| |
| |
| |
| |
H.P. Berlage Nzn.
Wanneer ik boven dit opstel zet den naam van onzen eersten bouwmeester, dan wil ik daarmêe niet zeggen, dat ik een volledige schets ga geven van hem en zijn werk. Waarlijk, zulke belofte zou ik niet durven doen, want om een duidelijk en volledig beeld te geven van den architekt Berlage, zou ik, ware ik al überhaupt daartoe in staat, dan toch zeker nog moeten wachten. Immers, ik zou hem moeten ontleden in al zijn groote veelzijdigheid. Ik zou hem moeten beschouwen in zijn geheelen architekten-loopbaan, als leerling eerst, dan als beginnend zelfstandig architekt, als bouwer van het winkelhuis Kalverstraat hoek Spui te Amsterdam, als bouwer van verschillende woon- en landhuizen, van het Alg.Ned. Diamantbewerkers-bondsgebouw verder, van de groote gebouwen der levensverzekeringmaatschappijen, van de beurs, als nijverheidskunstenaar, als ontwerper van plannen voor stadsuitbreiding, om dan ten slotte aan zijn laatste groote werk, het levensverzekering-gebouw te 's Gravenhage (want Berlage is toch in de eerste en voornaamste plaats architekt), te demonstreeren hoever hij thans gekomen is, wat hij thans vermag. Ik zou lang en geregeld zijn geheele oeuvre om mij heen moeten hebben, ik zou zijn theoretisch werk, zijn brochures en tijdschriftartikelen en voordrachten nog eens door en door moeten gaan bestudeeren, ik zou met hem moeten praten, weêr en weêr en nog eens, en dan, na een of twee jaar deugdelijke studie zou 't mij misschien mogelijk zijn iets te zeggen van belang voor het kennen en begrijpen van dezen man Berlage. Neen, waarlijk, dit is niet een als er zoovele zijn, die men geheel en volkomen kent aan enkele dingen, die zij gedaan hebben. Deze Berlage laat telkens weer een anderen kant van zijn rijke wezen zien, hij groeit nog steeds, hij verrast altijd nog weer met het niet meer van hem verwachtte.
O ja, ik ben niet vergeten wat wij onder mekaâr wel eens zoo hebben gepraat, dat die Berlage toch niet zoo vlug meer meeliep, dat hij wat lang hangen bleef vaak aan ééns gevonden elementen, dat hij te weinig nieuwe elementen vond en misschien zelfs zócht, dat hij toch eigenlijk niet heelemaal de juiste man was voor de plaats van primus, van leider, welke hij thans
| |
| |
inneemt, en zoo voort. Maar dat was toch op den keper beschouwd allemaal maar zoowat praten in het wilde weg. Wij konden dit alleen zeggen omdat wij hem te oppervlakkig bekeken en misschien omdat wij, die ons meer op het nijverheidskunst-standpunt stelden, en ons daarvan moeielijk konden losmaken, hem te weinig beschouwden als architekt. Juist in zijn architektuur toch zit zijn groote belangrijkheid en zijn groote kracht. Zeer zeker hebben wij menschen, (niet zoo heel vele intusschen), die als nijverheidskunstenaar, bekwamer, beter, verder zijn dan Berlage. Maar in de zuivere bouwkunst?
H.P. BERLAGE, 1896.
Gebouw der Assurantie-Maatsch. ‘de Nederlanden van 1845’.
| |
| |
H.P. BERLAGE, 1901.
Het gebouw der Assurantie Maatschappij ‘de Nederlanden van 1845’, te 's Gravenhage.
Laten wij gaan naar een van zijn groote bouwwerken, laten wij dit nog weer eens zorgzaam en aandachtig bestudeeren, laten wij het aanzien zooals het daar staat, laten wij dóórdringen in de proporties, in de lichtwerkingen, in de détails, laten wij de interieurs gaan bekijken, laten wij zien hoe ook dáár de verhoudingen, de verdeelingen, de détails zijn bewerkt, laten wij beseffen wat er noodig is om dat alles te maken en zóó te maken, en waarachtig, wij voelen ons weer geheel bevangen door de oude liefde en bewondering voor dezen grooten dapperen bouwmeester. Hoe gaat het vaak, juist met zoo'n gebouw? Ge komt er dagelijks langs terwijl het gemaakt wordt, het staat daar niet in eens gereed en áf voor je, waardoor de indruk, die het op je maakt, veel juister en zuiverder zou zijn. Je ziet het groeien, je ziet het worden bij stukjes en beetjes, je ziet détails aanbrengen en ontstaan, waardoor die détails op zich zelf te veel je aandacht gaan in beslag nemen, buiten verband met het geheel, door dat langzamerhand zien in elkaar zetten en opstapelen der deelen ga je die deelen elk afzonderlijk beschouwen, sommige ervan vindt je minder gelukkig, minder geslaagd of vlakweg leelijk, ja houdt nu eenmaal steviger vast en langer ('t is niet goed maar 't is zoo) aan wat je critiseeren dan aan wat je bewonderen kan, en het resultaat is, dat je oordeel, onjuist en onzuiver gevormd, ai bij voorbaat klaar is, vóór het gebouw, ontdaan van stijgers en schuttingen zoover is, dat een zuiver oordeel kan gevormd worden. Laat zich dan je inzicht en je meening toch nog wijzigen, goed, maar... dat détail is toch niet zoo gelukkig, en dié oplossing deugt toch niet - je kan of je wil je eens gemaakte opinie vooral omtrent wat niét goed is, niet
| |
| |
zoo maar weêr laten varen.
H.P. BERLAGE, 1896.
Traphal van uit de vestibule gezien.
Nu komt er dit voor het gewone werk van al die koopman-architekten, die architekt zijn zooals een ander makelaar is of koopman in papier of wijnhandelaar of bankier, minder op aan. Maar voor het werk van een serieus architekt is dit een hoogst foutieve wijze van beoordeeling, en een onrechtvaardige. Wij zijn te weinig gewoon. Er is zooveel werk, dat voldoende is le beoordeelen met oppervlakkige beschouwing van enkele onderdeelen. Het meeste; maar echt, serieus architektenwerk, dat met zorg, met liefde, met studie is geconstrueerd en gecomponeerd, wil ook in zijn geheel, als compositie, en vooral met zorg, met studie worden beschouwd en beoordeeld. Doen wij dit ten opzichte van Berlage's werk, dan, ik zei het reeds, zien wij in hem weer sterk zijn groote knapheid en den moed waarmeê hij die knapheid durft uiten. Natuurlijk, er valt altijd nog wel iets op te merken, dat men anders zou willen, er valt altijd nog wel wat te vinden, dat doet zeggen: ‘waarom heeft hij zich daarbij neergelegd?’ Maar laat dan toch maar één van Berlage's tijd- en landgenooten blijk geven te kunnen wat hij kan, laat éen hunner durven wat hij gedurfd heeft en nog durft. Zou er één zijn, die aan het Damrak een gevel had durven zetten als die van de beurs? Zou er één zijn, die een voorgevel had durven maken als die van het gebouw der diamantbewerkers? Zou er één zijn die gedurfd had, wat Berlage nu pas nog heeft gedurfd, in het hartje van het totaal niet-begrijpende, bijna vijandelijke den Haag zetten
| |
| |
een gebouw als dat van de maatschappij ‘de Nederlanden van 1845’?
H.P. BERLAGE, 1896.
Detail van het trappenhuis in roode bak- en zandsteen.
