| |
| |
| |
| |
Een blij schilder
Arend Hijner
We hebben, en dat niet alleen op 't gebied van 't schilderachtige, een tijd doorleefd van buitensporige verwachtingen, teleurstellingen en verrassingen, waarop Nietzsche's woord van Umwerthung aller Werthen, wel van toepassing zou mogen heeten. In die roerige jaren van kentering, die maalstroom van door even zooveel leuzen gekenmerkte richtingen is menig talent, dat den vasten levensbodem kwijt raakte, jammerlijk te loor gegaan, terwijl anderen, nu het getijde weer wat rustiger is geworden en de bovendrijvende stroomingen gemakkelijker te onderscheiden zijn, de kracht missen hun ideaal te verwerkelijken. Het artistiek vagebondendom had voor 't eerst weer in Holland een voedzamen bodem gevonden. Men leerde niet van de renten teren en kapitaal te verzameten, maar verspilde met het kapitaal de renten. Wie thans de wedergeboorte van dit zich helderder en krachtiger afteekenende ideaal aanschouwt, komt tot de verrassende ontdekking dat het overigens in hare ontwikkeling een zelfden weg volgde als in de middeleeuwen, over mystiek en renaissance naar de reaal-romantiek, welke de uitersten in zich op nam.
Het spreekt van zelf dat deze stroomingen zich manifesteeren in een aantal uit het totaal-aspect naar voren tredende figuren. Tot deze meer krachtig zich ontwikkelende individualiteiten reken ik Arend Hijner, wiens natuurkrachtig, vrij schilderstemperament ten slotte de rampspoed dier tijden geheel te boven moest komen. En al is hij van geen dier richtingen de meer orakelende dan arbeidzame theoreticus geweest, zoo zal men toch zelden iemand vinden wiens ontwikkelingsgang in een merkwaardige stijging zoozeer de verschillende phasen ervan spiegelt, en die zoo, meer dan men het eigenlijk wel besefte, een der banierdragers werd der nieuw dagende reaal-romantiek.
Bij zijn eerste schilderperioden behoef ik voor mijn doel niet lang stil te staan. In het zaaltje boven Riche, aan het Buitenhof, waar de door
| |
| |
Th. de Bock opgerichte Haagsche Kunstkring het eerst gevestigd was, lag de bakermat der Hollandsche neo-mystiek.
A. HIJNER: Zeeuwsch Meisje.
(Verz. van den WelEd. Heer John Bignell, Scheveningen).
Daar kwamen de sensitivisten, de symbolisten en pleinairisten bijeen om het nieuwe geloof te verkondigen en er zalig in te worden. Lang hebben die invloeden op Hijner niet gebuurd; eigenlijk heeft hij er maar met een half oor naar geluisterd. Ver- | |
| |
meldenswaard is alleen, dat hij toen contact kreeg met de Prae-Rafaëllitische strooming, en dat toentertijde o.a. een meisjesportret ontstond, met het kopje tegen een gouden fond uitgeschilderd, hetwelk Wilhelm Ritter, toen hij het op de jubileum-tentoonstelling van Keizer Frans Jozef vond, tot warme waardeering stemde.
Het spreekt van zelf, dat een koloristisch temperament als hij, belangstelling moest hebben voor de uitingen van de toen in Holland baanbrekende kunst van het plein-air. Maar voor hem was het meer dan een theoretische proefneming. Hij was verwonderlijk praktisch in de toepassing ervan, en hij zal er zich wezenlijk de neiging naar de open lucht-toon uit behouden. Zonder veel gerucht naar buiten, bevestigde hij naar binnen, in een serie doeken en meer impressionistische plein-air schetsen en -schilderingen, een blijmoedige levensbekentenis, een der blijmoedigste welke in Holland wellicht ooit verkondigd zijn. In juiching en schatering van kleuren laait hier de montere levensvreugde op van het welvarende volk aan de Zeeuwsche kusten, dat met de Friezen den lust, zijn nieuw welvaren in een blinkende ornamentatie, in sieradiën en verdere lijfstatie frisch te bestendigen, gemeen heeft. Hij schildert een reeks tafereelen en een serie beeltenissen van Zeeuwsche boerinnen, waarvan aan een tweetal, een paar der meest uiteenloopende, zich zijn opvatting uit die tijd laat demonstreeren.
