| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Amsterdam
Huib Luns, G.W. Knap, Piet van Wijngaerdt Stedelijk Museum
De resultaten der critiek-publicaties in ons land zijn van zoo bedroevende geringheid, dat het is om moedeloos en onverschillig te worden. Het zeer-slechte is - als onkruid - onuitroeibaar. Het bloemlooze groen tiert weliger dan fluweelen violen - parelende rozen worden verstikt. Het scherpste snoeimes der critiek kan geen weiden vol uitroeien. De menschen, voor wie wij schrijven, willen bedrogen worden, en bedrogen worden zij goed. Is het wonder dat zoovele onzer goede critici den strijd opgeven en maar alleen dan schrijven wanneer er te loven valt?
Dat het is roepen en vloeken tegen de stormzee in, alléén op een hooge duin? Jaren geleden werd de heer Huib Luns - ook door ons - gesignaleerd als een holle tambour-majoor, als bombast en much ado about nothing. Het resultaat is dat genoemde heer nu zoo waar een eigen expositie vertoont. Ware dit werk niet zoo bijzonder schadelijk - wij zouden het, als zoo veel - verzwijgen. Er zijn echter grenzen van arrogantie en hierdoor nu wordt de zeer onaangename taak plicht om - als ridders van de schoonscheidsmaagd - op dit onaantastbaar zelfgenoeglijk bepantserd draken-werk, onze pijlpunten en lansen - och toch te vergeefs - stomp te stooten.
Met een sans-gêne en een bravoure, die bij zulke bewuste onechten vaak voorkomt, componeert de heer Luns groote figuurstukken, plaatst groote naakten naast elkaar, schetst tal van studies van weeë slap hangende, liggende lichamen, maakt koppen, portretten... en dat alles zonder eenige ernst, eenige verantwoordelijkheid, eenige degelijkheid, gezondheid, kracht of ondergrond. Met een allure als een Rubens smeert hij lappen vol, maar van het stoere grandiose van dezen kolossalen Vlaming, het rythmische bewegen, de ontzaglijke kunde van onderlegd weten, het bedwongene in de uitbundigheid en de zwier in de groote Eenheid, van dat alles heeft de heer Huib Luns niet de uiterlijke schijn zelfs weten na te bootsen.
Overal is het schijn zonder inhoud, teekening zonder beeldingsvermogen, ja zonder eenig vormbegrip, zonder kleur of wat ook anders, het is handig en hol. Alleen vol is het van onechtheid en echte ontaardheid. En hiermede kunnen wij dit werk ten doode opschrijven. Mogen wij dezen levend begravene niet dan wedergeboren weer tegenkomen. Och, het zal wel weer zijn: Les gens que vous croyez tués, se portent à merveille.
Ik zie niet in den heer Knap een geboren schilder, één, die het begrip van mooi en leelijk zoomaar onbewust van moeder mee heeft gekregen, één, die zonder veel aanleeren en zonder veel verstandswerking weet - uit zich zelf -, zóó moet het en dan is het goed, en als ik zus doe, is het niet goed! Zoo een is Knap niet. Integendeel. Hij is één die zeker niet talentloos is, die dus het begrip van mooi en leelijk zeker
| |
| |
wel in zich kan verwerven, maar die het zich eigen moet maken door zeer veel zien, praten en lezen. Hij is één, die zoodanig aangeborenheid mist, dat hij steeds dan onecht van toon wordt, als hij uit het hoofd werkt, als hij buitengewoon wil doen.
Maar één is hij ook, die steeds een goed, een zeer wel, aanneembaar, stuk maakt als hij maar doodeenvoudig blijft, als hij een simpele studie naar de werkelijkheid schildert, zoo maar dood gewoon een studie-schets. Al zijn maakwerk mislukte hem - en al zijn directe studies zijn goed. Wat zal hij zich, als hij tot dit inzicht mocht komen, nog afpijnen op groote lappen, op sterke effecten, als het bereiken zooveel eenvoudiger, en zooveel nader ligt.