Haha, ze lachten er wat om, die goede Hagenaars! Daar staat zoowaar al sedert tien, twaalf jaar zoo'n mal, stijf gebouw, en nu er een nieuw stuk wordt aangebouwd, dat nóg smaller en nóg stijver is, nu wordt niet het nieuwe gedeelte gemaakt in overeenstemming met het oude, maar het nieuwe wordt eerst gezet en dan het oude geheel verbouwd om het ermeê gelijk te maken! Wat een dwaasheid toch, wat een geld weg gooien! Zeker, allemaal waar - van Haagsch standpunt bekeken. Maar ik vraag naar een tweede, die het gedurfd had. Zeker, allemaal waar, op de kleintjes passen de Hagenaars, maar ik neem de vrijheid Berlage erom te eeren, dat hij, nú verder dan tien jaar geleden, zijn oude werk gaat vermaken en verbeteren zooals hij nú vindt en weet, dat het zijn moet. En ik behoud mij voor hem moedig en dapper te prijzen omdat hij hier, midden in de vijandelijke stad, durft zeggen en volhouden: zóó is het goed, zóó moet het, zóó zal ik het doen. En hij doet het. Waar blijven de anderen onder de jongeren, die dan in zijn plaats de eersten, de leiders zouden moeten zijn? De Bazel? Kromhout? Ei, zien wij niet de Bazel zich verslingeren aan Empire, bouwen in zuiver Empire bijna? (Ik weet wel, dat dit niet gezegd mag worden, maar het lust mij 't hier nu tóch te zeggen). En zien wij niet Kromhout een oud-hollandsch geveltje bouwen aan het Damrak (omdat zijn bouwheer nu eenmaal een oudhollandsch geveltje wil, je kan toch een opdracht maar niet zoo laten loopen!)En zien wij hem niet - o, schande! - ik houd vol, tegen beter weten in, een oud-hollandsch gebouw zetten om jong Holland te vertegen- | |
| |
woordigen ter tentoonstelling te Brussel? Zien wij niet....? Maar waartoe, op te sommen, als immers tóch de eenige conclusie waartoe ik kan komen, is deze, dat Berlage alleen houdt vol, dat hij is de man, waarop vertrouwd kan worden, dat hij is de moedige, die gaat den weg,
welken hij weet te moeten gaan, zonder omzien, gedachtig alleen aan het schoone doel dat bereikt moet worden.
H.P. BERLAGE, 1896.
Directeurskamer in eikenhout.
Is het wonder, dat hij die zooveel en zoo hard werkt, wel eens dingen doet, waarmêe zelfs zijn beste vrienden het niet altijd geheel eens zijn? Is het wonder, dat hij die zoo breed, zoo veel en zoo ver vooruit ziet, wel eens een klein beetje te weinig zorg besteedt aan détails, waaraan een ander die kleiner werk doet, binnen een enger raam, zooveel gemakkelijker zijn geheele aandacht kan wijden? Is het wonder, dat hij die door aanleg, door aard, door temperament en gezindheid juist blijkt de groote-Stad-architekt, omdat de groote Stad is het culminatiepunt van het moderne leven -, dat hij niet altijd zoo gelukkig is in zijn landhuizen, waarin hij niet kan geven wat hij juist te geven heeft? Is het wonder ten slotte, dat hij niet kan zijn zoo'n geweldig groote, zooals er vroeger, in betere tijden, wel geleefd en gewerkt hebben? Kan hem dat verweten, zelfs maar ge-weten worden?
| |
| |
Immers, is het iets dat in hém zit of aan hém ligt, dat hij leeft in een tijd, waarin nog altijd over de landen waait die dorre, doodelijke wind, die tracht te verstikken al wat talent heeft om te ontplooien, die tracht te versmoren al wat naar schoonheid en grootheid streeft, die tracht te verschrompelen al wat groeien wil, al wat de hoogte in wil, al wat zich verheffen wil boven het ver-beneden-het-middelmatige, hoven het banale, burgerlijke, kleverig-conventioneele, dat overal rondom is?
H.P. BERLAGE, 1896.
Directeurskamer in eikenhout.
Waarlijk, dit is juist de groote eer van Berlage, zijn moed, waarmeê hij steeds weer volhoudt, tegen bestrijding, tegen bespotting, tegen intrige, tegen afvalligheid van aanvankelijke medestanders, tegen al wat laf en laag is en voor een minder sterken ontmoedigend, ja moordend, zou zijn, in.
Waar vinden wij een tweeden, die na de ellende, na al de venijnigheid en bitterheid als die de gebeurtenissen met de beurs Berlage brachten, niet gebroken is voor langen, langen tijd, die dan nog onvermoeid en onversaagd, zonder ‘overwerktheid’ of ‘zenuwziekheid’ kalm doorgaat te werken, zooals hij weet dat goed is? Waar vinden wij een tweede, die zooals hij, een uitbreidingsplan maakt voor een stad, juist zooals hij dat wil, zooals hij weet, dat het moet, zonder eenige concessie hoegenaamd aan klein-burgerlijke renteniers- en huisjes-melkers-begrippen, zonder transigeeren, terwijl
| |
| |
hij toch vooruit wel zeker weet, dat van het plan, zooals hij het daar maakt, niet de helft héel zal worden gelaten?
H.P. BERLAGE, 1896.
Oud gedeelte.
Deur en lambriseering in eikenhout, Directeurskamer.
Neen, erkennen wij, dat hier aan het werk is een man, die ons allen kan zijn een voorbeeld van zekerheid, van vasthoudendheid en moed. Erkennen wij, dat wij hier staan tegenover iemand, die, ware hij geboren in een anderen tijd, een tijd die meer meegeeft, die meer steunt, die meer te bieden heeft dan dezen -, een van de zeer grooten zou zijn geworden.
Want waarlijk, voor wien even zijn werk bestudeert, wordt hij wel inderdaad het type van den echten kunstenaar, die een schat van wonderen aan bekwaamheid, aan schoonheids-begeerte, aan schoonheid zelve, aan moed, aan volharding, aan zekerheid en vasten wil in zich bergt, niet alleen, maar die nog bovendien vermag in zich op te nemen de quintessence van het hem omringende leven om dit weer te geven in zijn werk.
Berlage is althans in Holland, de meest zuivere architekt van dezen tijd, ik wil zeggen; dat onze zeer bizondere tijd zich in Berlage's werk het zuiverst weerspiegelt.
Berlage is een van de waarlijk niet zoo heel velen die weten wat thans de eigenlijke taak der kunstenaars, welke thans de eigenaardige beteekenis der kunst is.
Zooals ik begon te zeggen, ik zal niet pogen een diepgaande studie, een karakter-schets van Berlage te leveren. Liever zal ik vervullen den meer
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
H.P. BERLAGE, 1909. VERGADERZAAL MET MAHONIEHOUTEN BETIMMERINGEN. Uitgevoerd door 't Binnenhuis.
| |
| |
bescheiden taak van eenvoudige reportage. Ik neem daartoe Berlage's laatste groote werk, de uitbreiding en verbouwing van het gebouw der Assurantie-maatschappij tegen Brandschade en op het Leven ‘de Nederlanden van 1845’. En laat ik dan nog even een excuus maken over den titel van dit opstel, die zou doen vermoeden, dat ik meer ga geven dan ik inderdaad doe. Maar al wat Berlage doet, doet hij met al zijn liefde, met al zijn zorg, met al zijn toewijding, hij legt er zijn heele persoon, zijn heele wezen in, en zoo mag ik boven de beschrijving van een zijner gebouwen met een gerust geweten zijn naam zetten, want juist bij hem is vertellen van zijn werk, wel inderdaad vertellen van hem zelf.
H.P. BERLAGE, 1896.
Elec. licht-armen.
Ik acht mij verplicht om vooruit hulde te brengen aan de maatschappij ‘de Nederlanden van 1845’, die evenals een harer zuster-maatschappijen, zulk een belangrijken arbeid opdroeg aan een serieus architekt. Temeer nog verdient deze maatschappij die hulde, waar zij, ten koste van zeer groote geldelijke offers, toestond, dat het oude gebouw geheel werd in overeenstemming gebracht met het nieuwe gedeelte. Dit is een daad, die verdient vermeld te worden en die de dankbaarheid eischt van allen die het wél meenen met de ontwikkeling der moderne inzichten.
