Onze Kunst. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)Uit AmsterdamC.H. Hammes, G. Westerman en A.H. GouweIn 't Stedelijk Museum wederom drie jongeren. Het is aangenaam dat, onder de velen die op deze voortreflijke wijze zich kunnen laten bezien, zoo nu en dan ook talentvollen zijn, wier werk ook voor later van belang zal kunnen blijken. De heer Westerman moet nog door heel wat bedenkingen heen om tot het vaststellen zijner blijvende beteekenis te komen want wel is hij een der meest uitgesprokenen van de bij ons veel opkomende nieuwe romantische richting - richting die nu niet zooveel nieuws inhoudt - maar hij mist nu nog te veel kundigheden, om zijn uitbeelding reeds tot volledige kunst te maken. Zoo kan hij een paard nog niet beheerschen en ontbreekt hem de macht om zijn, niet naar model uitgevoerde figuren met zoo'n overtuiging leven te geven, dat we niet meer critisch naar de techniek kijken, door de overweldiging van den geest, die stuurde. Enkele mijner bedenkingen vinden hun oorzaak echter in dien geest zelve, en dat nu is ernstiger, daar iemands aard nooit veranderen kan. Zoo vermoed ik een ontbreken van kracht, dat te vaak te voren komt in zwakke karakteristiek der teekening. Geen sterke lijnen, geen geprononceerde vormen, geen klaarte in zijn vermogen. Daardoor een warrelige teekenwijze; wijl de geest echter gevoelig is, wordt die karakteristiek van een droomerige mystiekachtige, raadselrijke onbestemdheid. En nu weet ik niet vast te stellen of de romantiek méér uit de onderwerpen-keuzen, dus uit zijn geest, dan wel uit die teekening voortkomt. Want soms doet de romantiek als opgelegd aan, bijvoorbeeld (50) Nele, dat bovendien heel slecht in de kleur is. Een andere bedenking op zijn wezen is een beïnvloed zijn van anderen, een niet zeer sterke afzonderlijkheid dus. Zoo noteerde ik Daumier, Matthijs Maris (42), da Vinci (43), Mondriaan (101) Breitner (108), Jurres (3). Maar ondanks dit bedenken is Westerman een sympathieke figuur, dáárom, omdat hij, in een, nog nieuw romantisme meegaand, voorgaand zelfs, op gevoelige, fijne, teere, soms groot composeerende wijze, zulke zachte, hoewel zwakke, zulke soms mooie, dingen kan maken, tusschen het te vele dat hij tegen zijn wezen in meent te moeten doen. Gouwe is een heel andere persoonlijkheid. Hier geen kleine paneeltjes, hier flinke lappen, hier geen intimiteit hier bravoure, hier geen te zwakheid, hier te sterkheid. Ik geloof dat hij eerst heel in den laatsten tijd eeniger mate de kant uitgaat die hij moet nemen. Zijn Moorsche en Spaansche tijd, buiten beschouwing blijvend - de wil tot groot zijn was er reeds, evenals de romantiek in zijn gevoel, - en eigenlijk ook de Ploegende Paarden, waar de zwierige bouw en het groote mouvement al zijn, heeft hij enkele doeken die heenwijzen naar een toekomst. Het zijn die met de laaiende luchten, de geele, en helle, felle oranje vlammen van luchten, de bloedende, vermillioene zonsterving en de ziedende brand aan den | |
[pagina 30]
| |
horizont, of het waaierstralende zonnelandschap, of de geelkopere, de goudlucht om het eenzame hooge zaaiende mensch. Het zijn die doeken, waar de greep groot werd, en het gegeven zonder einden en eenvoudig. Een vrouw over een heide - beide te bruin helaas - maar het doet er niet toe, de gang is machtig en het gebaar ‘gaat’, of wat hooihoopen, de plompe silhouetten als bergen tegen de lucht. Het zijn die doeken waarin het licht gewild is, geweldig! Daar is een toekomst. Een uitzicht, een mogelijkheid op groote dingen. Het is nog te onhandig voor de bravoure, vooral is de verf nog niet ijl genoeg, de luchten zijn veel te dik, te zwaar, te pastos en te ondoorzichtig, de landen zijn niet van 't licht verzadigd dat uit den hemel stort, alles goed en wel, maar de Geest voor 't groote is er, en voor het sterke, en voor een eigen houding. Dat is het wat we 't allereerst noodig hebben. Vrije, franke geesten, die samen een nieuwe baan breken, zijweg van den Maris tijd, maar eigen, nieuw, onafhankelijk. Toorop begon, maar hij is te bizar voor een school, Vincent stortte zijn arbeid de wereld in. Sluyters vertoonde zich, het beloofde toen wel veel, Mondriaan trad te voren, het was tenminste een groote, die schreed, wankelend, Van Dongen en Verhoeven in Parijs verloopen in ordinairheid, waar echter Schelfhout belooft, Proost is nog onbekend nu weer een nieuwe onder de moderne Hollanders, ouderwetsch nog in te veel, modern al in genoeg om verheugd over te zijn. Eindelijk zullen we toch weer een Tijd kunnen hebben in ons oude Schilders-Holland. Conrad Kikkert. Zandvoort, 12 Nov. '09. | |