In het eene, zooveel mogelijk op toon en lijn gefotografeerd, ziet men nog de invloed der Gothische mystiek nawerken. Met de Gothiek hadden de stijlvolste pleinairisten een open hemeltoon gemeen, waarvan het liquide licht hun figuren omvloeide en verder de wereldrumite vervulde. Maar overigens liet zich hun methode het best toepassen op het landschap, waar toon, kleur en planverdeeling overheerschen en het substantieele zich gemakkelijker in een etherischen schijn laat oplossen. Wat waren hun niet zelden stille portretten, waarvan dit kopje van Hijner een zoo kenmerkend specimen is, anders dan paysages d'âme, zielelandschappen. Een jong leven tegen een stil pralende lentelucht, een kopje in teeren, gaven ovaalvorm, met een kanten mutsje ijl als vlinderwieken, en daaronder blank van schemerende beloften en een zoet en zacht openbloeienden mond.
Niettemin voelt men reeds hier, in de kleuren van het landschap, het vaste, naturalistische basement. En nog treffender zal dit uitkomen in het portret van de oude Zeeuwsche boerin (verz. Dr. J. Goemans te Goes) waar wellicht nog krachtiger het verschiet van wei en geboomte wijst op een streven naar meer substantieele kleuren. Hier is niet meer de convexe, transparant décoratieve schildering en teekening van het voorgaande. Daar, waar hij in de oogen diepte van levenservaring wil geven, is hij genoodzaakt de aloude methode van gecontrentreerd licht en bruin reeds min of meer
| |
| |
toe te passen.
A. HIJNER: ‘Coba van 't mooie Zonnetje’.
(Verz. van den WelEd. Zeergel. Heer Dr. J. Goemans, Goes).
Hij voelt blijkbaar het geringere stofuitdrukkingsvermogen der plein-air schildering. Hij verdiept thans het vlakke dekoratieve. De vleeschkleur wordt substantieeier, rondt zich plastisch af, het hoofd staat stereoscopisch vrij in de luchtomhuldheid. Licht en plastiek worden onderscheiden, hoewel zij schilderachtig eene harmonische eenheid blijven vormen, en wel omdat het van zonlicht doorgloeide vleesch niet alle lichtkleur terugstraalt en de rest absorbeert, maar nog een gedeelte der lichtkleuren tot op zekere diepte
| |
| |
door laat schijnen en daardoor den vleeschtoon zijn transparante warmte geeft.
Van deze periode, waarin hij de immaterialiseerende schildering der pleinairisten, bij wie de structuur der dingen op 't tweede plan staat, geleidelijk verlaat, is dit portret feitelijk de sluitsteen, en ik aarzel niet deze beeltenis van een verweerde oude vrouwentronie, waarin het echt schilderachtige zich weer doet gelden, tot de beste en blijvendste werken te rekenen, welke die school van jongeren heeft voortgebracht. En dat komt ten deele wel hierdoor: de schilder plaatste het bloeiende visueele leven in de praktijk van zijn schildering immer boven de grauwe theorie.
Toonde hij hier al de onstuimige drang zijner spontane scheppingsdrift niet te willen weerstreven, bij voortduring zal dit nu steeds meer het geval zijn, en steeds zal hij daarbij zijn horizont verplaatsen en verwijden. Men moge een welwillend geloof hebben in het bestaansrecht van naturen die schilderen zonder dat er van kentering en ontwikkeling in hun kunst sprake is, zoodat het 't zelfde blijft of men een of tien specimen van hun kunst ziet.... wat men er telkens weer in mist, is, dat er geen groeiende persoonlijkheid, die een bepaald aanzicht op de wereld, een levensbeschouwing verder brengt, in levensvollen, stuwenden drang uit naar voren treedt. Bit nu is bij Hijner wel het geval. En daarom juist maakt hij, nu men zijn werk steeds meer kan overzien, zich zoo gelukkig los van de grauwe gelijkmatigheid waarin zooveel binnenhuisschildering dreigt te vervallen. Hij groeit steeds meer tot een teekenende, karaktervolle figuur.
Met welk een weinig gemakzuchtige neiging en onbewust stelselmatige drang hij zijn schildertrant verder ontwikkelt, blijkt in het vervolg steeds duidelijker. Hij zal op zijn natuurlijke ontwikkelingsgang vooruitloopen, uit zucht tot zelfvernieuwing een nieuw onderwerp opvatten, zoodra hij zich in een vorig geheel uitgesproken meent, en dit nieuwe plots weer onvoltooid laten staan, omdat hij voelt het nog niet te kunnen bemachtigen, om op een ander terrein de aanvulling te zoeken voor wat hem nog ontbrak. Dit laat zich door heel zijn groei en wording aantoonen in een serie werken, waaruit ik nu en dan een greep zal doen ter illustratie van mijn betoog.