Het oorspronkelijke gebouw was gereed in 1896; de eerste verbouwing gebeurde in 1901, de tweede is nu juist in 1909 voltooid. Zooals ik reeds zeide, is bij de verbouwingen het oude gedeelte in overeenstemming gebracht met het nieuwe, dat wil dus zeggen met de inzichten zooals zich die tot nu bij Berlage hebben ontwikkeld. Althans met de buitenzijde van het gebouw is dit het geval. Inwendig zijn nog gedeelten te vinden die in hoofdzaak gebleven zijn zooals zij waren, voor zoover het de inrichting, de betimmering en meubileering betreft. Het is hier dus mogelijk voor een deel vergelijkingen te maken tusschen ouder en nieuwer werk. Dit en het feit, dat dit Berlage's laatste groote werk is, waarnaar dus het meest juist kan beoordeeld worden wie en wat en hoe hij op dit oogenblik is, hebben mij doen besluiten, juist dit werk te kiezen voor een bespreking over dezen architekt. Die ‘bespreking’ zal naar ik zei, niet veel meer zijn dan een eenvoudige beschrijving. Ik zal een tocht om en in het gebouw ondernemen en opschrijven wat ik op
| |
| |
dien tocht zie, misschien nu en dan voor grootere of kleinere détails of bizonderheden eenige meerdere aandacht vragend. Kom ik er toch toe een enkele maal van het zuiver zakelijke terrein af te dwalen naar het meer beschouwende, welnu, ik vraag daarvoor al bij voorbaat vergeving. Ik zal niet te vér gaan. Gelukt het mij door deze bespreking geholpen door de illustraties gelukkig, aan anderen te geven zij 't ook maar een klein deel van het genot, dat mij een nadere bestudeering van dit gebouw verschafte, dan heb ik althans iets bereikt van wat ik bedoelde te bereiken. Moeielijk is dit zeker, maar de illustraties zullen hoop ik aanvullen waar ik te kort schiet. Vandaar dat ik vele illustraties meende te moeten opnemen.
H.P. BERLAGE, 1896.
Boekenkast, Directeurskamer in eikenhout.
Beginnen wij met het gebouw zelf. Het is een genoegen een vergelijking te maken tusschen de gebouwen van 1896, van 1901 en van 1909. Dat van 1896. Wat een onregelmatigheid nog! Zie dat verschil tusschen de beide gedeelten van den voorgevel aan weerszijden van den hoofdingang. Wat valt dat rechtsche brok (van den toeschouwer) weg tegen het overige. Het is alsof het er niet bij behoort. Niet alleen dat het min of meer vreemde trapmuurtje van links tegen den toren ontbreekt, maar het geheele dak is anders. In plaats van den doorgaanden gevel met loggia's een schuin dak met een
| |
| |
dakvenster.
H.P. BERLAGE, 1909.
Vergaderzaal.
Glas in lood-raam, uitgevoerd door J. Le Nobel, te Amsterdam.
En dan de gevel zelf. De ramen lager en smaller, die boog van het winkelraam die door de smalheid van het raam een geheel ander karakter heeft als die der andere, veel breedere ramen, en juist het mooie, wijde dragende mist. Doordat de hoofdingang met bovenbouw niet in de as van het gebouw ligt, zelfs een heel eind uit het midden, wordt die geheele gevel verbrokkeld en komt ook het beste gedeelte maar gebrekkig tot zijn werking. Veel beter is de zijgevel. Bizonder mooi is vooral de raamverdeeling, en juist die van het onderste gedeelte, dat, ook door den vorm der bogen wel prachtig draagt het massieve, zware bovenstuk, dat er op staat. Zonderling is daarbij weer het dak met de dakvenstertjes. Dit doet allemaal zoo onbenullig tegen den zwaren gevel. Dat is toch geen bekroning. Vooral omdat, waar men, het gebouw beziende, bijna altijd wel vóór-en zijgevel tegelijk moet zien, vooral omdat de bekroning van althans het linksche stuk voorgevel een geheel andere is. Een geheel andere, daarom nog niet mooi of zuiver. Wat toch is hier de beteekenis van al die loggia's? Wat is de beteekenis en de bedoeling van een loggia überhaupt? Toch zeker niet zoodanige, dat loggia's aan een gebouw als dit veel reden van bestaan hebben. Ik kan iets voelen voor de eene loggia die na de
| |
| |
laatste verbouwing gebleven is. Deze kan eenigszins de zelfde beteekenis hebben als de roepende figuur op den hoek, d.w.z. zij kan hebben eenigszins een reklame-beteekenis (wat voor een gebouw als dit geenszins onjuist of ongewenscht is) omdat ik mij die eene loggia boven den hoofdingang kan denken als de plaats van waaruit de roem der in het gebouw zetelende maatschappij wordt uitgeroepen, van waaruit den volke luid wordt verkondigd dat die maatschappij troost en hulp biedt aan allen die door rampen getroffen zijn. Er is iets aantrekkelijks in het denkbeeld, dat van hieruit bij rampen die de stad zouden kunnen treffen, bij brand of ziekte of watersnood, zou worden toegeroepen aan allen die moedeloos zijn en angstig, een luid: despereert niet. Maar bij het groote aantal loggia's hier gaat deze beteekenis, en daarmeê elke beteekenis volkomen teloor.
H.P. BERLAGE, 1909.
Deur en lambriseering vergaderzaal in mahoniehout.
Uitgevoerd door 't Binnenhuis, Amsterdam.
Het geheele gebouw van 1896 lijkt nog teveel een bouwsel rondom een zeker aantal benoodigde ruimten, door een bankdirekteur, d.w.z. uitsluitend met het oog op het gebruik, dat ervan gemaakt moet worden, verdeeld. Dit eenmaal zoo zijnde, schijnt er teveel gestreefd naar ‘schilderachtigheid’ Men mist teveel architektuur. O ja, er zit wel architectuur in onderdeelen, ik sprak reeds van den langen winkelgevel, maar het geheel is toch te veel verbrokkeld, de oplossing van de gedane opgaaf schijnt niet geheel geslaagd.
Nu is het waar dat opgaven als deze juist van de allermoeielijkste zijn en dat de oplossing nog vooral bemoeielijkt wordt door allerlei bindende en beperkende bijkomstigheden, waarin de eigenaardige eischen van het bedrijf
| |
| |
dat in het gebouw zal worden uitgeoefend, vorm en ligging van den bouwgrond en bizondere wenschen en vooropgezette plannen van de bouwheeren een belangrijke rol spelen. Maar dat is dan toch ook juist de taak van den architekt, om, gegeven dát terrein, díe bedrijfseischen en zekere eischen van den lastgever, een mooie oplossing te vinden, waarbij aan die gegevens wordt voldaan.
In dezen zin lijkt ons de oplossing van 1896 niet gelukkig. Laat ik nu dadelijk op den voorgrond stellen dat van iemand als Berlage iets meer wordt geeischt dan van een ander. Tegenover werk van Berlage komt men er altijd veel eerder toe, en terecht, aanmerkingen en bezwaren te maken, welke men tegenover een ander, die géén blijk heeft gegeven van zoo groote bekwaamheid, achterwege houdt. En laat ik verder nog zeggen dat wij hier bezig zijn te maken een vergelijking tusschen het gebouw zooals het was in 1896 en zooals het nu is. En juist het gebouw zooals het nu is laat te sterker uitkomen de fouten en gebreken van het vroegere gebouw, fouten en gebreken die ik waarlijk niet zoo sterk en duidelijk had opgemerkt vóór ik het nieuwe gebouw, dat de meeste dier fouten verbetert, had gezien.