Uit AntwerpenKunstkring tentoonstelling Jaak RosseelsWie, jong van jaren, wat leeren en onthouden wil, verneme dat de schilders Heymans, Crabeels en Rosseels een driemanschap vormen, eertijds bekend en geëerd onder den naam van de Grijze School. Er is iets nuchters, iets van den kouwen grond in de samenvattende uitdrukkingen, de verzamelwoorden, die in den mond van kunstenaars en kunstgegadigden liggen. Als er daarbij nog spraak is van dingen, die stilaan in de diepte van het verleden wijken, loopt degene, die niet vast in eigen oordeel staat, gevaar, een deel van zijn oplettendheid en belangstelling te verliezen om al te gewillig toe te geven aan het zinsbedrog, dat afstand, in den tijd als in de ruimte, kleiner maakt in vorm of in beteekenis. Men hoede zich voor dit bedrog en zegge niet met neerbuigende hoffelijkheid dat, al waren deze drie kunstenaars de eersten, die tot natuur en waarheid wederkeerden, hun werk slechts een goed begin was. Het is grootelijks de vraag of het vervolg en de voortgang van die liefde tot de natuur waarlijk zooveel betere werken hebben verwekt, dan dat begin. Een opkomend geslacht, vijandig aan alle illuzie en in stilte vastbesloten om zich geen appelen voor citroenen te laten verkoopen, begint daar sterk aan te twijfelen, ten minste in zekere opzichten. Het ontdekt bij nader toezien in die ouderen hoedanigheden, die schier spoorloos zijn verdwenen bij de later gekomenen en wier gemis men des te pijnlijker voelt in dezen tijd als men ze onverminderd ziet uitblinken in een vroegeren. Men leert de onmisbaarheid van die hoedanigheden inzien en steekt niet langer onder stoelen of banken, dat de achting voor de ‘modernen’ een ietje minder, en die voor vele ouderen ontzaglijk grooter wordt. Dit is o.a. 't geval met de Grijze School. Grijsheid; ja, die is er, bij alle drie, als een door niets te verklaren en slechts zelden te verdedigen eigenaardigheid. Het zal een idée fixe van hun oog geweest zijn, om 't zoo uit te drukken. Maar wat nood? Wij hebben er naderhand andere bijgewoond! Bij Heymans, ofschoon de veerkrachtigste van allen, hindert dat grijze waas nog het meest, omdat hij er zoowaar zelfs nu en dan proefnemingen mee doet. Crabeels, de meer idyllische, de meer oppervlakkige, geeft er ons nog het minst van te zien en bij Rosseels | |
[pagina 31]
| |
kunnen wij er ons mee verzoenen omdat het minder een gewilde wijze van doen is: het is verklaarbaar en natuurlijk, het vloeit meest samen met den geest van zijn onderwerpen. Rosseels vindt zijn gading in winterweer en herfstweer, schemering en doom, stofregen, verte, eenzaamheid. Toch kan men niet zeggen dat hij klaagt, wel verre van daar; hij doet veeleer denken aan den voetganger, die bij winterdag door mist en neerslag loopt en met genot de warmte in eigen boezem voelt, terwijl zijn blik in al die grauwheid nog vlakken krachtige kleur genoeg ontdekt. Een soort behagelijkheid is hem eigen, eene, die echter meeleeft met het geringste in de buitenwereld en nooit de waarheid benevelt of bewimpelt. Ook op deze tentoonstelling bekleedde het stuk dat ik De Schildwacht zou willen noemen een eereplaats. Het gebouw in het landschap is, als ik het wel heb, een kazerne te Dendermonde. Het is winter, er ligt sneeuw, een schildwacht loopt heen en weer, wie weet met hoe koude voeten, het zwerk is grauw, onder de boomen schuilt alreeds de nacht. Sla nu te midden van deze bittere wintergesteltenis het rood van het wachthuisje gade, het rood van het kazernedak en het rood van de zinkende zon. Het is als gloed in de assche. Dit stuk is een der beste, die geschilderd werden in de laatste halve eeuw. Met nieuw genot zien wij dit landschap telkens weer. En dan de woelige, levendige luchten op zoo menig ander werk! | |
