| |
| |
| |
| |
Verlangens naar monumentale kunst en eenig werk van J. Mendes da Costa
De verbeelding speelt haar hooge spel in de blauwe oneindigheid en schooner dan het werkelijke, schijnt het rijke leven van wat in den droom rond de onstelde geesten zwiert - maar de kunstenaar is de innige en getrouwe, die wacht door alle beroerenis heen en de fijne vogel vangt. Hoe schoon 't luchte spel, hoe zaligend de roes en de droom, beter de eindelijke vrede van een ideaal in de werkelijkheid. Beter de enkele gevangen vogel dan leeg te zitten met in de hooge vlucht der gedachten de brooze verrukkingen van het zwervende hart. Beter de zuiverheid van het eene kunstwerk, dat onder de hooge Hemelen zijn eigen kleine waarheid als een bloem open zet en eenvoudig beperkt is: een menschendaad onder menschen, dan tien weidsche schema's, die niets hebben dan de voorspraak van hun betrekkelijke algemeenheid en de looze groote belofte van de dingen, die nog alles kunnen worden... en niets zijn.
Een gestaêgen arbeid van vele jaren, waar een verdieping naar de heimelijkheden van het bestaan zich op de versobering en verstrakking der kenbare vormen richtte, deed den beeldhouwer J. Mendès da Costa meer dan de ongewisse winst eener algemeene bekendheid het betere goed eener veelvuldige genegenheid verwerven. Inderdaad, dat, zijn werk was het fijne en kloeke getuigenis van een waardige zelfbeperking en er de roem van tevens. Herinnert u die kleine en grootere beeldjes, die bronzen vogels, die dofglanzende keramieken, aapjes, ziekerig alleen of melankolisch gedrieën te hoop zittend, jodenvrouwtjes verhalend hun heele erge geheimen en knus bespiegelend over den kleinen schat van hun armoedje; een javaansch danseresje was er ook bij, slank, simpel, enkel gegeven het haast transeachtige van het bloemstille bewegen van zoo'n wezentje. - Wilt gij 't schoon heeten om de geserreerdheid der gestyleerde vormen, waar al 't overtollige en al het snel-bekorende werd gebannen of om de fraaiheid der vondsten
| |
| |
van geestige typeering? Zoo prijs ik 't om een beter goed, dat oorzakelijk is aan al de veelzijdige beminnenswaardigheid dier gave gestalten: de verklaarde innigheid en de verteederde overtuiging, die ze zoo helder van uitzicht en sober in noodwendige gebaren deed worden. Tusschen dit werk en zijn nieuwste prestaties, de gestalten der oud-testamentische heroën, zal bij dezen zoeker wel een ganschen weg van veelzijdige productiën hebben gelegen.
Is van een peinzen over het dieper geaarde der werkelijkheid, dat in zijn werk zich steeds overheerschend heeft gekenmerkt door den weemoed om aller dingen eindigheid en eenzaamheid, hij gekomen tot de klare verheugenis van een inwendig aanschouwen van de verhevenheid der goddelijke-symbolen, die al die vergankelijke verschijningen zijn? Het is hier niet de plaats aan deze beelden zoo een mogelijken gang van individueele kontemplatie tot algemeene visie aan te teekenen.
Tusschen het oude en het nieuwe of er gelijktijdig mede ontstonden een aantal reliefs en in de latere jaren enkele beelden, die niet als de enkelprodukten van een werker met decoratieve tendenzen willen beschouwd worden maar door hun bestemming van zuiver architectonisch-sculpturale beteekenis zullen hebben te zijn. Hier dus zullen wij de styleerende begaving van dezen beeldhouwer uit den aard der zaak sterker zien uitkomen en helderder zijn kracht vertoonen, dan in zijn andere werk mogelijk was. Maar meer nog zal de geaardheid van zijn visie dan zijn te begrijpen uit de mate waarop hij geslaagd zal blijken aan deze gestalten het onloochenbare der werkelijkheid mede te geven. De overtuiging van het algemeene, die er in meerdere of mindere mate van uit zal stralen heeft de beteekenis als gemeenschaps-arbeid er van te bewijzen.