Tot nog toe had Hijner min of meer in de kleur van het plein air doorgewerkt. Steeds krachtiger echter manifesteerde zich hem een drang naar substantiëeler kleur- en stofuitdrukking. Naast en na dit lyrisch extatische trekt hem steeds meer het epische ervaringsleven, en hij is niet de eenige die in dien tijd zonverbrande, gegroefde koppen, waarop de tijd in kabbalistisch rimpelschrift 's menschen levenslot en geheimenissen afdrukte, schildert. En thans, als voelt hij wat zijne verdere ontwikkeling in den weg staat, verdiept en gerijpt als hij is door steeds ernstiger levenservaringen, welke hem ook de
| |
| |
grauwe schaduwkant van het leven onthullen, werpt hij, zich in de stilte van zijn atelier terugtrekkende, zich met instinctief reageerende kracht op een stil-levenonderwerp, waarvan de schildering wel een contra-betoging tegen het trillende plein air gelijkt, waarin de kleur zich niet van de dingen losmaakt en in de ruimte trilt, maar waar integendeel de lichtkleur dermate geabsorbeerd wordt, dat zij niets meer schijnt dan het aanschijn, het wezen der substantie zelve, waarop het licht terugkaatst en glinstert zonder opkleurende kracht. Hij gaat in dit merkwaardige stilleven van kabeljauwen, een mes, een mand en een paar mooten, nog verder. Hij schildert er het phospheresceerende licht dat zélf een lichtbron vormt, in de blauwachtig glanzende weerschijn van de slijmige vischhuid en de timide, geheime lichtglansen van de mooten op het tweede plan. Het clair obscuur met zijne geheimenissen doet zich opnieuw in zijne kunst gelden.
A. HIJNER: Stilleven.
Men voelt de consequentie in den ontwikkelingsgang dezer lichtschildering waarvan ik maar weinig zoo typeerende voorbeelden weet. Maar tevens constateeren wij twee andere verschijnsels. Klonken tot nog toe zijn doeken in majeur, hier stemt hij ze in mineur. De aanhef is zeer gedempt, maar
| |
| |
daardoor juist te meer afwijkend van zijn vorig palet, en ik geloof daarbij niet, dat hij ooit voordien het leven oprechter betrapt heeft dan in deze lillende mooten en in zoo omfloerste schildering. Waar hem elders de bloei van het leven trok, daar trekt hem hier iets anders, het verwordende in zijn chemisch proces. Hij schildert weer eens iets dat zooals men zegt mooi moet worden door het schilderen. De onbewuste schilder in hem heeft het gewonnen van den methodist.
Thans vinden we weer het ‘an sich’ der dingen, het karakter der dingen op zich zelf, volkomen behartigd, en toch bindt een stille totaaltoon alle deelen meer dan ooit. Hij gaat uit van den grauwen toon welken een Hollandsch schilder van huis uit als eigen tegen klinkt, vervangt het egaal open licht der pointillisten door de concentrische schildering van het clair obscuur met zijn hoofdlicht op het eerste en zijn licht in halven toon op het tweede plan. Maar in die schuifelende lichttoon komen de plastiek, de felle schildering der meesterkoppen met het daarin glariënde oog, de veerkracht en spanning van zoo'n vischlijf in een uitnemende anatomie uitstekend tot hun recht. Thans ook zal de penséelvoering in een meer samengestelde techniek steeds meer meespreken. Niet lang daarna schildert hij een boerenvrouw tegen het optisch zoo werkzame fond der meesters van het clair obscuur, licht tegen donker, donker tegen licht, dat de aandacht geheel op het gelaat concentreert. Niet minder dan het stilleven is dit portret van beteekenis voor zijn verdere figuuropvatting en schildering.
Nu heeft hij zich een wijd terrein afgebakend. Van het schaterende, feestende leven buiten in de felle zon geschilderd, dat zich in zijn volle uitbundigheid manifesteerde naar dit stille leven, ergens binnenshuis bespied, is een heele, misschien zelfs wel gewaagde stap, en men moet wel een schilder in hart en nieren zijn om zooiets straffeloos te kunnen ondernemen. Maar dit rasschilder zijn, kenmerkt hem juist zijn heele loopbaan door. Hoe dit ook zij, thans heeft hij het doorgangs- en uitgangspunt gevonden voor een meer alles omvamende levensobservatie en een zich verniewende, van elk onderwerp zich meer karaktervol aanpassende schildertrant.
Het zou leerzaam zijn de groei van die trant, welke zich uit de tegenstelling van mineur- en majeur-tonen, van het stralendste zonlicht naar het schaduw-diepste bruin, te volgen in al zijne variaties. Wij zullen ons echter tevreden moeten stellen met enkel de hoofdlijnen aan te geven. Maar deze zijn interessant genoeg.