Tentoonstelling Gerard Portielje, Frans van Kuyck kunstzaal ForstDit zijn twee schilders die, in weerwil van alle verschil, een deugd gemeen hebben: innerlijke rust, innerlijk evenwicht. Het is alsof men op bezoek is bij kalme menschen, bij wie hartstocht, opwinding, hartvreterij en alle dergelijke ijdelheden dezer wereld nooit over den dorpel komen. Bij Gerard Portielje blijft men binnenshuis; met Frans Van Kuyck gaat men uit wandelen. Menschen, die er om glimlachen, dat Portielje nog altijd met zijn gedachten verwijlt in den tijd van Biedermeier, toen men met langgepandde jas, korte broek en Poolsche laarzen door de wereld liep, vind ik niet geestig. Ik weet wel, 't verleden is afwezig en krijgt bijgevolg ongelijk. Bevor ich da war, war die Welt noch nie. Maar om Godswil, wat doet het onderwerp er toe? Zag een siesta, een schaakpartij, een drinkgelag, een jonkmansmaaltijd er honderd jaar geleden dan anders uit als nu? Ik ben sceptisch genoeg om te gelooven van neen. Er is geen verleden, geen heden en geen toekomst. Er is alleen iets als een heden dat men geniet, een, dat men onthoudt, een, dat men vergeet en een dat - een ander dan wij genieten zal. Het heden is een onderwerp, waarbij het alleen op de behandeling aankomt, en iedereen is vrij, tijd en plaats van handeling aan te duiden naar hem zulks goeddunkt. Mijnheer Serjanszoon was een liefhebber van kunst, goed eten, goed leven, hij was een humanist, een al wat gij wilt; wij luisteren met groote belangstelling naar het lotgeval van Mijnheer Serjanszoon, als Mijnheer Herman Teirlinck ons daarvan verhaalt, en ik ken geen redenen, om met minder opmerkzaamheid te luisteren als Mijnheer Gerard Portielje onze kennissen omtrent deze belangwekkende persoonlijkheid wenscht te volledigen. Mijnheer Serjanszoon is overigens niet van dit levenstooneel verdwenen. Ik ten minste ken er o.a. een, die springlevend is: Anatole France b.v. Alleen gaan die niet gekleed als hoogeraangeduid; maar wie, die verder ziet dan zijn neus lang is, weet niet, dat de kleeren den man niet maken? Kleeding is een kwestie van mode; de mensch duurt lang, de mode kort. De eene mode is vorm- en kleurrijker dan de andere, doet meer plezier aan een schildersoog dan de andere. Aan vorm en kleur ontbreekt het niet bij Portielje, zoo komt het mij voor; ook niet aan samenstelling. De samenstelling, zoo onrechtvaardiglijk misprezen in deze pretentieuze dagen, leeft nog volop bij Portielje, al kiest zij soms wel oude themas, 't betalen van 't gelag b.v. De kerel, die daar opspringt en zijn drinkgezel toeroept: ‘Laat steken, vriend, laat steken; ik betaal!’ is goed gedaan, zoo goed als bij Madou. Uitstekend. | |
[pagina 32]
| |
Ik zie niet in, waarom zulk moment de aandacht van een kunstenaar niet verdient, omdat de aandacht nu gemeenlijk op andere zaken valt Greif' nur hinein, ins volle Menschenleben!.... Frans Van Kuyck leidt ons te wandelen, te wandelen door de hei. Het is een kalme wandeling, in den loop van dewelke men lijdelijk blijft. Het oog is niet gespannen, het daagt de wereld niet uit ons zulken of zulken indruk te geven. Ook het gemoed is in vrede; het zendt den indruk niet terug in beelden die, konden zij spreken, aan de natuur zouden zeggen: ‘die kaatst, mag den bal verwachten!’ Alles ademt peis en genoeglijkheid. Van tijd tot tijd staan wij stil; de schilder toont ons hoe een heistruik gemaakt is, van naaldje tot draadje, met kleuren en geuren. Wij slaan het met belangstelling gade; want de voordracht heeft niets schoolmeesterachtigs. Zij is eenvoudig en zakelijk. Evenzoo toont de kunstenaar hoe het land er uitziet als er mist drijft, of welk een verpoozing het is voor het oog als er langs een karrespoor enkele bloemen bloeien. Wij wonen het naarhuisgaan bij van landvolk bij avondzonneglans, wij staan stil bij boeren, die den aardappeloogst doen, wij loeren stillekens het paar af, dat te vrijen staat ter plaatse waar een paar hooischelven zich spiegelen in een water. De schilder vertelt het ons zonder veel gebaren, of hij stilstaat bij een kleinigheid dan of zijn arm zich uitstrekt naar een vergezicht. In de rust die over ons gekomen is, worden wij gewaar dat het soms niet onaangenaam is, geen wensch, geen vrees, geen al te groote vreugd, geen hartstocht te hebben; tenauwernood bemerken wij zekere dofheid.... | |