Knap maakt Amsterdam. Het is... brutaal dit, na Breitner en Witsen te doen. Na Breitner, die zoo een oerras-schilder is. En het is ook brutaal... of zwak... het zóó Breitner nà te doen. Het is, in keuze van brokken, hun afsnijding, hun verdeeling, hun houding, vulling met figuren, soms al te bar. Maar wat kunnen mij verder de tekortkomingen van de tóch in den grond en uit hun aard noodwendig foute bravourestukken schelen, als zoo hier en daar en overal er tusschen hangen de aardige bewijzen: Achterkant van huizen (no 36), Gevelstudies (nrs 8, 12, 14, 28) of wel een zeer goed begrepen sombere winterstemming (no 15) zeer diep grijs en een geheel eigen kant - of een bereikte: Melancholie van Schuiten (no 49), dat, als hij eerlijk en eenvoudig geeft wat hij ziet, hij een achtenswaardige studie kan maken. Nu is Knap een die zich vertilt.
Dat hij zich vertilt, kan ik helaas, van Piet van Wijngaerdt niet vermelden. Hij weet zijn kunnen zeer welen vertoont slechts wat daarbinnen blijft.
Na een tijd van vaak mooilijkende schilderijtjes, kwam een periode van zeer veel buiten werken, daarna stilleven èn - misschien als gevolg van den eenvoud dier voorwerpen, een groote vereenvoudiging der buitenstudies, met, daardoor een verdwijnen van de zenuwachtige onrust, die vele dier schetsen blikkeren en rammelen deed. De hevige onrust was kenmerkend voor zijn sprudlend werk. Gelijkwaardige lichtflikkeringen, allerlei kleurtjes van dezelfde valeurs, hoekige toetsen, ruwe vegen, onboetseerende aanduidingen, oppervlakkige vormgevingen maakten al dat schetswerk tot een vuurwerk van lichtspatten, een coloristisch welbehagen, maar tot een te oppervlakkige arbeid voor een einddoel.
Ik zou dit willen verklaren zoo: dat een au fond niet zeer sterk mensch, met geen zeer sterke overtuiging, à tout prix sterke studies heeft willen maken, dat hij bang was niet tot groote kracht te komen als hij niet van alles gaf, omdat hij niet een rustig bewuste zekerheid heeft - dat hij overmaat ging geven, een te veel aan sterk doen en fel zijn, hetgeen onrust beteekent.
Nu kwamen de stillevens. Zij werden - door omstandigheden, eenvoudig samengesteld. Zij begonnen conventioneeler (violen en muurbloemen - kreeft - rhododendrons) zij gingen in grooter eenvoud over - stillevens met den emmer - zij werden moderner, plotseling en Het Dejeuner ontstond, van veel witten tegen elkaar. Tot nu 't laatst: stilleven in blauw, hij op 't randje van misgaan komt, waar het kleed geen substantie in de verf, geen zatte volheid, noch lichtoverglijding heeft en twee geele citroenen valsch groen tegen 't ultramarijn der flesschen doen.
Maar tenzelfden jare, verleden zomer, ontstonden vele breede studies, wier groote plans tegenover elkaar, wier eenvoudige breedheid van gegeven en bouw, wier wijdsche openheid een stijging beloven.
Piet van Wijngaerdt had nog een tijdje geduld moeten hebben met zoo tentoon te stellen. Het is zoo jammer dit te doen in een overgangstijd. Weinig later ware veel meer bereikt. Het complete schilderij? De oude die er zijn voldoen niet meer na al die gezonde, heerlijke frissche buitenlucht, en de nieuwe compleetheden ontbreken nog. Een verdieping is te eischen, een verinniging. Een vervolmaking.
Wat anders zijn schetsen heerlijkheden van notities zijn! De één - Grijze dag in 't vroege voorjaar (8) is van zeer grooten bouw, een bouw als Weisenbruch reusach- | |
| |
tig, en een lugubre, woest geweldige somberheid is in dit zware carton, één, Achter de boerderij (13) is van De Zwart'sche kracht en effectwerking, één, Een vaart (60) is al openheid in zijn groote partijen van boomen, lucht, land en water,... één, 89, Grijs weer in Maart is van Mondriaan'sche grootheid en kleurtoon, maar bovenal verrukkelijk is een schets Midzomer (80) open, frisch, heerlijk, buiten, uitstekend coloristisch, zonzoekend, gezond, kranig, fel en zuiver - zooals de heele mensch is - maar te ruw, te schetsmatig, nu ja, te oppervlakkig, te ondiep om reeds compleet te zijn.