Wat is er logischer dan dat de schilder die tot nog toe gewoon was zijn figuren buitenshuis te schilderen, er thans toe komt dit binnenshuis te doen. Het is wel teekenend te zien, hoe hem, den vroegeren buitenschilder, daarbij vooral het meer natuurlijke Brabantsche binnenhuis trekt, met zijn primitief
| |
| |
A. HIJNER: DE WIJNOOGST. (Verz. van den WelEd. Heer F.W. Ross, 's Gravenhage).
| |
| |
naturalistische oer-architectuur, die niet zonder een monumentale grootheid is, met zijn boeren, die er met klompen binnen loopen, met het stof van buiten nog aan hun voeten en die er leven als in de natuur. Hoe hij na aansluiting te hebben gezocht bij de eeuwenoude schilderstradities van zijn ras en daarbij weer steunende op de picturale wetten van oudsher, toch zijn stijl op die wijze dermate verfrischt en onafhankelijk houdt, dat hier inderdaad weer van een aparte, oorspronkelijke binnenhuisopvatting gesproken kan worden.
Natuur en methode zullen elkaar thans steeds meer doordringen. Op zijn palet mengt hij thans een gamma dat varieert van den grauwen stilleventoon naar den lichten gouden lilatoon van het plein-air. Hij voelt dat de grauwe mineurtonen van deze verweerde binnenhuizen den majeurtoon van zijn volle lichtkleuren des te uitbundiger zullen doen uitklinken, dat er niets werkzamer is dan deze tegenstelling, en hij zet tegen dat gamma van grauwen, bruinen, steenrooden en gele okertonen, het paarsch en rood en roomwit van een kiel of jakje. En als verbindende tusschentoon tusschen dit juichende licht en wademende, schuifelende donker, gebruikt hij met voorliefde het warme, sprekende en toch lichtarme rood.
Maar hij gaat in deze lijn nog verder. Hij zet de deuren wijd open voor het in de wijde wereldruimte laaiende en glinsterende zonlicht, dat daar buiten om deze stille binnenhuizen een daverende triomf schijnt te vieren. Tegen de post van de deur leunt een jonge boer die een jonge boerendeern uitnoodigt voor de kermis. Buiten speelt het zonlicht over wijngaardranken. Hij, die immer de volksfeesten gaarne schilderde en die liefde ook later weer zal uiten, openbaart thans eene intiemere epische trek door het schilderen van de aloude volksgebruiken.
Willen wij een min of meer figuurlijke voorstelling van de geestes-attitude van den schilder uit dien tijd hebben, dan kunnen wij niet beter doen dan te kijken naar het dubbele figuurstuk In het Atelier, dat ons den schilder verdiept en ernstig doet staan naast het jonge bloeiende leven aan zijn zij, dat den praal ervan bemint. Blijheid gelouterd en verdiept door ernst, ernst gesterkt door 's levens blijheid, dat zijn voortaan de stemmingen die hem beheerschen.
Onderwijl bloeit ook uit het stilleven iets merkwaardigs voor. Langzaam aan zien wij hoe er zich de idylle uit ontwikkelt. Ook hier een neiging alles te doorademen met natuur en er den echo van het leven te doen weerklinken. Niet alleen oefent hij zijn palet door het oplossen van meer alleen koloristische problemen, ook in het onderwerp is min of meer een ontwikkeling naar dien kant. Van deze reeks vermelden wij een roode kreeft met een tinnen schtel en als sluitstuk een geveld hert, reeds minder opgevat als
| |
| |
stilleven dan als embleem van het jagersleven. Daarop volgt dan een samenvatting van figuurstuk en stilleven, dat als 't ware het contact van beiden vórmt: een vischbank met kabeljauwen in mineurtoon en daarachter een koopvrouw met opengeslagen schoudermantel, waaruit een diep warm rood opkleurt.
A. HIJNER: Brabantsche Pomp.
(Verz. van den WelEd. Heer Blauw, Scheveningen).
Het contact met de eigenlijke natuur vormt zich steeds sterker in een andere serie, waarin hij de blije lachende overdadige weelde van den oogst viert en verheerlijkt. Daar komt de landelijke idylle opnieuw en eerst recht om den hoek turen. Zou in de eigenlijke stillevens de tragische ondertoon steeds meer gedempt worden en het idyllische element gaan overheerschen, het lijkt wel of hier een nieuwe levensblijheid, eerst in stille onderdrukte tonen, maar steeds voller en ten slotte in alle onstuimigheid zal losbreken.