Kunstkring tentoonstelling Richard BaseleerBaseleer heeft hier een vijftigtal schilderijen en schetsen vereenigd, handelende over ‘de Schelde, de Zee en de Kempen’. Wij vernemen, dat zijn blik wel eens op het Land valt; bijster diep dringt hij er evenwel niet door. Een landrat is Baseleer niet. Nu als altijd trekken hem 't meest het water en de waterkant, wat er in plast, plonst en ploetert, delft en graaft, wat er heelhuids op blijft, drijvende en zeilende, wat er door wrakgeslagen wordt en ergens in een hoek komt aangespoeld. Hij staat gereedelijk stil ter plaatse waar de Vlaanderaars, de flodderbroeken van ‘bachten de Kupe’ den zwaren, gelen leemgrond onverdroten loswerken en vandaan voeren met kar en paard of in verroeste, ijzeren bakken op riggeltjes. Wij zagen ze op een schilderij aan het heien, elk trekkende aan een touw, alle gelijk aan éen zeel om den paal den grond in te krijgen. Dat was het slechtste niet, voorwaar, zoomin als zekere Morgen aan de Dokken met wonderfijne tonen aan de lucht, een schoone dageraad over de scheepsmasten en schoorsteenen. Maar dikwijls komt wat de schilder uitdrukken wil, niet uit de verf. Het blijft verholen, stom, en de beschouwer vraagt zich vergeefs af, wat hij er moet bij denken of bij voelen... Baseleer laat altijd slechts éen klokje luiden. Het is niet aan te nemen dat water en lucht den stroom langs of het zeegat uit er overal en immer zoo verdrietelijk, mistroostig, dempig, nevel- en mist-achtig, zwaar en bezwaarlijk, onverbeterlijk grijs en grauw uitzien. Trilt de lucht nooit over de nattigheid? Fluistert er nooit andere kleur op den oever aan de kim? Verneemt geen oor, laat ons prozaïsch zeggen: met meer duidelijkheid, het klotsen en ruischen van de baren? 't Is al eentoonigheid, kleurloosheid. Nicht solche Töne, Brüder, sondern lasst uns andere anstimmen! F. Buyens. | |
Uit BrusselIn het museum voor moderne kunst‘l'Elan’ een pas opgerichte kunstkring, maar die al van 't eerste begin af de aandacht op zich vestigde door een héel welingericht klein Salon. In de School van Emiel Gastemans, voert ons een dorpsschool binnen, waar een dozijn kleine boertjes op de banken zitten door elkaar... goeie, gezonde kindergezichtjes, die men enkel een | |
[pagina 33]
| |
beetje aanvalliger zou hebben gewenscht! Die jeugdige dorpelingen doen éen oogenblik denken aan de boerenjongens van Léon Frédéric, op zijn overigens schoone compositie, de Vier levenstijden van den Boer. Deze, evenals de overigen, schijnen onder de meest typische modellen, uitsluitend uit een oogpunt van 't groteske of grove gekozen te zijn. Altoos hetzelfde gebrek van onze schilders, bij wie realisme eensluidend schijnt te moeten zijn met leelijkheid! Het ware en schoone zijn des al niettemin zeer goed samen overeen te brengen! Dit werd eens door een kritikus de heer Ulric zeer juist opgemerkt tegen Gastemans; terwijl hij hem wees op de heerlijke bedelaars-typen van Murillo. Wellicht zal men hier tegen invoeren dat de aantrekkelijke modellen in onze streken zeldzamer zijn! Dit is echter eens te meer een parti-pris en een vooroordeel. Een die veel gereisd heeft kan hebben geconstateerd dat het bloed nergens elders zoo schoon en zuiver vloeit als in onze streken, zelfs bij den geringen stand en ik zou bijna zeggen vooral bij deze! De hoofdzaak is dat men zelf smaak bezit, dat men zijn eigen oogen weet open te doen en zuiver te kiezen! Maar niettegenstaande dit alles blijft de School van Gastemans toch een mooi brok werk, waaraan ik de voorkeur geef boven het Estaminet van denzelfden. De inzending van Kurl Peiser, zeestukken en figuren (Lichters zonder zeilen, Terug van de Vischvangst, Pauvres Bougres), vroeg evenzeer onze aandacht door een voldoend stevige factuur, die een hooge mate van temperament verried, maar waar het bijwerk en de ondergeschikte plans, wellicht een beetje sommair ingeschilderd waren! Ludwig was er met een beetje een gegourmeerd Mansportret, we geven verreweg de voorkeur aan zijn Coudes en zijn landschap Bij de Hoef. M. Siéron stelde een heel suggestieve schets van steenbakkerijen tentoon. Tevens behandelde hij paarden op een wijze, die ons een meester dierschilder belooft. Noemen we ten slotte nog de namen van Taverne, Chotiau, Thiébault en Van Neste. IN HET SALONNETJE VAN DEN UNION, heb ik goede portretten gezien van André Cluysenaar, zeer verscheiden landschappen van Leduc, hoekjes in Brugge van Jamar, scherp-bittere impressies uit Spanje van Florent Menet, intieme hoekjes uit oude Vlaamsche steden van Geudens, gewetensvolle en zeer aantrekkelijke interieurs van Potvin. Een tentoonstellinkje dat niet veel gerucht in den lande heeft gemaakt, maar toch met vele, niet te versmaden kwaliteiten! G.E. | |