De verbouwing van 1901. Deze blijkt nog niet veel anders en niet veel méer dan een noodzakelijke. Dat wil zeggen dat de maatschappij meer kantoorruimte noodig heeft, zoodat op een gedeelte van het gebouw nog een verdieping wordt gezet. Hierdoor wordt de zijgevel hooger, massiever, het dak met de dakvensters vervalt, het geheel wint belangrijk aan mooiheid. Maar haast zou men willen zeggen dat deze winst een toevallige is, omdat er nu eenmaal meer ruimle noodig was, die in de breedte niet was te krijgen en dus in de hoogte gezocht moest worden. Want juist in die grootere hoogte zit een belangrijk voordeel omdat hierdoor zij- en voorgevel, althans het linksche gedeelte hiervan, meer aan elkaar gelijkwaardig worden. Intusschen brengt dit weer met zich ook een verhooging van den voorgevel met de borstwering, die nu niet bepaald een aanwinst is, omdat zij het onrustige van dien gevel weer verhoogt. Het eenige voordeel dat met die borstwering bereikt wordt, is dat de eronder liggende loggia's wat minder domineerend worden. Het trapmuurtje tegen den toren blijft, hoewel het iets lager wordt. Overigens blijft de voorgevel dezelfde, ook het rechtsche gedeelte, dat blijft den indruk maken alsof 't er niet bij behoort.
Maar dan eindelijk de laatste verbouwing, van 1909. Hierbij zijn de veranderingen zóóvele, dat het waarlijk een heel ander gebouw is geworden. Gelukkig kon nu ook beschikt worden over een breederen strook grond zoodat van den voorgevel een beter geheel was te maken. En daarmee zijn nu ook al die groote hinderlijkheden van dien gevel vervallen. Is het eerste alweér een toevallige omstandigheid, het laatste is toeleg en - laat ik het er
| |
| |
terstond bijzeggen - voortreffelijk geslaagde toeleg.
H.P. BERLAGE, 1909.
Inktkoker in tombac-metaal, gedreven door F. Zwollo, Amsterdam.
H.P. BERLAGE, 1909.
Inktkoker in tombac-metaal, gedreven door F. Zwollo, Amsterdam.
Er is nu een veel grootere eenheid in het heele gebouw, de voorgevel rammelt niet meer, er is veel meer symetrie in, het heele huis wint aan zwaarte, aan stabiliteit, aan eenheid van vorm. Zooals het daar nu staat is het werkelijk een gebouw waarin van de allereerste kwaliteiten te waardeeren vallen, zoovele en in zoo hooge mate dat het met recht een architektonisch kunstwerk mag geroemd worden. Gaan wij in de eerste plaats eens na welke veranderingen zijn aangebracht die het gebouw zoo zeer verbeteren. Terstond en het sterkst treft de verbreeding van den voorgevel, waardoor het rechtsche gedeelte meer gelijkwaardig kon worden gemaakt aan het linksche en waardoor het sterk sprekende middenstuk het geheel verdeelt en zelf wint aan belangrijkheid. Jammer is dat linker- en rechterzijde nog niet geheel gelijk gemaakt kon worden, waardoor m.i. nog krachtiger effekt bereikt ware. Toch is reeds een groote aanwinst de verbreeding van den gevel op zich zelf, vooral omdat hierdoor twee winkelramen mogelijk worden, wat aan de linkerzijde niet zoo zeer noodig is omdat daar de winkel-ingang den dienst van een raam doet, wijl hij daar den recht opgaanden muurlijn weg neemt. Daartegenover staat dat die twee ramen
| |
| |
rechts van den ingang weer niet zoo gelukkig zijn omdat zij sterk den symetrie verbreken, die aan zuiverheid, aan krachtsuitdrukking zoo zeer ten goede zou komen.
H.P. BERLAGE, 1909.
Inktkoker in tombac-metaal, gedreven door F. Zwollo, Amsterdam.
Maar om die symetrie te bereiken had de hoofdingang naar rechts verplaatst moeten worden, en ik geef toe dat dit, wat, vooral omdat daarachter het geheele trappenhuis ligt wel haast gelijk zou staan met een totale afbraak en weder-opbouw, wat heel veel gevergd ware geweest. In elk geval is de voorgevel belangrijk verbeterd en daardoor het geheele gebouw, omdat nu voor- en zijgevel veel zuiverder bij elkaar aansluiten. Immers de loggia's zijn nu ook vervallen en vervangen door vensters, waardoor de lijnen van den zijgevel veel zuiverder doorloopen op die van den voorgevel, en waardoor het aspect van voor- en zijgevel veel massaler, krachtiger wordt. Deze eigenschappen worden ook belangrijk verhoogd door het vervangen der hoekloggia's door vensters en door het verlagen van den middentoren boven den hoofdingang, en ten slotte door het wegnemen van een aantal bouwdeelen en versierselen die dan toch ook inderdaad niet veel meer dan versierselen waren, als de borstweringen van de loggia's en van het dak, de wapenschilden tegen den gevel en het hinderlijke trapmuurtje tegen den middentoren. Véel beter geworden is ook de zijgevel, én alweêr doordat de hoekloggia's vervangen zijn door vensters, én doordat het eindtorentje met loggia's dat aanvankelijk zoo was gemaakt met het oog op den eigenaardigen vorm van het terrein, thans met opoffering van een klein stukje grond, eenvoudig bij den muur is getrokken. Immers, zooals bijv. aan den Damrakgevel van de beurs te Amsterdam duidelijk te zien is, een dergelijke lange venstergevel moet zijn schoonheid juist vinden door het zooveel mogelijk malen ononderbroken repeteeren der vensters, en is de beursgevel te Amsterdam lang genoeg om zonder schade een groote hoektoren te kunnen plaatsen, hier, bij het Haagsche gebouw was de ruimte uit den aard beperkter en moest alles worden vermeden, dat de lange vensterrij zou verkorten. Het is dan ook, zelfs op de afbeelding, terstond duidelijk
| |
| |
te zien, hoeveel meer aan kracht, aan grootschheid bereikt is nu er elf ramen zijn dan vroeger toen er negen waren.
Hoeveel wint het aspekt van het gebouw ook niet door de veel strakkere bekroning die nu in één lijn over vóór- en zijgevel doorloopt! Waarlijk, hier is nu toch wel duidelijk te zien hoeveel meer te bereiken is met een stevige, regelmatige, strenge compositie dan met een versnippering in vlakke kronen, schuine daken, dakvenstertjes, torentjes, enz. Bij het oude gebouw zagen wij toch eigenlijk niet veel anders dan een half en peuterig, den aanhangers van het ‘schilderachtige’ in 't gevlei komend bij elkaar zetten van allerlei verschillende vormen, in het nieuwe gebouw vinden wij stevig mannelijk architekten werk, waarbij rekening wordt gehouden met niets anders dan dit eene: zóó moet het.
Laat ik nu in dit verband even mogen zeggen dat er principieel in het minst geen bezwaar bestaat (casueel vaak wél) tegen-versiering en tegen het gebruiken of toepassen van versieringen in de huidige architektuur. Maar al die torentjes, topgevels, erkers, loggia's, enz. enz., zij hebben, zooals zij tegenwoordig worden gemaakt en toegepast, toch waarlijk niet veel meer beteekenis dan van versieringen. En bij het overmatig gebruik, dat door de ‘moderne’ bouwers van al deze dingen wordt gemaakt, is de heele bouwerij verworden tot niet veel meer dan het bij elkaar zetten en aan en in elkaar plakken van verschillende versieringen en versiersels. Dit moge nu al ‘zoo schilderachtig’ en ‘lief’ en ‘leuk’ en ‘aardig’ gevoden worden, - ik stel mij voor dat architectuur, bouwkunst toch wel wat anders is.