We vinden het licht en bruin hier met een zonnigen buitentoon doorlaaid. Zooals een nieuwe wereldwording stamt uit de oude, zoo schijnt ook zijn nieuwe schilderopvatting hecht gerugsteund en gedragen door de
| |
| |
overlevering. Uit de purperen schaduwgloeiïngen der druiventrossen doemt lachend de montere tronie op van een jongen boer. Het is alsof iets van Jordaens' bachantischen zinnentuimel herleeft, en, impressionistisch tot een moment samen geklonken met juiching en siddering, met davering en praal van kleuren en tonen losbreekt uit de montere gelaten van deze boersche sater en, met van zonnevreugd en zonneglariën overloopende oogen, lachende boersche bachante. Het is het stilleven dat hier in een uiting van levensuitbundigheid omgezet wordt.
In figuurlijken zin zou men deze schilderijen impressionistiche aellegorien van den oogst kunnen noemen. Dit min of meer zinnebeeldige geeft aan zijn werk soms een meer algemeene beteekenis. Hij legt er niet het accent op, hij blijft hier schilder zonder meer, maar hij zet de fantasie van den toeschouwer onbewust in beweging, en diens mijmerende gedachten dwalen af naar vroegere tijden, waarin de oogst werkelijk gevierd werd als een heilige, zin en geest bedwelmende verrukking, een blijde feestelijkheid.
Het gevoel voor zooiets heeft men niet of men moet zich geheel in het bestaan der boeren ingeleefd hebben. Men kan een binnenhuisje als een stilleven schilderen zooals in Holland iegewoordig te veel gedaan wordt, men kan uitgaan van de stemming van het binnenhuis met de figuren als stilleven-stoffage, of men kan uitgaan van de stemming der menschen. Dit laatste doet Hijner.
Toen de onstuimigheid der oogstlyriek de meer sombre stemmingen der voorgaande periode gebroken had, was hij wellicht ook eerst rijp voor de opvatting welke hij thans in zijn binnenhuizen zal ontwikkelen. Op een periode van blijheid zonder meer, volgde een periode van verdiepende ernst, welke een oogenblik te veel ernst alleen dreigde te worden. Boven die eenzijdige ernst uit bracht hem opnieuw de eeuwige overwinnende baring der natuur. Hij was thans rijp voor den humor, die een verbinding van ernst en blijheid beide is. En thans ook begreep hij het karakter van het boerenvolk hetwelk hij ging schilderen. Hij toeft in hun midden. Vertrouwd geworden met het doen en laten der Noord-Brabantsche boeren, wien de roomsche godsdienst te midden van hun sombere zware strijd iets op de natuur te veroveren, blij heeft gehouden, observeert hij ze ongemerkt in hun dagelijksch werk, hij woont hun ‘buurten’ onder de schouw en hun feestelijke openbare bijeenkomsten bij. Hij betrapt hen ongestoord in hun intieme leven en ze spelen geen comedie meer voor hem, maar doen zich in hun ware gedaante voor. En ook hunne geschiedenis begint zin en beteekenis voor hem te krijgen, hunne overlevingen, gebruiken, hun geloof en bijgeloof boeien hem en leveren hem de interessantste stof voor zijne schilderijen. Hij zal thans de epiek van het Brabantsche boerenland schilderen, niet de tragische, maar
| |
| |
vooral de blijlustige. Aan het lyrisme van zijn vroegeren tijd zal hij thans het epische ervaringsleven toevoegen. En van ervaringsleven spreken deze huizen met hun naturalistische structuur, die van binnen even natuurlijk doorademd schijnen als zij buiten door weer en wind omspeeld worden, en overal de verweerde kabbalistische teekenen dragen van het leven van vele elkaar opvolgende geslachten.
A. HIJNER: Bijbeltroost.
(Verz. Jhr. J.J.O. Bicker, 's Gravenhage).
De teekenende formatie van de rieten daken dragende stutbalken, vormen met de drie omsluitende wanden het logische kader en de natuurlijke compositielijnen van zijn schilderij, terwijl het huisgerij, een bezem, een ton, een takkebos, een aan de wand gehangen jas enz. de ongezochtste hoekvullingen vormen, welke, verdonkerd, de verlichte handeling in het
| |
| |
midden harmonisch afsluiten. Hier ook vindt hij tot zijn verrassing de oude formjule in de natuur als van zelf gevormd en hij doordringt ze met nieuw leven. Kantig zet hij somwijlen een typische gestalte half buiten den lichtkring, het gelaat donker en profil, waardoor het type gemarkeerd wordt, dat hij zoo gaarne zoekt, steeds omademd door dat monter geheimzinnige hetwelk hij nu eenmaal in hun wezen speurt.