Uit DoornikDoorniksche kunst in de XIXe eeuw vijf-en-twintigste tentoonstelling van den kunstkring te DoornikOm het vijf-en-twintigste jaarfeest zijner stichting te vieren, had de Kunstkring te Doornik, tegelijk met zijn gewoon Salon, een retrospectieve tentoonstelling van Doorniksche kunst in de xixe eeuw ingericht. Doornik is een aardige, vriendelijke stad, met mooie groene en oude hoekjes, straten met hartelijke en schilderachtige oude namen, waar men veel mooie huizen, in bescheiden, klassieken stijl vindt. Het leven moet daar vredig zijn en goed, in de zachte schaduwen der schoone cathedraal, in het regelmatige der gelijke uren en den eerbied voor bestaande gewoonten. En het komt dan ook niet dikwijls voor dat kinderen die in een dergelijk milieu zijn opgevoed, dat ongedurige en dien onrust in zich voelen woelen, die er noodig zijn om opstandelingen te vormen, hetzij in politiek of in kunst. En wanneer we Boulenger uitzonderen, die een baanbreker is geweest in zijn impressionante visie van de natuur, is het of men inderdaad, bij al deze ter tentoonstelling aanwezige meesters, opmerkt een zekere neiging tot behoud, een liefde voor overgeleverde gewoonten, eene, om zoo te zeggen, ietwat koude weloverlegd- | |
[pagina 34]
| |
heid, die heel ver verwijderd is van stout ondernemen of in 't gemoet loopen van gevaar. Dit was in ieder geval de indruk, dien men uit de schoone Lakenhal meedroeg, waar de tentoostelling was ingericht... de indruk van een zeer intellectueele en intelligente, wél overlegde en wél overwogene, gewetensvolle kunst, die zich vermeit in pathetische of anecdotische composities, bestemd om een middelsoort burgerlijk publiek dat de kunst bemint, te behagen. Om de waarheid te zeggen is dit maar een heel oppervlakkig oordeel, een sommaire indruk, dien men geneigd is zich te vormen aangaande de algemeene karaktertrekken van deze kunstenaars wier werken door den Kunstkring waren bijeengebracht. En den naam dien de inrichters dezer interessante retrospectieve haar gegeven hadden: ‘Doorniksche Kunst uit de xixe eeuw’ noopte natuurlijk den bezoeker om zich af te vragen en bij zich zelf na te gaan, waardoor de werken, die hij de revue had doen passeeren, bij de verschillende makers, alle éenzelfde herkomst verrieden. Het meerendeel der Doorniksche kunstenaars, heeft de teekenschool in de stad bezocht, die tegen 't eind der achttiende eeuw gesticht was en wier eerste bestuurder Sauvage is geweest (1744-1818), een volbloed klassiker, die vooral in de grijsschildering heeft uitgemunt. Doch eigenaardiglijk, zijn de bestuurders dezer school bijna altijd vreemdelingen geweest en geenszins uit Doornik afkomstig, o.a. Hennequin, die een discipel van David en een Franschman was en die zelf Gallait tot leerling gehad heeft; later Cels, Stallaert en Legendre, die Vlamingen waren. Cels was ter tentoonstelling vertegenwoordigd door een Portret van Willem I, een officieele effigie zonder meer, Stallaert onder andere doeken door een tragische Medea en een Balançoire, die de touter blijkt te zijn der liefde, want we ontwaren een jonge vrouw, die door een gevleugelden Amor geschommeld wordt. De plechtstatige kunstenaar, in wiens oogen de menschheid enkel waarde en adel verkreeg onder den heldhaftigen aanblik der Academische Grieken en Romeinen, gaf zich dus nu en dan, gelijk men ziet, ook aan wufte inspiraties over! Of heeft hij hiermee wijsgeerige bijbedoelingen gehad? In ieder geval, indien Stallaert de fout heeft begaan vanéen oogenblik de auguste antikiteit te verlaten, heeft hij dit later geheel vergoed, door zijn personages altijd van het stevigste hout te snijden. - Stallaerts opvolger Legendre, is, even als hij, een prijs van Rome geweest, maar hij bezat meer faire, faciliteit en lenigheid dan hij. Dit alles echter heel oppervlakkig, want noch in zijn Caprische Nymf, noch in zijn romantische Intocht van Breydel en de Conick binnen Brugge, vinden we iets dat blijvend onze aandacht boeit. Evenwel herkrijgen al deze schilders toch eenige bekoring voor ons, zoodra ze de ambitieuse fictie laten varen om zich enkel met de eenvoudige werkelijkheid bezig te houden. We bedoelen hier vooral de door hen nagelaten portretten, met uitzondering altijd van de beeld tenissen der heeren Fontaine en Tonnelier, kapiteins van het zware wapen, waarbij we niet het beeld van een mensch, maar enkel van een uniform onder de oogen krijgen! Er zijn portretten onder, van Legendre vooral, die uitstekend zijn, zoo ook enkele van Prosper Dumortier, Denys Lecocq en Adolf Vasseur. Vooral moeten we de aandacht vestigen op een allerliefst portretje van Mej. André Petit door George Petit, waarnaast men echter met schrik een pitoyable vrouw op den rug gezien, ontwaarde. En aangezien we hier nu toch over portretten spreken, vermeld ik tegelijk de bustes van den beeldhouwer Aimable Dutrieux en vooral die heel fijne van de burgemeester van Rasse, den stichter der teekenschool. Gallait, Hennebicq, Herbo en Boulenger namen, zooals van zelf sprak, een groote plaats op de tentoonstelling in. Gallait was er ook met enkele portretten, dat van Barthelemy Dumortier uit het Brusselsch Museum en enkele zijner meest befaamde doeken, Joanna de Waanzinnige, Kunst en Vrijheid (Museum te Brussel) de gebroken Boog, Laatste Hulde aan de Graven van Egmont en Hoorne, enz. Men heeft van Gallait veel goeds gezegd en men heeft van hem veel kwaad gezegd! Men zou kunnen | |