Conrad Kikkert.
Zandvoort, 16 Febr. '10.
| |
Uit Antwerpen
Tentoonstelling Frans en Edgar Joris
Vader en zoon, beiden beeldhouwers. De eerste bewijst door een paar overtuigende voorbeelden, dat hij op 't stuk van kinder-weergave, waarin hij uitblinkt, ondanks lange en vruchtbare werkzaamheid, nog niet alles gezegd heeft wat hij te zeggen had. - Edgar Joris heeft het in het boetseeren van dieren gevonden. De dieren-skulptuur komt stilaan ook hier in de mode; men verlangt vooral conterfeitselen van beesten uit den lande van overzee. Er schuilt een gevaar voor den kunstenaar in de vraag der mode; licht wordt hij verleid tot haast oppervlakkigheid en uitmiddelpuntigheid. Moge de jonge, talentvolle beeldhouwer Edgar Joris hiervoor bewaard blijven; want meer dan één stuk, o.m. een herten-groep, een bison, een ibis, een uil, toonen aan, dat hij een scherpen blik op lijnen en vlakken en, wat zeldzamer is, zin voor leven en beweging heeft. Het innerlijke wezen der dieren blijft hem niet verborgen en voor het uitdrukken daarvan neemt hij zijn toevlucht niet tot groot-doen en gemaaktheid.
| |
Kunstkring tentoonstelling Josué Dupon
Deze kunstenaar schijnt zich meer en meer tot het uitbeelden van exotische dieren te begeven. Zijn werk is doorwrocht. Klaarblijkelijk is hij niet licht voldaan en houdt er van, te herkansen, soms, dunkt mij, wel eenigszins tot eigen schade; want hier en daar schiet hij het doel voorbij om, kracht of fijnheid zoekende, rhetoriek of verfijndheid te vinden, wat niet hetzelfde is. Maar menig dier uit de verzameling dwingt eerbied af en bewondering en Josué Dupon heeft het van alle tegenwoordige Vlaamsche dieren-beeld-houwers wel het verste gebracht. De aandacht van den beschouwer trekken een paar prachtige kariatieden.
| |
Zaal Arti tentoonstelling Wiethase
Uit het vage, het gezochte, het onzekere van den eersten aandrang is deze jonge schilder gekomen tot beter inzicht en grooter kalmte. In zijn wintergezichten komt hij nog op zijn best voor. Ragfijne tonen en wasemen gaat hij het liefst na. Te hopen is dat hij er niet in verward gerake, met meer stoutmoedigheid kleur kieze, krachtiger lijnen vervolge en, het geheel in het oog houdende, niet drale meer aandacht ie wijden aan het detail, al is dit laatste niet zeer modern.
Fr. Buyens.