Het type, niet zonder humor gezien, zooals de ouden het wel zagen, zooals Mauve, de Marissen, Allebé, Van der Velden enz., het in jeugd gaarne schilderden, het terrein van den humor dat nadien in Holland zoo goed als braak bleef liggen en dat thans' weer ontgonnen wordt door jongeren en jongsten waarvan ik behalve Hijner, Broedelet, Garf, W. van den Berg en den den te weinig gekenden Van der Nat noem. Deze opvatting alleen kan de Hollandsche binnenhuisschildering uit het moeras halen waarin zij thans vast zit. In deze hernieuwende richting, welke aan de Hollandsche tragiek, gemoedelijkheid en humor, na Van der Velden weer voor 't eerst la note gaie toevoegt, arbeidde Hijner wel het meest consequent door.
Zoo ontstaat er dan een merkwaardige, steeds meer van een eigendommelijk, schilderachtig leven sprekende reeks. Achtereenvolgens schildert hij de Dag na de Gouden Bruiloft, (Verzameling Blauw, Schevenjngen), een zijner grootste, verst doorgevoerde doeken, waar het oudje met haar blinde oogen, de klatergouden kroon nog boven haar hoofd, zich door haar buurmeisje, nieuwsgierig en belangstellend in de zichtbare wereld als blinden zijn, alles van het feest laat vertellen, waar zij ook mee aanzat, doch alleen maar hoorde en niets zag. De psychologie is in dit doek in een fijn geschakeerden lichttoon ver doorgevoerd. Dan volgt meer episch rustig en breed van schildering Bijbeltroost, (Verzameling Jonkheer J.J.O. Bicker, den Haag), dat in een milden, warmen, diep verzadigden lichttoon baadt. En dan ontwerpt hij ook een magistrale voorstudie van den Wonderdokter, die zeldzaam compleet is. Hij treft het, dat hij, wanneer hij een boerenwoning binnentreedt, waar de boerin ziek te bed ligt en de drankjes van den dokter geen uitkomst verschaffen, een buurman de kwade ban die op het vrouwtje rust, met een tooverformule zal verbreken. Het geheel baadt in een fantastischen, warmen lichtgloed. De oranje-roode kiel van den duivelbanner, klinkt warm tegen het paars van de boezeroen van den boer en het diepe, stil vlammende wijnrood van het jakje van een jonge boerin. Het oude moedertje kijkt nieuwsgierig door de bedgordijnen. Rechts staat nog een met een grijsblauwe doek toegedekte teenen wieg.
Kantig staat de figuur van den kwakzalver met zijn hooge hoed bijna midden in het schilderij en geeft het ceremoniëel daardoor iets zinvol statigs en de toover van zijn hoxus poxus doorwaart het vertrek. Het is of men de
| |
| |
nawerking van de zinvolle mathematiek uit zijn plein-air methode, in de pyramidale opbouw van de oude Zeeuwsche boerin, maar hier nu geheel spontaan geworden, nog navoelt. Hij raakt zuiverder dan de meesten der jongeren het wezen der stemming, omdat hij deze door den toover der handeling verdiept. Deze is hem hier reeds zoozeer hoofdzaak, dat hij in dit schilderij de binnenhuis-omgeving niet dan summier aanduidt. En dat is in aanleg juist. Onder den indruk voor zoo'n handeling vergeet men al het bijkomstige.
A. HIJNER: Koningschieten.
(Schets in het bezit van den schilder).
Hoe geheel anders is nu zijn uitgangspunt. Thans zijn de plein-air kleuren in hun decoratieve analyse niet meer hoofdzaak, maar het alle kleur in zich bevattende en alles oplossende licht is het geheimzinnige medium der stemming, het geheimzinnige fluidum dat alles verbindt.
Dan ontstaat er een andere, kras het leven op de daad betrappende schets van een boer, die uit zijn bierkroes een jonge boerendeern zat voert. Met het hoofd op den arm en op tafel liggend, kijkt zij hem met een verdacht lodderig wezen aan, en onderwijl schenkt de boer haar de kan vol. Daar achter gaapt het donker van een alkoof.
| |
| |
De schildering van de deern is recht op het leven af. De boer is geteekend als een vroolijke vreemde snuiter wiens suggestief doen en laten evenveel vermoeden doet, als zijn in 't donker van een fantastisch hooge, slappe hoed verborgen tronie het toelaat. Hiernaar ontstaat een zeer compleet schilderij, waarin het zelfde onderwerp nog fijner uitgezegd is, de teekening meer tintelend omschrijvend en de kleur in schuifelender toonwaarden doorgevoerd is. Men zou hier, zonder dat uiterlijke overeenkomst opvalt, Jan Steen en den jongen Vermeer van de Dresdensche koppelaarster in een vergelijking kunnen betrekken, zoo tintelend is in deze doeken de blijmoedige geest. Maar niettemin blijft hiernaast de magistrale aanzet door de spontane directheid, waarmee het moment betrapt is, zijn waarde behouden.