In een opstel ‘Ueber häusliche Baukunst’ zegt Muthesius: ‘In dem verhängnisvollen Irrtum unserer heutigen architektonischen Erziehung, Formenzusammensetzungen für Baukunst zu nehmen, liegt die Haupfehlerquelle unserer jetzigen architektonischen Lage. Im Grunde gehört die Formenlehre und ihre Anwendung wie sämtliche anderen Fäeher des architektonischen Erziehungsprograms ledighch zur Wissenschaft und vervollständigt damit passend diese wissenschaftliche Musterkarte. Sicherlich hat sie nichts mit Kunst zu tun. Die jetzige Ausbilding des Architekten tut auf baukünstlerischem Gebiete etwa dasselbe, was eine Literaturschule tun würde, indem sie Verslehre und Reimregeln lehren und dadurch Dichter heranzubilden vorgeben würde. Mit Reimwörtern und Versfüssen ist aber ebensowenig ein Gedicht gemacht, als mit Säulen, Gesimsen und Fensterverdachungen ein Architekturwerk. Die künstlerischen Gestaltungskräfte liegen tiefer. Sie zu entwickeln bedarf es, wie in jeder Kunst, so auch in der Architektur einer Beförderung des allgemeinkünstlerischen Vorstellungsmaterials, nicht des Angewöhnen von Architekturformen’. En verder (ik neem de vrijheid even te citeeren waar het mij daardoor mogelijk is beter duidelijk te
| |
[pagina t.o. 88]
[p. t.o. 88] | |
H.P. BERLAGE, 1909. VERGADERZAAL IN DOF-MAHONIEHOUT. Uitgevoerd door 't Binnenhuis, te Amsterdam.
| |
| |
maken wat ik bedoel dan ik zelf het zou kunnen doen): ‘Bei diesem Formen-zusammensetzen ist der heutigen Baukunst das Wesentlichste, auf das es beim Bauen ankommt, unter den Fingern entwischt: nämlich die innige Berührung mit den natürlichen Erfordernissen, mit den natürlich gegebenen Bedingungen, mit den natürlich naheliegenden Gestaltungsformen’.
H.P. BERLAGE, 1909.
Ebbenhouten presidentshamer, uitgevoerd door 't Binnenhuis, Amsterdam.
Muthesius is een Duitscher en denkt, wanneer hij dit schrijft, aan duitsche toestanden. Ik heb alle recht om, dit overschrijvend, te denken aan hoe het in Holland is. Want waarlijk beter is het hier niet. En daarom is het zoo gelukkig, dat Berlage, vooral hier in den Haag, waar men vooral verzot is op al wat ‘schilderachtig’ is en ‘aardig doet’, waar men leeft van snobisme en aan-kunst-doenerij, dat hij juist hier dien heelen santekraam van loggia's en borstweringen en torens opzij gooit en zet er voor in de plaats een stevig en zuiver stuk architektuur. Want zelfs tot in zeer kleine détails is het nieuwe gebouw veel zuiverder geworden. Letten wij bijv. op de spuiers aan het nieuwe gebouw, die ik althans veel mooier en veel zuiverder vind dan die aan het oude. Merken wij ook even op, dat de verdiepte vakken onder de vensters der tweede verdieping zijn verdwenen. Ten slotte zijn, zooals ik reeds zeide, de wapenschilden tegen de gevels ook weggenomen, zoodat er strakke, vlakke muren gekomen zijn, waartegen de tegeltableaux met den naam der maatschappij in het minst niet hinderen.
De groote toren alleen is mij nog niet geheel duidelijk en waarschijnlijk daardoor een beetje antipathiek. Maar dit neemt toch niet weg het heugelijke feit dat dit gebouw daar staat als een kostelijk staal der tegenwoordige bouwkunst, dat belangstelling en waardeering verdient als welke tentoonstelling van schilderijen ook.
De bestemming van het gebouw is een zoodanige, dat er geen plaats is voor vele kostbare en uitvoerige interieurs en rijke zalen. Twee interieurs
| |
| |
zijn er, waarin aan de inrichting meer bizondere zorg kon worden gewijd. Voor het overige zijn het kantoor- en werk-lokalen, die zeer zeker de verdienste hebben van frisch en ruim te zijn en voldoende aan de nuttigheidseischen waaraan zij behooren te voldoen, zonder daarom iets in zich te hebben dat onaangenaam of hinderlijk aandoet. Een tikje kleur, juist zooveel als in deze omgeving passend is, wordt aangebracht door enkele groene biezen op de crème-witte muren en door de warm-gele gordijntjes, die overigens niet bij de ‘architektuur’ bebooren, maar die mij voorkomen toch aan de keuze van den architekt te danken te zijn; in de kantoorlokalen van het nieuwe gedeelte zijn de kantoormeubelen ook gemaakt naar ontwerpen van den architekt. Zij zijn over het geheel goed en prettig om aan te werken naar ik mij voorstel. In het algemeen laten deze kantoorlokalen duidelijk zien dat ook zonder te voldoen aan hoogere eischen dan die der nuttigheid, of misschien wel door uitsluitend aan die eischen te voldoen, iets bereikt kan worden dat goed is. Wat mij intusschen een goed deel lijkt van den laak der tegenwoordige architekten en nijverheidskunstenaars. Daarom is ook het werk van die allen juist in dezen zoo moeielijk. O, 't is zoo'n toer iets te maken zonder erbij toch een klein beetje ‘kunst’ te pas te brengen. Te verstaaft dan onder kunst dat wat er reeds te lang meê verward, althans mee geïdentificeerd wordt: versiering. Het is dan ook veel gemakkelijker door het toepassen van beeldhouw- en schilderwerk, door consoles en lijsten, door verguldsel desnoods, der goê-gemeente een ‘hè-wat-mooi!’ te ontlokken en zoo een, toch waarlijk wel erg goedkoop succes te bereiken, - dit is heel wat gemakkelijker dan de poging om een ietwat ernstiger kritiek te weerstaan door het zoeken van schoonheid in verdeeling, in verhouding, in oplossing van détails, in kleur en tint
alleen, zonder eenige ‘kunst’ hoegenaamd. Laat men trachten allereerst de juiste, dat wil zeggen de schoone oplossing te vinden voor allerlei nieuwe gegevens zoowel in bestemming als in materiaal, zonder al te veel acht te slaan op het juist thans noodzakelijk zoo averechtsche oordeel van ‘men’, laat men eerst ernaar streven zoo maar gewoon weg, zonder valsche effecten te willen bereiken door misplaatste versiering, een goed kantoorlokaal, een goede ziekenhuiszaal, een goede méér-gezinnenwoning te bouwen, laat men een eerst trachten de juiste vorm te vinden voor het bouwen in gewapend beton, zonder dat men dit aan de buitenzijde beplakt met een laag steen om de beton te maskeeren of zonder dat men er groeven intrekt en het oppervlak grijnt om steen na te bootsen, zonder dat men détails giet in zoodanige vorm dat het den indruk poogt te maken van behakte steen. Als we eenmaal zoover zijn dat we nieuwe opgaven zuiver kunnen uitwerken, dat we nieuwe materialen zuiver en naar hun aard kunnen toepassen, dan wordt het pas tijd dat wij eens wat over die ‘versiering in de
| |
| |
moderne kunst’ gaan praten. Ik denk overigens dat er tegen dien tijd, die, zeker, nog een heel eind weg ligt, al heel wat schoonheid zal bereikt zijn, ook zonder toepassing van ‘versiering’. Kunnen we in dien tijd heelemaal niet zonder versiering, nu, er zullen nog, als altijd vele groote en vlakke muren zijn, die in prettige tinten zijn te kleuren, en waarop wat dartelheid van frischkleurige lijntjes lang niet kwaad zal zijn. Maar al die gebeeldhouwde consoles en balusters en hoe al die dingen meer mogen heeten, die nergens anders toe dienen dan om de goê-gemeente te paaien, moeten voorloopig maar van het tooneel blijven. En waar zij noodzakelijk zijn, laat ze daar niet door overmaat van versiering hun noodzakelijkheid minder duidelijk doen blijken of zelfs maskeeren.