| |
Uit Brussel
Alerie du Régent tentoonstelling van jan van Beers
Jan van Beers is geheel verparijscht! en hij stelt ons maar zelden in staat om werk van hem in Brussel te bewonderen! Zijn tentoonstelling in de Galerie du Régent gehouden, heeft dan ook groot succes gehad - een succes van bevredigde nieuwsgierigheid en sympathieke deferentie, zij 't ook al niet van warme bewondering. Deze elegante en handige schilder, hoog begaafd als er ooit een was, heeft ons echter weinig nieuws doen kennen, aangaande zijn persoonlijkheid en zijn talent. Verre zij 't denkbeeld van mij om hem om zijn neiging en zijn streven te gaan
| |
| |
bevitten - om hem te verwijten dat hij gebroken heeft, met wat men een goeie dertig jaar geleden, zóo omtrent den tijd van zijn debuut, ‘la grande peinture’ placht te noemen, om zich vervolgens te wijden aan een ondeugende, kleine, fijne kokette, meer demi-mondaine dan mondaine kunst. Ging hij al niet voort met het schilderen van Jacob van Arteveldes. Maerlandts, Begrafenissen van Karel den Goeden, dan was dit ongetwijfeld daarom, omdat hij deze historische en nationale ader uitgeput achtte, in ieder geval bij hem, daar hem én smaak én neiging in een andere richting dreven. En bovendien! de gustibus, enz., enz. Overigens komt 't enkel den kunstenaar toe om te weten wat hij goed zal kunnen. De zoon van den goeden, elegischen dichter van Beers is, zooals enkele strenge critici beweren, niet zoozeer uit den aard geslagen als men meent, toen hij mooi, koket gekleedde pikante dametjes begon te schilderen, adorabele etagère voorwerpjes van vleesch en tooi! Want alles op den keper beschouwd, ligt er niet zoo'n héel groote afstand tusschen de idylle en de galanterie! En toch - buiten en behalve de keus zijner onderwerpen, verschilt de fijne, delikate, verzorgde, tegelijk gewetensvolle en lenige kunst van den schilder, niet zoozeer van die van den dichter van Beers! Bij dezen ook school er een intimist en zelfs een uitstekend miniaturist in de allerliefste détails en de fijntjes behandelde accessoires. De factuur van den schilder heeft iets van datzelfde, ietwat sensueele gevoel. Wellicht, ware hij niet uitgeweken uit zijn vaderland, zou Jan van Beers dan meer patriarchale interieurs en rustiger, minder provokante gezichtjes geschilderd hebben en de rechte lijn der Hollandsche kleinmeesters der XVIIIe eeuw voortgezet? Doch moge hij zich al als Stevens, als Willems en Rops hebben verparijscht, geheel Vlaamsen is hij door zijn koloristengave gebleven,
het vaste en kranige van zijn toets, het keurige en vrije zijner teekening. En, in hun soort, zijn vele van zijn kleine schilderijtjes meesterstukjes!
| |
Bij de waterverfschilders
Ze heeft niet heel veel ‘opzien’ gebaard, deze tentoonstelling der akwarellisten! Dit aljaarlijksche tentoonstellinkje doet dit trouwens zelden, want het genre leent zich niet tot het overbluffende, het stoute of de een of andere in 't oogvallende nieuwigheid. Maarbij gebreke van buitengewone nummers - om met het programma van een circus of Edentheater te spreken, beval ze zich toch aan door een zeer aangenaam geheel. Dit jaar hadden onze beoefenaars der waterverf er zelfs niet aan gedacht om het aantrekkelijke hunner voorstelling door de inzendingen van enkele kunstbroeders uit den vreemde te verhoogen. Er waren alleen Belgen. Onder de ouderen, de veteranen der akwarel, figureerden François Stroobant, de eenig overlevende der stichters van den Kring, Hendrik Cassiers wiens overvloedige productie echter geenszins in het zichzelf herhalen of de slappe aftrekseltjes van zichzelf verviel, Eugeen Smits, van wien we enkele oude, doch superbe sepias hebben weergezien, Xavier Mellery die op ontroerde wijs zijn kleine binnenhuisjes vertolkt heeft, kleine, innige zoo wél gepaste onderwerpjes bij wat een dichter Vies encloses genoemd heeft. Onder 't aantal der nieuw aangekomen akwarellisten, onderscheidde zich vooral Emiel Claus door zijn heerlijke, levenlrillende uitbundige stukjes uit zijn meest geliefd hoekje van Vlaanderenland: Morgen, de Leye, Het Huizeken van den Hovenier. Alfred Delaunois toont evenveel hoewel min uitbundige en meer teedere aandoening, in zijn mystieke stukjes met suggestieve namen: Morgen bij het Begijntje, Avondgebeden, terwijl Fernand Khnopff meer in zich zelf gesloten, meer terughoudend is. Hij werft slechts om de goedkeuring van de enkelen, die daarom niet de minsten zijn. Noemen we dan nog de zeestukken van Marcette en Baseleer; de levendige, opgehoogde teekeningen van Amedée Lynen, die een onberispelijke techniek in dienst
stelt van zijn humor en leven dige verbeelding; verder mooie dingen van Maurits Hagemans, bloemen van Mevr.
