt, zoodat dan werkelijk alle in de verzen handelend optredende personen in de ets zichtbaar ten tooneele waren gevoerd. Aangezien de kop van den struikelenden ruiter iets bizonder individueels heeft, heb ik nog aan de mogelijkheid gedacht, dat Rembrandt zich hierbij werkelijk aan de een of andere meer authentieke of fantastische afbeelding van Augustus zou hebben gehouden. Maar ik heb er geen kunnen vinden, waar deze trekken meer bizonder aan doen denken. Mogelijk is een ander hierin gelukkiger dan ik. Doch hoe dit zij: of deze zwichtende veldheer, die het psychologische moment uit de verzen typeert, den god Mars zelven of meer bepaaldelijk Augustus verbeeldt, het is bij nader toezien op het geheel toch duidelijk, dat Rembrandt hier wel degelijk getracht heeft, wat de dramatische handeling betreft, den tekst zelven, dien hij te illustreeren kreeg, letterlijk en volledig uit te beelden. En al weet ik wel, dat het niet veel nut heeft te pogen, van ouds geijkte titels van kunstwerken te veranderen, zoo geloof ik toch dat, wilde men den zin van het zoogenaamde Scheepje van Fortuin in een juister titel weergeven, men het veiligst zou doen door het prentje voortaan De Vrede gebiedende Bellone te noemen. En wat de vroegere beschrijvingen en uitleggingen van de ets betreft: dat men het om den zin van Rembrandts voorstellingen te verstaan, wel eens te ver heeft gezocht, daar levert toch deze geschiedenis wel weer een klein bewijs van. Inderdaad is het aan Rembrandt in zijn ‘Vrede gebiedende Bellone’ gelukt om, terwijl hij er zich strikt aan hield, de ledige verzen van een duiste ren rijmer in het koper uit te beelden, een voorstelling te geven van zooveel natuurlijke beweging, dat men er den dorren tekst, waarvan hij uitging, niet meer in herkend heeft. En als wij haar goed beschouwen, vinden wij in die drukke prent nog weer eens een bizonder sprekend en inderdaad te weinig gewaardeerd voorbeeld van die eigenzinnige kracht en die zeldzame oorspronkelijkheid | |
[pagina 82]
| |
waarmêe de onstuimige jonge kunstenaar zijn vrijmaking proclameerde van bindende voorschriften, en waarmêe hij stoutweg nieuwe wegen betrad; ongekende wegen, langs welke eerst later, na eindeloos zoeken en na heldhaftigen kamp, de meer bezonnen meester tot rijper kunst van dieper roerselen kon geraken. Augustus, 1910. Jan Veth. |
|