H.P. BERLAGE, 1909.
Vergaderzaal.
Ik ben niet afgedwaald. Ik wilde maar even aantoonen, dat de kantoorlokalen in het gebouw van de ‘Nederlanden’ toch wel heel veel goeds hebben. Alleen hun vorm lijkt mij niet altijd even gelukkig, maar dat zal voor het grootste deel geweten moeten worden aan het terrein, dat door een inspringenden hoek aan de achterzijde, niet gelukkig is.
| |
| |
Zeer belangrijk zijn de straks genoemde twee interieurs, de directiekamer in het oude gedeelte en de vergaderzaal in het nieuwe gedeelte. Vooral ook zijn zij belangrijk omdat het eene gemaakt is in 1896, het andere nu, in 1909, zoodat een vergelijking mogelijk wordt tusschen het werk van toen en nu. En de conclusie waartoe men door die vergelijking komt, is een aangename, een verheugende. Jonge, wat is dat werk van nu veel zuiverder, veel minder gezocht, veel meer ‘af’, wat is het veel mooier! In dat oude werk zit nog al het negatieve van ‘wég met al dat leelijke en onware’, er zit nog in dat woest- ‘constructieve’, dat bang was om een stevig stuk hout een beetje scheef uit te zagen en dat daarom zijn toevlucht nam tot het gebruik uitsluitend van balken en planken, vergetend, dat hout toch ook nog wel tot iets anders verwerkt kon worden dan tot heipalen en dakspanten. Er zit nog zoo in het terug naar de Gothiek, althans naar de formules en beginsels der Gothiek, van Morris en de zijnen, naar allerlei constructies en détails die in den tijd van de Gothiek mooi en zuiver waren, maar die in onzen tijd met zijn totaal andere technieken en technische hulpmiddelen onjuist, onzuiver, gemaniereerd en, ja toch eigenlijk wel een beetje aanstellerig waren. O, niet bewust! Beware! Maar omdat we eenvoudig nog niet beter wisten. Omdat we ons er nog geen rekenschap van konden geven wat de bedoeling, de strekking, de beteekenis was van de nog nieuwe beweging in de technische kunsten, omdat wij nog niet tot het besef gekomen waren, dat wij hier niet stonden voor een weder-opbloei, voor een re-naissance, voor een her-geboorte, maar voor een geboorte, voor de komst van iets nieuws. Juist het ontstaan van allerlei nieuwe mogelijkheden door nieuwe technieken en materialen en daarbij het ontstaan van nieuwe eischen en opgaven maakten de afsluiting van het voorgaande en de komst van een nieuw tijdperk in de technische kunsten
noodzakelijk. Maar omdat men nu, het was wel niet anders mogelijk, bij het toepassen der nieuwe technieken en materialen de bestaande oude vormen ging gebruiken, vormen, wier karakter ten eenenmale niet met het karakter der nieuwe werkwijzen strookte, wat noodzakelijkerwijs voeren moest tot onzuiverheid, onwaarheid en (dus) leelijkheid, daarom stelde men die leelijkheid maar ineens op rekening der nieuwe technieken en de leus werd: weg met die schoonheidmoorders, terug naar het handwerk, naar het handwerk, zooals het was in zijn besten, in zijn zuiverste periode! (Tusschen dit en het straks te zetten haakje verzoek ik eens terdege te overdenken waartoe een konsekwente doorvoering van genoemde leus al niet zou leiden). Maar gelukkig kwam men langzamerhand tot het inzicht, dat juist de taak was voor die nieuwe technieken en materialen een nieuw vormsysteem te vinden, en dat men daartoe juist alle oude vorm- en vormgevings-elementen moest los laten, omdat vasthouden daaraan onder de nieuwe omstandig- | |
| |
heden, dat wil zeggen bij de nieuwe vormgevingswijze heel zeker tot onzuiverheid, tot valschheid moest en zou leiden.
H.P. BERLAGE, 1909.
Vergaderzaal in dof mahoniehout, uitgevoerd door 't Binnenhuis, te Amsterdam.
En zoo is er dan ook een groot, een principieel verschil tusschen het werk van nu en van tien-twintig jaar geleden van een ernstig kunstenaar, zoo is zelfs het al of niet, het in meerdere of mindere mate bestaan van dat verschil in werk uit verschillende perioden, een maatstaf voor het juiste inzicht, voor de belangrijkheid, in laatste instantie ja zelfs voor het kunstenaarschap van den maker. En daarom dan ook is de vergelijking van deze twee interieurs van Berlage zoo interessant en is de conclusie waartoe men door die vergelijking komt, zoo verblijdend. Want die vergaderzaal (die nú eerst gemaakt is), is wel veel zuiverder modern dan de (oude) directiekamer. In de laatste ziet men uiteinden van kaststijlen verwerkt in diermotieven,
| |
| |
wat toch eigenlijk maar een hulpmiddeltje is, een mooiïgheidje ter vergoeding voor het ontbreken van een zuivere oplossing, in de eerste van dergelijk om-de-moeilijkheid-heenzeilen geen spoor.
H.P. BERLAGE, 1896.
Glas in lood boven den hoofdingang.
In de directiekamer zijn de naden in de paneelen der lambriseering hevig ‘constructief’ gemaskeerd door een vervaarlijke groef of kraal, wat wel heel erg ‘eerlijk’, maar ook heel erg leelijk is, - in de vergaderzaal is elk paneel één vlak stuk, waarvan het mij absoluut koud kan laten of het al of niet uit meer deeltjes is samengesteld, en waaraan eenige vorm is gegeven door een lichte profileering. In de directiekamer is het raamwerk van de lambriseering, die toch niet anders heeft te doen dan bekleeden, in elkaar ‘geconstrueerd’ als gold het een kap, die een geheel dak heeft te dragen, in de vergaderzaal daarentegen is dat raamwerk in elkaar gezet met gewone rechte verbindingen, op een wijze die waarlijk wel voldoende is om het verband te verzekeren. Ik wil maar zeggen dat al dat overdreven constructieve, dat van een penhouder een lans, van een inktpot een stoomketel en van een stoel of tafel een boerenschuur wilde maken, en waarvan het wel aardig ware eens te zien wat het dan wel gemaakt zou hebben van een spoorbaan, waarvoor toch eenvoudige ijzeren staven met bouten vast gehouden op zoo maar los liggende houten leggers overvloedig voldoende zijn gebleken, - dat dit overdreven constructieve in de nieuwe door Berlage gemaakte zaal geheel achterwege is gebleven. Ik zal dit nu niet verder trachten aan te toonen door vergelijking met de oude directie-kamer waarin het én in de betimmering én in de meubelen wél is. Ik constateer alleen dat het in de nieuwe kamer ontbreekt, die daardoor, - ja, zeker, ook daardoor - wint aan juistheid, aan zuiverheid, aan schoonheid. Deze vergaderzaal is een langwerpig vertrek. Langs de geheele lengte gaat een uitbouw, gescheiden van het vertrek zelf door twee geel marmeren kolommen die met drie wijde gepleisterde bogen den daarop staanden gevel dragen. In deze uitbouw zijn drie vier-deelige openslaande ramen waarin glas
in lood, dat een warm licht doorlaat. Het glas in lood is samengesteld uit, in de bovenramen telkens één, in de onderramen telkens twee wapenschilden, gevat in rustig, niet door te veel kleuren hinderend, geometrisch ornement. Onder de ramen een liggende geelmarmeren plaat die de afdekking
| |
| |
vormt der stoomkachels, welke aan de voorzijde tot op den vloer worden bedekt door naast elkaar hangende reeksen met ringetjes onderling verbonden vierkante koperen plaatjes.
Beeldhouwwerk L, Zijl, 1896.