| |
| |
Gilsoul-Hoppe, een kleurenmoes van Georges Lemmen, Oostendsche typen van James Ensor, en vooral krachtige, uitdrukkingsvolle figuren van Jacob Smits, behoorend tot die zeldzame stukken, welke ons bijblijven, lang nadat men de tentoonstelling verlaten heeft. Op de tentoonstelling van etsen, teekeningen, prenten en gravuren bestond de hoofdaantrekkelijkheid in enkele uiterst eigenaardige platen, die opgedolven waren uit het werk van Jan Luyken, een oude Hollandsche plaatsnijder uit de xviie eeuw, denzelfden dien Joris Karel Huysmans ons heeft gereveleerd in zijn bewonderenswaardige parafrase A Reboars. Voor de bewegingen en het perspektief van een menigte is Gustaaf Doré o.a. veel aan Luyken verplicht, vooral in verschillende teekeningen voor zijn Bijbel en voor Londen. Samen met Luyken, nam de Groux Senior de eereplaats in, in dit welingericht salon dat, hoewel min luidruchtig dan vele, daarom niet minder aantrekkelijk en leerrijk was. Die steendrukken en etsen van den edelen teekenaar en schilder der nederigen in stad en veld zijn zulke mooie, pathetische, uitdrukkingsvolle dingen! Zijn zoon Henry de Groux, volgde zijn spoor en zijn kleindochter Elisabeth de Groux had een schitterend début met haar kranige, gevoeld getrokken teekeningen. We merkten tevens eigenaardige en om hun virtuositeit interessante steendrukken op van Albert Belleroche een Anglo-franschen kunstenaar, enkele illustraties voor Edgar Allan Poe van Alberto Martini, een beetje fantastisch, een beetje wild en een beetje stijf; enkele mooie dingen van Cottet, de priesterlijke vertolker van zijn heilig Bretagne, dat als de Kempen voor Frankrijk is, om het eenzaam-verlatene van zijn afgelegen plekjes en de fiere armoede zijner bevolking. Onder de Belgische plaatsnijders hebben zich vooral de dames onderscheiden o.a. Mevr. Louise Danse wier inzending even talrijk als verscheiden
was, Mej. Louise Lemonnier met heele mooie teekeningen. Onder de mannen merkten we vooral op Claus, Charlet, Ensor, de Saegher en Thysebaert.
| |
In den kunstkring
Onder de vele, onlangs gehouden tentoonstellingen, die de aandacht vroegen van het publiek, dat niettegenstaande den besten wil inderdaad moeite heeft om onze steeds talrijker wordende schilders in al hun uitingen te blijven volgen, moeten we vooral de aandacht vestigen op die van Victor Marchal, Edwin Ganz en Edgar Farasijn.
Victor Marchal is een heel oorspronkelijk landschapschilder, die 't moeilijk is om met eenig anderen bekenden meester te vergelijken. Hij blijft, zoo 't schijnt, meer aan 't innig zijn. dan aan 't oppervlak der dingen hangen. Ware het woord niet zoo zeer misbruikt, we zouden ons geneigd voelen om te zeggen dat hij er meer naar streeft om de ziel dan 't lichaam onzer velden weer te geven. Altijd merkt hij op en houdt hij het karakteristieke er van vast en slaagt er in om het Walenland van de Kempen of Frankrijk van Vlaanderen te onderscheiden; zooals nooit éen het vóor hem heeft gedaan. Het is de kunst van een dichter en meer nog die van een denker. Voegen we er bij dat, vrij van ook maar eenige virtuositeit, deze kunstenaar vooral onze aandacht vraagt door een gedrongen gewilde, een beetje bittere en harde techniek, waardoor hij echter, dank aan zijn aanhoudende krachtsinspanningen er in slaagt, om uitdrukking te geven aan wat de schilder zoo diep heeft gevoeld. Wanneer het hem gebeurt dat hij de figuur gaat behandelen, voelt hij zich aangetrokken door tooneelen in de manier van Laermans en voelt zelfs op ongeveer gelijke wijs als deze doet. Dit is vooral het geval met zijn drie Fossoyeurs, heel suggestief van lijn en een beetje met die vuile doffe kleur, waardoor alle mogelijke aardwerkers, macaber of anderszins gelijk worden gemaakt aan 't leem, dat ze voortdurend kneden en omspitten.