[pagina 35]
| |
trachten het evenwicht te herstellen, maar wellicht zou dit moeilijk zijn, aangezien de waarde van lof of blaam afhangt van het gehalte van hem die ze uitspreekt. Gallait beschikt over een triestige kleur en hij meende ongetwijfeld historie te schilderen in de manier van David of zich op dichtkunst te inspireeren naar de wijze van Delacroix, maar hij vergiste zich en wat er onder zijn penseel kwam was nooit anders dan een geschiedkundige roman of een sentimenteele romance... de vulgariteit in de opvatting zijner werken is onverdragelijk en als men naar gemeenschappelijke trekken tusschen de Doorniksche schilders zoeken wou, zou men die vulgariteit, verfraaid, verergerd, met minder wetenschap en meerdere aanmatiging, terug kunnen vinden bij Leon Herbo. Over de genrestukken van dezen schilder, past beter 't zwijgen; wat zijn portretten betreft, uit de inleiding van den catalogus vernemen wij ‘qu'il savait réaliser ce tour de force de flatter ses modèles, sans nuire à l'absolue ressemblance’. Hennebicq is, in zeker opzicht, aan de school van Gallait verwant, doch hij bezat een warmte van verbeelding, die de vervaardiger van den Afstand van Karel V nooit heeft gekend, en tevens was hij een schilder, - dat wil zeggen een kolorist. Ten bewijze strekken zijn Chapelle Saint Isidore uit het Brusselsch Museum en enkele Italiaansche en Afrikaansche landschappen: Tanger, la Riccia (Italië), alle levendig en juist gezien. Onder al deze werken van het genre ‘Groote Kunst’ brachten enkele landschapschilders een frisscheren toon: Alexandre Houzé b.v. en Hippolyte Boulenger; deze laatste vertegenwoordigd door een twintigtal doeken uit verschillende jaren: de Regenboog, Lente te Boschvoorde, Nadering van den Storm, De doode Reiger, die ons in staat stelden om ons rekenschap te geven van de verschillende fasen in zijn ontwikkeling, gedurende welke de kunstenaar tot een verfijning kwam, tot de exquise gevoeligheid van waarneming, die zijn rijpheid heeft gekenmerkt. De tentoonstelling werd gecompleteerd door eenig beeldhouwwerk, waaronder we de bustes noemen van Barthélémy Trison, 't vermakelijke figuurtje van een Scholier en een groep de Heiligen van Amédée Huglo.
***
Daarentegen hadden de landschapschilders bijna geheel de tot aan de zoldering behangen wanden van den Kunstkring ingenomen. Aan hun hoofd Victor Gilsoul, met een heel mooi, stevig en gevoeld stuk: De houten Brug, van Leemputten met een allerliefst Rose Huisje, de Heer en Mevr. Wytsman, uitstekend die beiden, in de Zonnige Dreef en Lychnis. Ottevaere had er een interessante impressie, in sterk perspectief gezien, heel licht en doordringend van den Rhijn. Geo Bernier (Omstreken van Veurne), Lucien Dasselborne(Laat Middag), Dorchain (Hoekje in 't Park), Dupont de Monceau (de Populieren van Maarland), Mevrouw Descamps en de heeren Lantoine, Leguer, Paloux, van Looy enz. trokken evenzeer de aandacht door de meeslepende eigenschappen van hun werk. Laermans' de Dronkaard en de Kempen, Arm Land, zullen geen heel belangrijke plaats innemen in het oeuvre van dezen schilder! Er is daarentegen een hooge mate van verteederde observatie in de Oudjes van Allard Olivier en de Azalea van Samuel de Vriendt, veel bevalligheid in 't Rose Kleed van Faille, en Jacobs' Déchargement (rustende ossen) toont een groote mate van virtuositeit doch schijnt een weinig te ver getrokken. Mevr. Roland Brohée, een kunstenaresse die werkt en voelt, onderscheidde zich eens te meer door haar krachtige en toch teedere schilderwijze en de gelukkige indeeling van haar stukken. Ze was hier met een uitstekend Portret van Mej. C.D. en een impressie Lectuur, wéloverwogen en vol innigheid. De Korenbloemen van Mej. Louise Coupé, hadden heel den glans van 't leven en het was een kleurensymphonie die Georgette Meunier gegeven had in haar Knielende Venus, een beeldje in brons, dat zich profileerde tusschen de purperen trossen van een ruiker cinerarias voor de rij oude, edelgebonden boeken in ruig lederen banden. En ten slotte - want we zijn slechts zeer vluchtig voorbijgegaan en moesten veel verdienstelijk werk verwaarloozen - de akwarellen, silhouetten | |