De tweede lange wand en de beide korte wanden zijn tot op twee derden der hoogte bekleed met een lambriseering in donker mahagoniehout, samengesteld uit raamwerk met hooge smalle onder-paneelen en kleine vierkante paneelen daarboven. De boven de lambriseering overblijvende muurvlakken zijn gepleisterd en crème-geel geschilderd met een paar groene biezen onder het plafond. In de (korte) achterwand is over de geheele breedte een betimmerde nis, waarvan de fond grootendeels wordt ingenomen door een met een donkergeel gordijn bedekte porte-manteau, terwijl de hoeken zijn afgeschuind door twee deuren, waarvan de rechtsche toegang geeft tot lavabo en privaat terwijl de linksche op een gang uitkomt. Boven dezen nis loopt de onbekleede strook van den langen wand door. In het midden van den strook boven den nis is een klok geplaatst met koperen wijzerplaat, ter weerzijden waarvan de geheele muur wordt gevuld door de namen van oprichters en commissarissen der Maatschappij, welke erop zijn geschilderd. De andere korte wand is over de geheele breedte betimmerd en vlak. De hoeken zijn ook hier afgeschuind door daarin geplaatste deuren. Alle deuren zijn in mahagoniehout en geheel opgenomen in de betimmering.
| |
| |
De vloer is van blokjes, zoogenaamd parquet. - Ei, niet naadloos? vraagt men. Neen niet naadloos. Waarom niet?
Het plafond, gedeeltelijk gepleisterd, in het midden hout, komt met een toogvorm uit de wanden. De uit de wanden groeiende toog vormt een lijst rondom een verhoogd houten middenstuk, dat omgeven is door een rand waarin vierkante, met glas gedekte openingen zijn uitgespaard, waardoor het vertrek bij avond verlicht wordt door boven het plafond aangebrachte lichtbronnen.
In het vertrek staat een lange mahagoniehouten tafel, waarom fauteuiltjes en één voorzittersstoel die van de anderen verschilt doordat de rug iets hooger is. Hiermede is de zaal in hoofdzaak beschreven. Enkele der genoemde deelen wil ik iets nader beschouwen. Vooraf echter nog een kort overzicht van de geheele zaal. Om een juiste indruk ervan te krijgen, zou 't misschien nuttig zijn haar in gebruik te zien. 't Is mogelijk dat dán de uitbouw meer van de eigenlijke zaal is afgescheiden, zoodat die zaal daardoor een zuiverder regelmatig geheel wordt. Zooals ik haar zag, leeg, kreeg ik eenigszins den indruk van een zaal waarin zoomaar twee kolommen staan zonder dat het duidelijk wordt, wat die daar nu eigenlijk doen. Maar ik zei reeds, 't is mogelijk, ik acht 't zelfs waarschijnlijk, dat die indruk wanneer men de zaal in gebruik ziet, verdwijnt. Dit is één bezwaar, dat dus alle kans heeft onder de juiste omstandigheden geen bezwaar meer te zijn. Dan leek mij het plafond niet geheel geslaagd, in verband met de verlichting. In de eerste plaats acht ik het niet gelukkig dat juist de hoeken van de lichtrand zijn gespaard, zoodat o.a. dáárdoor ook licht schijnt. Gevolg hiervan is, dat wanneer het licht, ontstoken is en dus de ruitjes helder verlicht zijn, het middenstuk alle stabiliteit mist. Het is alsof dat middenstuk geheel vrij hangt, alsof het zweeft. Dit zou, dunkt mij, minder zoo schijnen wanneer de hoeken juist niét verlicht werden; en die indruk zou geheel verdwijnen wanneer de lichtopeningen rond waren in plaats van vierkant. Nu lijken de strooken tusschen de lichtopeningen de verbindingen tusschen het middenstuk en de buitenrand - 't hangt wel, alleen de hoeken zullen wat omkrullen, is men geneigd te denken -. Wanneer de lichtopeningen rond waren, zou men dezen indruk niet krijgen.
Slotbezwaar: de vloer. Ik vroeg reeds waarom die niet naadloos is. Niet omdat ik voor een naadlooze vloer alleen maar waardeering kan voelen, maar die kwestie van de naadlooze vlakken is toch wel een belangwekkende, - ik zou bijna willen zeggen een principieele. Bovendien, zoo'n parketvloer in een serieus modern gebouw maakt mij altijd een beetje vrevelig. Is nu die blokjes-methode de eenig mogelijke voor een vloer die iets meer wil zijn dan gewoon? vraag ik mij af. Is daar nu geen oplossing voor te vinden met
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
H.P. BERLAGE, 1909. HET ASSURANTIE MAATSCHAPPIJ GEBOUW NA DE LAATSTE VERBOUWING IN 1909.
| |
| |
toepassing van de zooveel betere methoden van vloeren leggen, die wij langzamerhand hebben gevonden?
Beeldhouwwerk van L. Zijl, 1909.
Nu voorzie ik wel de opmerking dat ik op grond van die niet-naadloosheid dan wel het heele gebouw moet afkeuren, dat immers uit baksteen is opgebouwd. Maar er is verschil. Ik kan mij zeer goed voorstellen dat een ernstig architekt een gebouw, geheel van gewapend beton, nog niet goed aandurft. Maar daarom kan hij toch wel in gemakkelijker op te lossen onderdeelen de nieuwe methode gaan toepassen. Er is, zei ik, verschil, en zeer groot verschil tusschen een vloer en een geheel gebouw. Laten wij niet in eens alles vergen. Daarbij komt, dat een lastgever voor een gebouw als het hier besprokene nog niet zoo licht opdracht zal geven tot het ontwerpen van een betonbouw. Zelfs kan ik mij, zoowaar, voorstellen, dat een opdrachtgever staat - in waarlijk niet gezochten dubbelen zin -, dat hij stáát op een parketvloer.
Nemen wij dit in casu aan!
Een kleine onjuistheid vond ik nog in de profieleering van het raamwerk der lambriseering. De profielen der liggende regels loopen op de verbindingen gedeeltelijk dood op de naden, er had eenige overgang kunnen zijn.
Dit is alles. En nu verzoek ik het feit, dat ik mijn enkele bezwaren zoo maar in eens achter elkaar even kon opnoemen, wel te willen beschouwen als een bewijs dat deze zaal waarin zooveel werk van hoofd en hand zit, waarin zoo vele fouten en onjuistheden en mislukkingen mogelijk zouden zijn - dat deze zaal over het geheel, wel héél goed en héél mooi is. Vooral de betimmeringen en de meubelen - het onderstuk van de stoelpooten kon, dunkt mij iets zwaarder - zijn zóo dat zij, vooral naast veel vroeger werk op dit gebied, dat wij van Berlage kennen, een heel groot compliment en een gelukwensch aan Berlage inspireeren. Het is voortreffelijk werk. Die paneeltjes van de lambriseering zijn precies wat zij wezen moeten. De eventjes-versiering
| |
| |
zou ik persoonlijk misschien nog iets anders willen - maar dat is bijzaak. De vorm! En die is kostelijk! Kleur en toon van de zaal zijn prachtig.