Edwin Ganz, een overlooper van de soldatenschildering, heeft zich thans begeven aan het afbeelden van paarden, bij voorkeur onze stevige, sappige Brabantsche werkmanspaarden.
Edgar Farasyn, de wélbekende Antwerp- | |
| |
sche schilder, was hier met een mooi geheel, van levendige en zeer verscheiden doeken, in hoofdzaak gewijd aan stadjes en stedekes en de bevolking van het rivierbed of de oevers der Schelde. Ook heeft hij soms zijn ezel naar de Bretonsche kusten overgebracht. Er is hier echter geen sprake van de ‘elegante zee’ destijds door Rodenbach bezongen. Farasijn toont ons een zee van visschers en matrozen, even woest en wild, maar ook even gezond en sterk, als de bevolking die ze voedt of doodt als 't haar invalt om in woede te ontbranden. Farasyn is een mooie schilder en een sympathiek beschouwer. Hij ziet dieper dan die andere schilders van de zee, welke zich uitsluitend bezig houden met 't feëenspel van 't licht. Zijn streven is om ons een blijvende aandoening, liever dan een schitterende maar voorbijgaande impressie mee te deelen. En meestal slaagt hij er in. Ik noem onder de parelen dezer expositie die zéer is opgemerkt en veel lof heeft geoogst: Terugkeer in 't Dorp, de Processie van le Pardon de Saint Guénol en twee waterverwen de Brúleurs de Goëmon en Récolte de Goëmon.
| |
In den studio,
de nieuwe zaal in de Carmelietenstraat, heeft Pieter Stobbaerts, de waardige neef van meester Jan Stobbaerts, onlangs een veertigtal doeken ten toon gesteld, binnenhuizen en landschappen, die zich alle, bij gebreke aan licht en gloed, door hun stevige pête en hun krachtig koloriet onderscheidden en een factuur die zich vasthecht aan onze beste Vlaamsche school-tradities. Hij ziet juist en schildert met een zeker zinnelijk gevoel, zooniet met emotie. In afwachting dat hij er in slaagt om poesie en bekoring los ie wikkelen uit al die kamertjes, die smalle slopjes en steegjes, die hellinkjes langs den kant der rivier en zooveel schilderachtige hoekjes van ons mooie land, die hij altijd met een zeldzaam geluk en 't instinkt van een echten dichter weet te kiezen. Hij heeft nu nog maar éen stap te doen om er ons heel de portée, heel de aandoening van mee te deelen en zijn jeugdig en sympatiek meesterschap te volmaken.
G.E.
| |
Uit Den Haag
Pulchri studio teekeningen en etsen van G.J. Roermeester, M. Kramer en J.J.G.M. Jeannot
Het was geene gelukkige gedachte van het Bestuur van Pulchri Studio den Heer Jeannot in de gelegenheid te stellen zijn werk tentoon te stellen. Waar het zoo zelden gebeurt dat eenen vreemdeling deze eer wordt bewezen, daar had voorzeker de keuze op eenen ander moeten vallen, waar zoo hoog eene dergelijke gunst wordt gehouden. Ons dacht dat het ook wel eens eene eer voor het genootschap kon wezen, zoo een groote buitenlander wel in dien kring zou willen tentoonstellen. Edoch hoe dan ook verwend zijn we niet dat beroemde vreemdelingen ons van hun werk laten genieten. En nu komt Pulchri in eens met zulk eene onbeduidendheid. Wat wel de reden zal geweest zijn, om zulk eene verzameling hier te introduceeren is ons een raadsel, genoeg is het te constateeren dat zoo iets niet meer behoort te gebeuren uit deferentie tot de eigen leden die werkelijk alle redenen te over hebben, om niet op de nabijheid van zulk een dillettantisch leeghoofd gesteld te zijn.