Doch ook het buitenleven blijft hier van een boeiend belang. Steeds bewaart hij het contact er mee. Herhaaldelijk doemt een oude zwerver, een schaapherder, een burende gast in zijn binnenhuizen op, half in de open deur staande, met de geur van de zonnige buitenlucht nog in hun kleeren. Een er van heeft tot motief een oude zwerver, die zoo'n boerenwoning komt binnenvallen, en over een hem geschonken maal gebogen zit terwijl de boerin die even de trap naar een optrekje opgaat, hem meewarig en half verdacht betuurt. Prachtig is hier in grijzen toonaard de ruimte uitgedrukt. Er schemert een illusie van verheid en buitenruimte door het raam, en terwijl de oude zwerver in zijn armzalig doen naar het leven afgebeeld is, voelen wij van de in een rood jakje gehulde, in het zonlicht de trap opgaande boerin een weldadige warmte uitstralen. Dit lijkt mij een der meest welgeslaagde exempels waaraan de nieuwe binnenhuisschildering haar overtuiging zou kunnen demonstreeren.
Het buiten blijft hem dus steeds interesseeren. Er waart hier in dit bijna legendarisch oude Roomsche land, met zijn onder het statig rijzende kruinen van hooge Canadeesche en Australische populieren en schimmig blinkende berken soms, half verborgen monumentale, wijd in den omtrek Verstrooide boerenhuizingen, iets van het oer-nieuwe, mystieke van een Boeren-Breughel. Van Gogh schilderde er zijn geweldig fanatieke, bijna krankzinnig indrukwekkende boerentronies. De Hollandsche schilders zitten er veel tegenwoordig, maar weinigen er het type vandaan, het mystieke van deze zich met hun geheimzinnig wezen uit die natuurmacht losmakende boeren, die in hun eenzaamheid elke traditioneele gelegenheid nog aangrijpen om te buurten en te feesten. En als zij feesten, dan breekt de monterheid, de volkshumor in hen los. Dat zijn de momenten welke Hijner aangrijpt, en zoo ontstaat ook zijn groote pakkende schets voor Koningschieten, te belangrijk om er niet bij stil te staan. Hij laat het onderwerp echter voor een oogenblik los, omdat hij er feitelijk zijn ontwikkelingsgang in vooruit loopt. Hij
| |
[pagina t.o. 68]
[p. t.o. 68] | |
A. HIJNER: DE OUDE ZWERVER. (Verz. van den Wél Ed. Heer J. Hoogerhoud, 's-Gravenhage).
| |
| |
schildert nu een reeks landschapstudies, melancholische avondstemmingen en weerstemmingen met grijze en wildvarende luchten, welke men als de lyrische voortzetting van de stilleven-idylles en de wijnoogsten kan beschouwen, welke reeks hij besluit met de Brabantsche Pomp, waarin zoo raak de weerslag van de vlottende natuur zit, dat men als 't ware van de lichtwerking, op den grond de gesteldheid der lucht kan aflezen. Hij ziet de natuur nu niet meer alleen zonnig, maar ook meer dramatisch bewogen in overeenstemmig met de figuren, met de tafercelen welke hij er zich in ziet afspelen. En zoo overbrugt hij de nog bestaande gaping tusschen mensch en natuur. De epiek zijner figuren moet lyrisch emphatisch doorademd worden. De dramatiek is de eenheid van het lyrische en epische. En zoo bereidt hij zich nader voor op de feestelijke naturalistische dramatiek van zijn Koningschieten, (eig. van den schilder), waarvan weer het opmerkelijke is, dat de stemming der menschen die der wijde wereldruimte geheel doorklinkt en bepaalt.
Deze kant is zeer karakteristiek voor het innerlijk feestelijke, somwijlen openbare karakter van zijn kunst. In zijn eersten tijd maakte hij een allegorische voorstelling van oud-Vlaamsche primitieve schilders, een fragment voor een muurschildering. In den tijd van het plein-air ontstonden de Veldprediker en een merkwaardige voorstelling Het Nieuwe Paard (Verzameling Dr. W.C. Kleyn, den Haag), dat, ontdaan van zijn moderne opvatting, wel een mystiek symbool kon zijn: een jonge boer en boerin in bijna plechtigen stand onder de schaduw van een boom door het loofwerk waarvan de zon wemellichten strooit, en nevens hen een wit paard, in mystiek blanken toon, in een contour edel als die van een zwaan. In zijn tijd van naturalistische verdieping ontstaan de vieringen van den wijnoogst met hun nog min of meer synthetisch karakter. Maar hier in Koningschieten is alle styleerende vormenschoon, zooals wij dat van de renaissance kennen, dramatisch doorgloeid. Hij styleert niet meer, maar schept om. Zijn fantasie is de fantasie der metamorfose, waarvan de toover in de Wonderdokter al was aangekondigd. De romaansche vormgeving is thans volkomen germaansch. Deze typen hebben de fantastische bekoring van het germaansche vormenschoon. De karakteristiek heeft de oude schoonheidsvormen verstoord, maar heeft reeds in Rembrandts tijd en in het werk der oude naturalistische genreschilders, waarop ook Millet en Israëls doorgingen, daarvoor andere normen in de plaats gesteld. Het karakteristieke schoon, dat de typische bekoring van den vorm kent naast de intense lyrische verdieping, is in aanleg van hoogere, wijl dramatische orde. De bekoring van deze vorm voleindiging kan de zelfstandige germaansche kunst stellen tegenover de meer dekoratief romaansche.