***
Niet de werkelijkheid des zichtbaren levens maar de werkelijkheid der onzichtbare levenskrachten is het onderwerp van den gemeenschaps-kunstenaar. Van het leven in de schoone en wilde bontheid zijner verschijningen en van de verschijning, zooals ze zich in al de eigenaardigheden harer individualiteit voor den donkeren achtergrond der algemeenheid verheft, gaat de vrije kunstenaar uit. Zijn gemoed golft sterk mede in de stroomingen, die de harten bewegen, hij ziet de menschen door hun diepere onbewustheid voortgedreven langs de vast-beschreven banen, die een goddelijk inzicht buiten hun angstige en verslagen zielen heeft gewezen. Maar niet dit is het waarbij zijn aandacht verwijlt. Waar de zich-zelf- ongewisse levens elkander kruisen aanschouwt hij dan boven deze breede golven uitgeheven de tragische figuur van den Mensch, in al zijn menschelijke kleinheid goddelijk
| |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
Fig. 1. BRONZEN FIGUUR BOVEN DEN INGANG VAN HET KANTOORGEBOUW DER ASSURANTIE Mij. ‘UTRECHT’, aan het Damrak te Amsterdam. J. MENDES DA COSTA, Amsterdam.
| |
| |
bezield en van hemelsche verlangens vervuld, opstaand als een eenzaam teeken. Naar gelang hij dan, in grootere of geringere mate door schoonheid verzoenend, deze schreinende of lach-wekkende tegenstelling aanwijst zal zijn werk meer of minder sterk de eenvoudige beteekenis der werkelijkheid in haar mysterieuze verwevenheid aan den dag brengen. Maar achter al die bewogen beelden, zooals zij mensch na mensch in het licht der goddelijke verklaardheid komen te staan en verdwijnen, de groote rhythmen te toonen waarlangs dit, nu luider kloppende, nu stiller heen-vlietende, leven zijn roode bloed doet vloeien en van de vaste waarden en wegen te spreken, die de bezielende geest zich in tijd en ruimte heeft gesteld, is de eisch aan hem, die in geschilderde of gebeeldhouwde tafereelen op de muren onzer openbare gebouwen en in de straten van onzen dagelijkschen daad niet van de enkeling tot den enkeling maar van gezamelijkheid tot gezamelijkheid wil spreken.
De kunstenaar kent slechts de onscheidbare eenheid van wezen en verschijning en het kunstwerk, dat een natuurlijkheid is van tweeden aanleg toont hierin deze zijn waarheid, aan het sterker uitkomen waarvan het zal worden getoetst, dat het in zijn vergeestelijking weer een natuurlijke eenheid is geworden. De overtuigende kracht van het groote kunstwerk is niets anders dan zijn onontkoombaar ware natuurlijkheid, waarin de geest zijn eigen lichamelijkheid volkomen en onafscheidbaar doordrong. Dit is een kwestie van tweeërlei accent waardoor, in de eenheid van hun overeenkomstig tendeeren, de verschillende kunstdaden van elkaar onderscheiden zijn. Van het symbool verheft de vrije kunstenaar zich over het type tot het charakter - van het charakter in zijn navrante alleenheid verdiept de decoratieve kunstenaar zich langs de breede lijnen der typeering tot de rots-vaste zekerheid van het symbool. Door de zichtbare verschijning tracht de een de waarheid der werkende wezenlijkheid te benaderen - van uit een overtuiging van een stuwend wezen tracht de ander de verschijningen van een gebonden leven te bezielen. En waar hij zulks doet is het niet een persoonlijke willekeur, die hem drijft, maar de wichtige eisch van menschelijke gemoederen, die, op de plaatsen waar hun samenleven zich ontvouwt in de klaarheid van simpele teekenen willen zien verbeeld wat boven persoonlijkheid en afzonderlijkheid de groote samen-brengende en samenhoudende waarden hunner gemeenschap zijn. Waar wij onzen omgangsdaad bedrijven willen wij herinnerd worden niet aan wat ons scheidt maar aan wat ons bindt.