[pagina 36]
| |
en geestig geschetste figuurtjes van Mej. Leo Jo en een prachtige ets van Omer Coppens: de Groote Markt te Brussel. Arnold Goffin. | |
Uit Den HaagSchüller in Pulchri studioIn den Hollandsche Kunsthandel vindt men gewoonlijk steeds dezelfde namen van landgenooten en bekende Fransche meesters. Het is dan eene niet genoeg te waardeeren verrassing eens werk te ontmoeten van nog niet zoo afgekeken meesters, die dikwijls een bezoek tot eene teleurstelling maken, daar er geen nieuw beeld van hun kunnen wordt gegeven. Ditmaal voert de heer Schüller drie jonge kunstenaars ten tooneele, die zijne collectie nu wel niet tot de beste stempelen, maar toch er eene attractie van werden. Van Willem van den Berg, die op de Arnhemsche vierjaarlijksche opviel door een vast geschilderde guitaarspeler, vinden we hier eenige landschappen en een stilleven, even positief van voordracht, van een kleurenscala als van de Zwart, wat donker maar zeer harmonisch, soms wat geglaceerd, als met vernis geschilderd. D. Bautz ook bekend door een breed gegeven stilleven op de Arnhemsche tentoonstelling, kwam met een soortgelijk werk voor den dag, wel anders van voorstelling maar met dezelfde qualiteiten, smakelijke peinture, deftige distinctie in zijn zwart en oude rooden. De namen Laurent Verwey en A. van Anrooy komen niet in iederen tentoonstellingcatalogus voor. Van den eersten een fijn uitgesponnen miniatuur portret van Haverman, dat van hem naar etsen verlangend doet uitzien, van den tweeden een grijstonige Ruïne van Hawarden Castle, zeer verzorgd, die aan Tholen verwant is, waar de draagkracht voor fijnheid moet onderdoen. Van de overige inzendingen: een buitengewoon brillant Hanengevecht van Monticelli, een vloeiend, lenig geschilderde Beek van Daubigny, eene forsche Avondstemming van Jaap Maris, fijne Paddestoelen van Goedvriend, terwijl nog opvielen Blommers, de Bock, Mauve, Gabriel, een wat gelijktonig bloemstuk van Van der Ven, een bijzonder atmospherisch Gezicht op den Yssel van Voerman, en een door zijn lijst de aandacht te sterk trekkende Alma Tadema. | |
G.C. Haverkamp bij Van GoghVerleden jaar exposeerde de heer Haverkamp een decoratief opgevatte vruchtenboom, dit jaar heeft hij meer vastheid aan zijne richting gegeven, maar moest daartoe van onderwerp veranderen. In kerken schijnt hij zijn arbeidsveld gevonden te hebben. En met grooten ijver met ferme studiezin is hij er op uitgegaan, op zijne vroegere teekenwijze, de decoratieve, de grootheid, de ruimte dezer gebouwen te benaderen. Hij is tot aan het geraamte gekomen en nog niet verder kunnen gaan. Maar dat heeft hij dan ook terdege met architectonisch speuren doorsnuffeld. Maar de wijdschheid, het groote levende licht, daaraan is hij niet toegekomen, wellicht dat een volgende jaar iets van dit, het belangrijkste zal brengen. Zijn kleine ets geeft al reeds eene belofte. | |
Bernard Klene bij BiesingHet neo-impressionisme, het pleinairisme, het luminisme, die uitloopers van het impressionisme, ze schijnen maar geen volgelingen in ons land te kunnen vinden. Behalve van Gogh, Nibbrig, Toorop en Breman zijn er geene. Wel behooren Sluiters en Breitenstein er eenigszins toe, maar de eigentlijke richting wil er niet in. Zou dit misschien liggen in het juiste begrip van toon, dat ons Hollanders is aangeboren, en dat zich in die heele hooge nooten zoo gemakkelijk verliest, hoe het zij, burgerrecht heeft het hier nog niet verkregen, en steeds wordt het hoewel geduld, nog als een bizarrerie, als een exces beschouwd. Het zal wel zijn dat ons die grooten ontbreken, die baanbrekers, wier arbeid alle vooroordeelen als sneeuw voor | |
[pagina 37]
| |
de zon doet verdwijnen. Merkwaardig is echter steeds die nieuwe aanloop op de oude bolwerken van het vooroordeel, van in Frankrijk geoefende troepen. Storm van 's Gravenzande, vroeger van Gogh, de grootste, zij brachten allen het licht mee uit de Ville Lumière, maar ontstaken hier nog geen lichten. Nu weer Bernard Kiene. Hij is geheel in de Parijsche sfeer, heeft ook wel af en toe wat lichts, maar meestal bleef het steken in een verflaag, die als een dikke korst zijn doeken ondoorzichtig en zwaar maakt. Het is wel zoo gewild, hij heeft de illustre voorbeelden voor oogen, maar n'est pas peintre, qui veut. Beter slaagde hij in zijne etsen die eene breedheid, eene grootheid hebben, niet te verwachten bij zulk een schilder. G.D. Gratama. | |