Bij Hijner ligt in het feestelijk karakter zijner dramatiek het accent op het type en op naturalistische sentiment. Hij doet zijn worp naar
| |
| |
het hoogere, stevig van de aarde uit. En waar hij het doet, vat hij al zijn gegevens, al de kwaliteiten van zijn vroegere werk concentrisch saam. Het is alsof dit nieuwere er de logische consequentie van is en alsof alle ontwikkelingslijnen er samen vloeien. Verschillende typen uit zijn vroegere werk duiken hier in een zelfstandige gedaante nieuw op, in een compositie die de traditie volgt en die toch weer zoo gloednieuw mag heeten. Daar, in het midden van een tweetal luisterende boeren, staat met een Ostade-hoed geheel goud in het licht badend de oude schaapherder. De legendarische toon van het vroegere karakter is hier feestelijker gestemd. Het epische is er dramatischer. Thans na zijn stilleventijd, mengt hij grauwe ondertonen, onder de blije. Maar het is niet de tragische dramatiek. Het moment is dat van overwinning na den strijd en de viering er van Het komische in deze kostelijke boerenkomedie, die een spel, het gaaischieten, al meer dan twee eeuwen ouder dan Rembrandts Nachtwacht, opvoeren, overheerscht de tragische melancholie der herinnering, in een toon van uitbundigen humor en met het bekorende, vreemde, fantastische dat in de metamorphoze is. Want hij houdt er van ze op te tooien naar hun ouden, wezenlijken aard. En triomfantelijk breekt in de nu meer orkestraal saamgevoegde kleuren, onder een vlottende, van zonnegloed en -juiching doorlaaide hemel, na de spanning van den strijd, de ingehouden vreugde los, en zal de met zijn blinkende triomfleekens ombangen en met op een wit paard gezette, gekroonde koning, den luister van zijn overwinning vieren
Zoo is Hijner een der eersten, zoo niet de eerste, en in alle geval een der meest doelbewusten, die afzettende van een gezonden, vruchtbaren reëelen levensbodem zoowel in schilderwijze - waarbij hij ook kracht zoekt na aansluiting en voortbouwen op de veroveringen van zijn direete en vroegere voorgangers en waarin hij opnieuw bewijst dat alle dramatisch aangelegde kunst compileert - als wel in hét bewerken van de gewoonten en gebruiken, die te weinig beschreven zoo intieme geschiedenis Van een volk, in de school der reaal-romantiek baanbrekend, met meer bewustheid koers zet naar een doel waaromtrent wel veel geruchten weerklinken, maar in de lijn waarvan maar weinig zooveel positiefs werd bereikt, als hij, die er mogelijk nooit dan vaag iets van verluiden hoorde, in zijn werk reeds mocht aanduiden en geven.
En als zoodanig leek mij dan ook de demonstratie van zijn in menig opzicht leerzame ontwikkelingsgang, voor zoover die tot nog toe te volgen is, van meer dan gewone waarde en beteekenis voor de jongere schilderscholen, die er deze aloude, maar te vaak miskende wijsheid uit mogen putten, dat groei en bestendiging van idealen niet gediend worden met ontkenning van het vroeger veroverde, zooals lang, en ook in den jongsten tijd wel het geval placht te zijn, maar door een wijs en gepast, dat is, oorspronkelijk, hernieu-
| |
| |
A. HIJNER: GEZELLIG PRAATJE. (Verz. van den WelEd. Heer John Bignell, Scheveningen).
| |
| |
wend benutten daarvan, en dat daaruit hetnieuwe dikwijls verrassend spoedig, als van zelf opbloeit.
Doch dit zal alleen gebeuren, wanneer men, zooals met dezen schilder het geval is, als een zelfstandige, zich in zijn werk steeds weer in rustig, onbevangen streven vernieuwende persoonlijkheid, vrij van oude dorrende conventies, volop staat in het leven van een aan verjongde idealen zwanger gaanden en er de vervulling van hoopvol verbeidenden tijd
H. de Boer.
|
|