***
Zoo gaan wij nu hier tot deze beelden en vragen ons af wat of de geslotenheid hunner strakke vormen voor antwoord geeft op de vraag van
| |
| |
ons hart. Zullen wij enkel langs de wegen der intellektualiteit tot een af- of toe-genegen waardeering hunner verschijning kunnen geraken of zal die verschijning inderdaad, afgezien van eenige voorkeur des geestes, ons in ons gemoed doen bespeuren, dat een onmiddellijk teeken van broederschap onder de menschen hier door een, wien niets menschelijks vreemd was, werd opgericht? Noch de begrippen van de diepe eenheid eener geestelijke gemeenschap, noch die van de breede overeenkomst van een maatschappelijke synthese houden ons heden meer te samen. De symbolen, dat de vormen waren, waarin die begrippen hun algemeen kenbare uitdrukking vonden, hebben uitgediend. De woorden des harten hebben zóólang hun diepen zin als ze uit het hart gesproken en door het hart verstaan worden - wie ze overneemt en ze, zonder aan deze eischen te voldoen, gebruikt is een rhetoor: hij getuigt niet meer van den levenden en leven-doenden geest maar van zijn eigen verstarring.
Het mag misschien waar zijn, dat, gezien van het standpunt der koel-wijsgeerige beschouwing, deze onze tijd, deze onze samen-leving in mindere mate de bindende elementen in zich heeft, die de menschen-gemeenschap als geestes-gemeenschap die monumentale eenheid doen worden, waarmede door onze kennis en onze verbeelding perioden van het verleden en de toekomst worden gevuld. Maar evenzeer waar is het, dat voor ons menschen van heden er niet te kiezen zal zijn tusschen ons geringe, lieve eigene en het veel grootere daar buiten, dat wij enkel in de bespiegeling, nimmer in de werkelijkheid van ziel en zinnen zullen kunnen ervaren. Daarom laten de sterken zich niet verleiden door het gespitste beeld-spel des geestes en de lokkende verlangens der vermoeidheid en blijven zij, met een glimlach om alles wat spreekt van een dood verleden of een onzekere toekomst, voortgaan het eigen léven, waarbuiten zij niet zijn, mannelijk-hartstochtelijk en kinderlijkdwaas te beminnen. En van de kunstenaars gesproken, die in de eerste plaats onder dezen zullen zijn van alles wat daar stuwt en golft, van alles wat daar kwijnt en ligt gebroken, van alles wat daar spant en woelt en droomt in deze dramatische uren, onder de schemering van een gaanden en een komenden tijd, willen wij de vastheid en de wankeling zien uitgesproken in de verlossende daden der Schoonheid, die van uit het tijdelijke, verklaard, zich naar de eeuwigheid breidt. De kunst-daad der enkelingen, ook waar deze in een gemeenschaps-kunst te bespeuren valt, blijft zijn beteekenis behouden zoolang menschen zullen smachten naar menschelijke warmte, de vormen van vroegere tijden echter verstaan wij niet meer omdat de groote levens-waarheden van vroegere geslachten, die er de inhoud van waren, zijn afgestorven uit het hart der menschheid. Zinne-beelden, die zij waren, werden zij hersenschimmen. Wij kunnen ze verstandelijk interpreteeren, niet meer kunnen
| |
| |
wij ze als innerlijke waarheid begrijpen. En waar wij er ons van zouden willen bedienen blijkt het symbool, het beeld van inwendige gelijkenis, verdord tot allegorie, een beeld van uitwendige overeenkomst.
Nu zijn we allen maar arme en schoone menschen met elkaar met niets dan onze menschelijkheid. Wat zal, nu geen religieus, geen staatkundig ideaal ons meer bindt, ons de synthetische omgangs-vormen geven, om dat waarom wij meer dan als menschen alleen als menschen één zijn, uit te drukken, wanneer 't die menschelijkheid niet ware. Als niet meer de sluiers van algemeene begrippen, het al-menschelijke dekken biedt de menschelijkheid haren minnaren de onmiddellijke smartelijkheid harer onverhulde leden. Wien dan de ontroering harer verschrikkelijke pracht in het gemoed slaat zal gaan begrijpen, dat alles wat hij aan schoonheid en innigheid en weidschheid verloren waande maar door de vereffening der religiën was geborgd van het menschelijke leven, dat rillend daaronder lag. En dan weet hij welke muziek de harten zal verzoenen en waar de vormen te vinden, die, omdat zij overal leven, overal begrepen zullen worden.