Zeer belangrijk ook in het gebouw-van-binnen is het trappenhuis. Zoodra men het gebouw binnenkomt, staat men voor de eerste trap. Links gaat nog een trap naar een beneden den beganen grond gelegen ruimte die tot rijwielbergplaats is ingericht. Deze ruimte ligt in het midden van het trappenhuis en de vloer ervan is de bodem van een door de geheele hoogte van het gebouw gaande koker, waaromheen de trappen gelegen zijn. Van boven wordt deze koker afgesloten door een lantaarn van gekleurd glas-in-lood, waardoor dus het trappenhuis wordt verlicht. Het geheele trappenhuis is in roode baksteen, de treden van hardsteen. Elke trap en elk portaal tusschen twee trappen (aan drie zijden van het trappenhuis zijn de trappen, aan de vierde zijde telkens een portaal) - rust in de lengte en in de breedte op bogen, zoodat er telkens een groote en een kleine boog naast elkaar voorkomen. Wanneer men dus vanuit de rijwielkelder naar boven kijkt, ziet men aan vier zijden een aantal boven elkaar gelegen bogen waarop de trappen en portalen rusten en waarop in doorgaand metselwerk de borstweringen staan, waarin om en om reeksen van boven elkaar liggende steenen zijn weggelaten, zoodat door de overblijvende steenen een soort van spijlen wordt gevormd. Daardoor wordt inderdaad een schapht gevormd, waarvan het eentonige natuurlijk wordt weggenomen door de herhaalde bogen en door op de trapzijden aangebrachte wapenschilden en monogrammen der maatschappij in gele en waar dat noodig was voor vorming van wapens nog anderkleurige baksteen. De buitenste zijden van den koker, dus de muren langs de trappen zijn tot op de helft van menschelijke hoogte in baksteen, daarboven gepleisterd en roomkleurig geschilderd, even als de muren in de gangen. De hoekpilasters der trappen waarop de bogen rusten, zijn ook geheel in baksteen gemetseld en worden geheel boven bekroond door zware, eenvoudig behakte hardsteenen koppen. Zooals ik zei wordt het geheele trappenhuis gedekt door een groot
negendeelig raam van glas in lood, met eenvoudig geometrisch ornement, en dat door de kleuren van het glas een licht laat vallen in een toon die geheel past bij het eigenaardige effekt van de hooge baksteenen trappen-toren.
Ook zonder dat de tijd aan de steenen een bizondere kleur heeft gegeven of aan het geheele gebouw een historische of antikwarische charme, kan zoo'n massieve zware baksteenbouw een geweldig effekt maken. Die gewone roode baksteen is toch maar een prachtig materiaal! Jawel, de naad... maar o, zoo'n hooge gemetselde schacht is zoo mooi! Daar is eerst die rythme in het groot van de herhaalde malen boven elkaar liggende bogen, en deze gelegen in vier elkaar begrenzende vlakken die zelf een en al rythme zijn van
| |
| |
roode regelmatige vlakjes, regelmatig ook weer begrensd en van elkaar gescheiden door de witte kalklijnen, zoo vele, zoo ontelbaar, verbijsterend vele, dat het al wordt als een symbool, als een ver-beelding van het oneindige, van de eeuwigheid, van het heelal. En daarboven, daar heel hoog, het licht, dat veeltintig maar zeker en vast en sterk dat alles gelijkelijk overstraalt en het maakt tot de schoonheid die het is.
Beeldhouwwerk van L. Zijl, 1909.
O, wat is die eenvoudige roode baksteen toch een prachtig materiaal, en wat moet toch een architekt gelukkig en wijs zijn, die kan maken zoo'n geweldig gedicht daarvan.
En... och arm, er zijn menschen die praten van een ‘gevangenis’ en van een ‘pakhuis’ en van ‘koud’ en ‘hard’. Maar enfin, wij zijn nu eenmaal in een tijd van verkeerd zien en valsch begrijpen, en... de tijd gaat voort en vernieuwt zichzelven...
Het is zonderling hoe soms in het doen van de allerbesten van een zekeren tijd zoo ineens in een of ander kleinigheidje blijkt dat zij zich toch nog niet geheel aan de verkeerde en conventioneele begrippen van dien lijd hebben kunnen onttrekken. In de beschreven vergaderzaal staat midden op de lange tafel een grooten koperen inktkoker. Ik kan mij voorstellen dat deze inktkoker bizonder moest zijn, dat hij rijk, dat hij eenigszins monumentaal moest zijn. Maar hoe is nu naar dien rijkdom, naar die monumentaliteit
| |
| |
gestreefd? Zooals dat voor yijf-en-twintig jaar gedaan zou zijn. Hoofdzakelijk door versiering. Het is alsof men gezegd beeft bij het doen van de opdracht: ‘Maar laat nu eens die stijfheid achterwege. Maak nu eens iets ‘rijkers’, iets ‘bizonders’. En nu goed, Berlage heeft dan. van die inktkoker iets ‘rijks’ gemaakt. Handwerk natuurlijk, vooral handwerk! En nu neem ik aan om Berlage zelf aan te toonen, inderdaad aan te toonen, zoodat hij mij gelijk moet geven, dat deze inktkoker een vergissing is, een fout, een vergeten even van waar het nu eigenlijk om gaat, een concessie - zoowaar - aan een algemeen valsch begrip. Het ding is duur, ik ben er zeker van. Maar dan wil ik wel zeggen, dat ik een vierkant gegoten inktkokertje ken van Eisenloeffel, zonder eenige versiering, dat heel wat mooier, heel wat zuiverder en echter is dan dit ‘monument’. Alleen het zou wat klein zijn in deze omgeving - maar dat is te verhelpen, - en het is niet duur, en dat is niet ter verhelpen zonder het ding te bederven.
Mijn bezwaar tegen den inktkoker is niet dat hij kostbaar is of dat hij versierd is, maar dat erin gestreefd is naar iets moois, naar iets kunstigs, door versiering. Het is in dezen tijd al bijna zóó, dat versiering juist een ontkenning is van mooiheid: - 't ding is op zich zelf niet heel mooi, we zullen het maar mooi maken door versiering. - Ik ken een huis in den Haag, een gewoon steenen huis, dat geheel is beschilderd met bloem-ornementen en ik weet niet wat al. Dat huis is een paskwil. Maar 't is toch eigenlijk niets gekker dan een met bloem-ornementen, enz. geheel bedekten inktkoker. Want zoo goed als een huis schoon moet zijn in de allereerste plaats door zijn vorm en gek en onwaar wordt wanneer de maker die schoonheid in iets anders, in iets geheel bijkomstigs en overbodigs gaat zoeken, evenzoo is ook een inktkoker paskwillig die zijn schoonheid wil ontleenen aan een net van in den vorm van bloemen en bladen getrokken lijnen, waarmeê hij is bedekt. Ik wijd over deze inktkoker zoo uit omdat ik 't zoo bijster jammer vond hem daar te vinden waar hij is als een vloek in de kerk.
Veel minder hinderlijk vond ik enkele andere dingen die onzuiver zijn, veel minder hinderlijk omdat zij nog dateeren uit den tijd toen het eerste gebouw is gezet, dus toen Berlage nog niet zoover was als hij nu behoort te zijn en ook inderdaad is. Tot die dingen reken ik de deuren, welke zijn gemaakt volgens die beroemde wetten van de ‘constructie’ van tien-twintig jaar geleden. Zij zien er wat zwaarder en zelfs wel wat beschaafder uit dan een boerenschuurdeur. Maar... zoo'n gebouw blijft een heelen tijd staan, en Berlage moest zien dat die deuren nog eens door andere vervangen werden. Misschien is er dan tegelijk wel gelegenheid om de muurdecoraties in de gangen te overschilderen zoodat er aanleiding is om er iets beters op te zeilen. Dat zijn twee dingen die bepaald hinderen. De lichtbrackets zijn nog
| |
| |
wel erg ‘handwerkerig’, maar toch niet hinderlijk. Maar die deuren en décoraties moeten noodzakelijk veranderd. Want het geheele gebouw is zoo vol van schoonheid, het is over het algemeen zoo zuiver en goed en echt, dat het heusch wel de moeite waard is om alles er uit weg te nemen dat maar even schaden kan den tot dankbaarheid stemmenden indruk, die het op den beschouwer maakt.
Dankbaarheid, ja. Dankbaarheid zeer zeker jegens de Maatschappij die zich haar huis door Berlage liet bouwen, maar dankbaarheid vooral ook jegens Berlage voor wat hij met dit gebouw weer opnieuw ons heeft gegeven.
T. Landré.
|
|