De Heeren Kramer en Roermeester winnen er dit mee, dat hun werk in vergelijking met dat van Jeannot in waarde rijst. Kramer met zijne eenvoudige, intime etsen, die vooral in de latere eene heele vooruitgang toonen bij zijne vroegere wel eens wat dunne, doorzichtige naaldproducten en Roermeester met zijnen argeloozen kijk op aardige gevalletjes doen den Franschman, oppervlakkig en leeg, vergelen, en maken dat deze kleine expositie teminste niet geheel en al eene mislukking werd.
| |
Frans Oerder bij J.C. Schüller
Frans Oerder is naar Zuid-Afrika geweest, vandaar de interesse, die hij voor zich opvraagt. Het is altijd een heele waag voor een Hollander zoo in den vreemde te gaan
| |
| |
ronddoolen, dat wil zeggen voor zijnen natuurlijken aanleg. Gewend aan de Hollandsche natuur met zijne sterk atmospherische waterdamphoudende luchten, brengt hij allicht daarvén een gedeelte over op andere landen. Merkwaardig is het dat het bijna alle Hollandsche schilders zoo verging, als Zilcken, Bosch, Bleckmann, Frankfort en anderen. Wel een bewijs hoe het Hollanderschap ook in de oogen zit. dat de kijk op de natuur, het gevoel voor toon eene aangeborene eigenschap van ons ras is. Zeker is het dat de landschappen van Oerder in Afrika gemaakt ook deze kenteekenen dragen. Alleen zijn de kleuren wat sterker als tegenstelling, maar de toon, dat atmospheer omvaagde hebben ze precies als in zijn werk met gegevens uit ons land.
Hij is een schilder, die van direct aanpakken en staanlaten houdt, die eene eerste impulsieve zet niet gaat verfijnen tot de kracht er af is om eene grootere volmaaktheid te bereiken, daardoor eene frischheid houdende, die echter wel eens in rauwheid ontaardt. Over het geheel het werk van eenen niet diepen geest, die behagen in zijn vak heeft, handigheid en flair om alles wat hij onderneemt er aardig af te brengen, zonder echter hooger te stijgen dan het middelmatige; en zonder eenen grooten persoonlijken kijk.
| |
Johannes Linse bij Biesing
De Hollanders hebben den naam goede landschapschilders te zijn. Het meerendeel van onze artisten legt zich dan ook op deze branche toe, verlustigd door den schoonen toover der luchten over de lage waterlanden met hunnen fijnen damp die den vorm vervaagt en de kleur vertedert. Toch is er in den laatsten tijd eene kentering gekomen, en vooral onder de jongeren zijn er vele die het figuur en portret zijn gaan entameeren, wellicht beu van alle landschap of uit machteloosheid eene andere taal te spreken dan hunne illustere voorgangers op dat gebied. Hoe het zij het streven naar figurale composities komt steeds meer voor. Worden er ook meer portretten besteld? Heeft de goedkoope tevredenheid met wat de lens ons schafte voor hoogere eischen de vlag moeten strijken? Het ware te wenschen dat er meer vraag naar portretten ontstond, opdat deze kunst uit zijn verval gerake, om evenals in onze gouden eeuw weder aan de spits van onze cultuur te staan.
In de eerste plaats is voor een goed portret noodig eene groote. diepgaande studie der vorm, een onderdrukken van uiterlijke effect-makerij en een vloeiende lenige penseelstreek.
Die, in de kleinste onderdeelen doordringende studie bestaat reeds. Hebben niet Haverman, Veth en Toorop weder op die kleine intimiteiten gewezen, die ons het gelaat van eenen bekenden zoo vertrouwelijk doet zijn, maar de vloeiende schilderstechniek, als van eenen de Keyser of Hals, die is er nog niet.
Johannes Linse, die vroeger zoo wat van alles maakte, is nu geheel en al in het portret genre gegaan. Met groote toewijding, met vollen ernst heeft hij zich op de studie van het menschelijk mysterie toegelegd. Zijne teekening is correct, zijne kleur niet zonder distinctie, de composities niet zonder smaak, uitgezonderd enkele bombastische afdwalingen op de zijwegen der rhetoriesche, op Jugendstijl geinspireerde wansmaak, maar de peinture is niet levend, de voordracht niet persoonlijk, waardoor zijn werk geenen fesselenden indruk achterlaat. Knapheid is het eenigste wat ons treft, maar die tevens ons de beangstigende gedachte opdringt of zooveel knapheid niet in photographische onpersoonlijkheid zal verloopen.
G.D. Gratama.
|
|