't Is niet met overwegingen als hier neergeschreven maar met de gevoelens, die overwogen werden, dat, naar wij meenen, elken mensch, die het leven dezer dagen in een zekeren graad van bewustheid mee-leeft, tot deze beelden zal gaan - zooals tot alle kunstproductiën, die minder een persoonlijke uiting dan een gemeenschappelijke omgangsdaad willen zijn.
Aan den gevel van het gebouw eener zoo zeer dezes tijds zijnde instelling als eene levens-verzekering-maatschappij heeft Mendes da Costa willen symboliseeren de veranderlijkheid des levens, die ons naar een zekerheid onder alle wisseling doet verlangen en de menschelijke deugden, die tot heil voor ons zelf en wie na ons komen ons deze zekerheid kunnen doen verwerven: zelf-bedwang, kinderliefde, huiselijke trouw en spaarzaamheid. Bovendien deed hij boven den ingang een bronzen figuur den gaande en komende vrede toe bidden voor nu en later bij het denken aan te nemen of genomen daden van voorzorg, die, zijn zij waarlijk goed, niet zullen nalaten in hun eigen en andrer leven de schaduw der vertroosting te werpen. Deze algemeene indeeling lijkt als vinding bevredigend - waar het onderwerp der figuren op zich zelf zich in wezen niet onderscheidt van de onderwerpen der conventioneele allegoriën, is wel te bedenken, dat de waarde van het beeld niet te zoeken is in het voorgestelde maar in den aard der voorstelling.
Bezien we, na de figuren afzonderlijk, hun gezamelijkheid, dan is met vreugde op te merken hoe hier niet sprake behoeft te zijn van vijf los-van-elkaar staande beelden maar van een vijf-voudige eenheid, van een logische cyclus. Het bepaald zeer goede hiervan komt uit wanneer we de gesteldheid dezer beelden bedenken als decoratief element in het architectonische
| |
| |
schema. Dit toch is het centrale element van de onmiddellijk constructief functioneerende en de constructie decoratief verklarende factoren der bouwkunstige synthese.
Bouwkunst is de kunst van de omsluiting der menschelijke leef-ruimten - als zoodanig komen in de architectonische vormen en de logische samenstellingen, die hun inhoud zijn, de geestelijke en stoffelijke behoeften van den mensch als een eenheid van tegendeelen, een eenheid van voortdurend in elkaar overgaande en uit elkaar voortspruitende verschijningen van één-zelfde wezen, uit. Zoo wordt het evident dat geen der versierende factoren een rhythmische geleding op zich zelf mag hebben, noch een bezieling buiten het gebouw om. Dáárom is de leidende gedachte, die deze beelden aldus ontwierp, zoo uitstekend: niet de uiterlijke overeenkomst van uit een zelfden hand ontstaan en uit gelijksoortige motieven gevormd te zijn bindt ze aan elkaar; naar hun beteekenis en de beteekenis hunner harmonie neigen ze naar een eenheid in den geest met de bestemming en de samenstelling van een ideaal gebouw... waaraan ze zoomin geplaatst zijn als ze zelf de blijkbare intenties van hun maker vervullen.
Blijkt zoo een bedoeling dan is het des te verwonderlijker ze in de werkelijkheid niet zoodanig te zien doorgevoerd, dat ze onmiddelijker aan den dag komt. Wat bewoog den beeldhouwer, waar de architectuur hem in verticale richting ruimte te over toestond, de figuur der Vergankelijkheid, door een gelijke grootte, een gelijke waarde aan de vier omgevende symbolen te geven. Tusschen de menschen, die, onbewust van den drang van het oneindige om zich te verbijzonderen, in een sterfelijke nakomelingschap den ondergang van hun eigen persoon trachten te overwinnen, gaat de Vergankelijkheid rond als de erbarmelooze vervulling van een goddelijk noodlot. Vier symbolen werden hier gesteld van den menschelijkend wil om in den tijd den Mensch het eeuwige leven te geven - deze ééne zal getuigen van een goddelijken tegen-wil. Niet het menschelijke maar het daimonische werd hier verzinnebeeld, dat, naar Platoons woord de macht heeft tol de menschen wat van de goden komt over te voeren. Moest deze figuur behalve door de symmetrie harer vormen nog niet wei-sprekender zijn?
Toch zijn 't niet deze eerbare inzichten van indeeling die 't werk van Mendes da Costa zullen moeten doen liefhebben - noch is het deze duisternis in zijn overleg, die oorzakelijk is, dat zijn skulptuur koud laat en niet vermag een stillend antwoord te geven op het menschelijke verlangen waarvan wij gewaagden.
Dit zeer te prijzen werk, dat eerlijk is en ernstig, dat wij eeren om het streven waarvan het getuigt, om den fijnen wil die het verkenbaart om de zuiverheid, die er beoogd werd: het raakt ons toch maar weinig. Wat mag
| |
| |
het zijn - zien wij terug naar zijn andere werk - dat wie eens het instrument van zijn kunst met de snedigheid van zulk een bewogen klaarte vlottend en kantig-beeldend tevens wist te hanteeren nu aan levendige snijdendheid verloor zonder aan strakke vloeying te winnen en er bovendien juist 't meest van dat bij moest inschieten waarom wij ze vooral gaarne aanzagen, die kleine figuurtjes zijner ingetoomde verbeelding, en er steeds een zachte herinnering aan meedroegen? Want waar is die innige luister waarmede ze schenen omhangen, waar is die weemoed, die aan den humor iets van verteedering gaf, die de koelheid zacht deed kleuren en het àl te heftige van gebaar en beweging met een glimlach stilde? Laten wij 't gerustelijk bekennen: er is iets gedwongens in de geserreerdheid dezer heelden, dat er een adem van beklemming omhangt - ze staan daar en er is iets logs in hun staan, alsof ze geen weg weten met hun eigen lichamelijkheid; in de effenheid hunner mouvementen is zoo weinig van de gratie van wie de groote vrede vonden en 't is toch ook weer 't gewild-effene, t opzettelijk-straffe van 't gebaar, dat er de spanning in doet missen van wie de groote strijd strijden. Zijn ze dan, staan gebleven tusschen rust en beweging, moe, moe van uitgegroeidheid, moe van àl te groote bedaardheid, van àl te weinig passie? De liefelijkheid van een vol sentiment, niet te verwisselen met lieverigheid en sentimentaliteit is zoomin als dit laatste in dezen arbeid. Toch is overal er in het klagelijk zwerven van een menschen-ziel rond de grenzen van een klaar en zacht geluk. Toch licht er even een glanzend visioen in - zie de kop des mans, die de zelfbeheersching veraanschouwelijkt - maar koud als uit een astrale wereld; toch breekt er even de oude grijns om ten doode gedoemde zelfgenoegzaamheid uit - zie de prachtige chameleon-kop - toch weent er zacht een teedere innigheid in - zie de kop der vrouw met het kind. 't Lijkt ons niet meer moeilijk er de
waarde van aan te geven en de vaste scheidslijnen te herstellen tusschen puurheid en vertroebeling zooals zij verbroken liggen in deze disharmonie van wankele krachten. Want alle fijnheid, alle huivering, alle vreemde ziennig, alle lust tot vaste vormen leven nog in dit werk zooals ze eens ons een verheugenis waren. Maar voortshands schijnt 't de dracht te missen, die alleen in een groot volume de spanning kan bewaren en aan een weidsch bestreven een verheven beteekenis geven. Waar de opzet van den beeldencyclus kennelijk een wil tot groot gebouwde orchestratie aan den dag brengt daar zouden wij elk beeld in de taal van zijn vormen de macht van zijn inhoud willen zien veraanschouwelijken. Niet de bedoelingen, die den maker leidden rechtvaardigen het kunstwerk, het heeft van zich zelf voor zich zelf te spreken. De atmosfeer van innigheid, die rond het kleine werk hing verwijdde zich niet rond het stuwende leven der velen en het fijn-persoonlijke, dat het andere werk zoo afgesloten schoon deed zijn, werd hier tot
| |
| |
iets binnenkamersch. Het mist de algemeene visie - het mist dat, wat de beelden een beteekenis voor allen zou geven. Kenmerkend komt dit gemis uit aan de figuur, die uit zijn aard het minst iets machtig-psychisch aan zich kan hebben: de spaarzaamheid. De spaarzaamheid is een deugd, die, zelfs bij de grootste naturen, steeds iets betrekkelijk nauws aan zich heeft - in geen geval een dier machtige drijfkrachten, die ons leven iets van groote warmte, van koele hoogheid, van breede beheersching geven, iets dat als een zaligende of vernietigende wind over de menschen zou stroomen. Inderdaad - de duidelijkheid zit niet in den spaarpot - deze beminnelijk-ronde burger-juffrouw zouden wij geneigd zijn als het zoetelijk ideaal van wel eerzame maar niet zeer breed-levende luiden te begroeten. Het schijnt mij alsof de beeldhouwer haar zelf stillekens wat wilde belachen toen hij haar zoo allerbraafst bol-rond van vormen, zoo leutig-gemoedelijk, zoo knus daarstelde. Toch, de zuinigheid van den inzichtige, die naar een wijde toekomst ziend, de spaarzaamheid aanvaardt, zonder de zoetsappige aanbidder der spaarpot te worden, als een eenvoudige noodzakelijkheid - hadden we die hier niet liever ontmoet: niet als een burgerlijke eigenschap maar als een burgerdeugd? Kenmerkender nog dan aan deze figuur blijkt echter het gemis aan een psychische kracht, die zich boven het individueele zou verheffen, in die symbolen, waar werkelijk het menschenhart in al zijn schommeling tusschen de polen van lijden en geluk zou moeten zijn opengelegd. Dit is een individueele zelf-beheersching, een individueel moederschap, een individeele huiselijkheid.
De zelf-beheersching in een kamerjapon, met een boek onder den arm, is typeerend voor den ganschen geest van dit werk. Misschien is het boek de Bijbel: wat heeft daarmede deze gestalte van zachte, van het leven-afgewende askese in zich van de vurige kracht, de levens-volheid, het mensch-onder-menschen-zijn van de aarts-vaderen en den Zoon des Menschen. Is deze moeder, met misschien de teederheid in zich om haar kind, zoo gezien, dat zij als een symbool kan gelden van het moederschap, van de kinder-liefde? Naar het gevoelen van een moeder om een kind, naar haar innige liefde voor dat kind was hier de vraag niet. De idee ‘Moeder’, dat is de barende en beminnende, niet een kind of kinderen, maar een nieuw geslacht, dat telkens uit het afstervende voortkomend, in alle onbestendigheid van het eindige de bestendigheid van den geest des levens verwerkelijkt - de idee ‘Moeder’ werd hier niet verzinnebeeld. Wat heeft de huiselijke trouw met haar renteniers-schoothondje aan zich van het algemeene van de trouw - van de teedere sterkte, die tusschen menschen is, die 't leven-tesamen tot een verademing maakt en een vrede voor den in eenzaamheid onrustigen geest?
| |
| |
Er zit in den kop van het symbool der vergankelijkheid inderdaad bijna iets van het sphinx-achtige van de groote duistere machten, die bovenaardsch en nachtelijk ons met de rampspellende dreiging hunner onvoorziene en onnaspeurbare vernietiging omgeven - maar een teveel aan onnoodzakelijk bijwerk van een gestyleerde coiffure en barokke gewade-plooisels verstoort den indruk van zware geheimzinnigheid, die zoozeer van een dergelijk symbool gevraagd zou worden. Wat is dat - de personifiëering van een geheimzinnige macht, angst-wekkend juist om haar niet met menschelijke vermogens te volgen en te verklaren, genadelooze werking, die, zooals hier, een waarschuwend teeken vooruitdraagt? En haar ontastbare mysterieusheid niet verhuld in de zwaarte van een als nacht en nevel zijnd gewaad, maar in een kleed waar onmatig 't accent op de plooien valt! En een vernietiging, die alles door-dringt, zoo log-voetig!
Zoo is overal de monumentaliteit eer gezwollen dan natuurlijk-vol - daardoor missen soms de groote vlakken die spanning, die ze van een synthetische, omvattende, veel-zeggende uitdrukking zou doen zijn. Het synthetische van het monumentale is niet het vervlakte en het verbreedde - maar het, in de eenvoud van het noodzakelijke, expressieve! De zwieren en krullen van al te geoutreerd gestyleerde plooien en bij-vormen kunnen een leeg vlak wel bedekken, niet vullen, wat we op vele plaatsen hier bewaarheid zien. Waar een breed vlak daarentegen effen bleef is het soms dor, zooals het kleed der zelfbeheersching.
Belofte-vol zijn ze misschien, zuiver en oprecht zijn ze zeker, maar langs het verlangen, waaraan ze even zouden hebben te beantwoorden, gaat dezer zinne-beelden tendeeren nog heen. Belofte-vol? Ja, toch! Of blijven misschien de beloften binnen de grenzen van een bekend persoonlijk kunnen?
Hoe dit zij: als ze dan de hun van nature toegewezen perken maar niet te buiten gaan en uit de volheid van een eigen-leven een eigen schoonheid brengen. Zonder een bestreving om in algemeene symbolen te spreken is de bronzen bid-figuur boven den ingang onmiddellijk schoon. Hier geen trachten een houding van den menschelijken geest verklarend uit te spreken - hier spreekt de geest zelf een zijner schoonste bewegingen in schoonheid uit - en in eens en vanzelf zien we naast alles wat mager en zwaar was de gratie vol en edel opbloeien. Een van de innigste emoties, die mensch aan mensch kunnen binden in gelijkheid van ontroering, is, als de gestolde klaarte van een zang, besloten in dit brons-geworden ‘God zij met U’.
***
In ieder mensch leven er vele en in alle menschen leeft de mensch. Het zal geen betoog behoeven, dat waar het er in de monumentale kunst juist
| |
| |
om gaat zóó diepe tonen aan te slaan, dat hart aan hart tot in zijn gronden wordt geroerd, de aanslag van zoo'n magistralen draagkracht moet zijn, dat, waar niet de duizend-voudige wil van geslachten zich samen-voegt, maar weinigen de uitverkoren enkelingen zullen zijn, die alléén in de verspreidende menschelijkheden van onzen tijd de centrale greep zullen doen.
Het gaat hier om objectieve ziening - om een kracht van aanschouwen, die heel wijd is en heel warm en die breed-klaar vervloeit als met de zuigende en effenende golving van de zee. 't Werk dat daaruit groeit zal een antwoord zijn op vele vragen, en waar 't van zichzelf getuigt daar getuigt 't van een zelf dat een Al is. Ik zou hier een naam willen noemen, die de zware klank heeft van een goden-woord: Rodin. Tusschen Michel-Angelo en Donatello bracht hij de verzoening. Tusschen alles wat zwaarte is en pijn, wat droomt met de loomheid van eeuwen, wat stormt en machtig opstaat, donker en diep en tusschen alles wat zon is en vreugde, en 't lichte glijden en 't even bewegen. van de zoetheid van een lach doorrild, zocht hij de synthese. Het skulpturale werk van de monumentale kunst, waarvan ik sprak, dat nog meer de gebondenheid van een architektonischen wil aan zich zal hebben, zal zich uit zijn romantische dramatiek klaarder, gaver, klassieker verheffen. Hij is geen einde, maar een begin; zijn werk is drachtig van vele beloften: werkelijkheên!
Niet de grootheid van een zoodanigen, nooit gekenden, arbeid zullen wij van Mendes da Costa vragen: wel de gaafheid en de volheid.
Walter van Diedenhoven.
|
|