KunstveilingenDe verzameling FétisHet is altijd een droefgeestig schouwspel om een verzameling schilderijen, boeken en antikiteiten op een openbare verkooping verspreid te vinden! - Het doet er minder toe of de schilderijen maar ‘korsten’ zijn, de boeken prullen en de antikiteiten een rommelzoo. Het opsnorren, het toevallig tegen aanloopen, de listen die er bij te pas kwamen om ze machtig te worden, zonder zich al te veel in den nek te laten zien, hebben niettemin aan hun eigenaar groote en reine vreugde verschaft! Zijn verzameling kon wellicht zonder speurzin, maar zeker niet zonder liefde bijeen gebracht zijn. Dagelijks voegde hij er iets aan toe, genoot hij er van alle dagen, toonde ze, trots op zijn flair, - op 't langzaam en geduldig af bieden, zeer sceptisch toonde hij zich tegenover de vondsten zijner mededingers, vol illusies tegenover de zijne! En nu worden al die mooie dingen, tragelijk en met zooveel liefde verzameld, die hem zoo dierbaar waren, die hij met zooveel geestdrift bezag - die hij bevend van genot, teederlijk met fluweelen vingeren streelde, in een openbaar verkooplokaal overgeleverd aan de meedoogenlooze beschouwing van onverschillige oogen! We ontwaarden iets van dezen indruk, toen we de groote zaal in het verkooplokaal van de firma Leroy hebben bezocht, waar de verzameling Fétis tentoongesteld was. Het is bijna overbodig om nog eens in herinnering te brengen dat deze eminente geleerde tevens een volmaakt kunstkenner was, altijd maar matig geneigd om aan de stukken in zijn bezit een al te eerzuchtig vaderschap toe te kennen. De catalogus der verzameling was, naar we meenen, opgesteld door den bekwamen opvolger van den heer Fétis aan de Koninklijke Biblioteek, den heer Henri Hymans; dit strekt ons tot waarborg van de circumspectie en competentie, die bij de toeschrijvingen voorgezeten hebben, zoodat deze met bijna onbegrensd vertrouwen mogen worden aanvaard. Overigens komt het meerendeel der werken enkel onder de generische benamingen voor van: Vlaamsche School, Italiaansche School, Duitsche School enz. Verder was er een groot aantal copieën van de hand van nabootsers of leerlingen, min of meer goed geslaagde replieken van Memling, Metsys, van Orley, Rubens, van Dyck, enz. Vele doeken ook van tweeden rang, die door onze musea waren versmaad, maar waaraan enkele kunstliefhebbers groote waarde hechten. Het archaïsme der Primitieven, heeft op zichzelf al iets aantrekkelijks, afgezien van de eigenlijke waarde van het werk! Zoo bijv. een triptiek uit de Brugsche school (Nr 44), de H. Maagd tusschen musiceerende engelen en de heiligen St. Barbara en St. Catherina; tegen den achtergrond een gloeiend landschap, episoden uit 't Leven van de H. Maagd, Nr 48, zijluiken van een triptiek, tamelijk alledaagsch van conceptie, een Christus aan 't Kruis (Nr 50), die even aan v/d. Weyden deed denken, een kleine Maagd met 't Kind, waarschijnlijk Sienneesch werk, een Jeronymus geknield in een rotsachtig landschap, vol uitdrukking en gekleurd, toegeschreven aan Adriaen Ysenbrant (Nr 106), een eigenaardig Damespor- | |
[pagina 38]
| |
tret met een witte huive, (Nr 122) in den fijnen grijsachtigen toon, welke aan de school van Mostaert wordt toegeschreven. Onder de minder oude werken, merkten we nog op een Vlucht naar Egypte (Nr 8) en een Judaskus (Nr 85) die aan Jeroen Bosch herinnerden, verscheiden stukken van de Breughelzonen, van David Teniers den jongeren en van eenige gelijklevende meesters: een van Lucas Cranach den Ouden, Apollo en Diana (Nr 27), mooi en heel geacheveerd, schoon tamelijk onaantrekkelijk van kleur, dan een volgreeks van interessante paneeltjes St. Eulalia, St. Walburgis, enz. (Nr 111) figuren met een beaten glimlach en een eenigszins kinderachtige uitdrukking, met gewaden in heldere, ietwat flauwe kleuren. Dit is 't werk van een Duitschen kunstenaar, den vervaardiger van een Altaarstuk, dat te Messkirch bewaard wordt en van enkele figuren van heiligen, zeer gelijk aan die in de verzameling Fétis, in het Museum te Berlijn. Vermelden we verder dan nog een votief onderwerp, (Nr 25) in den zeer geornamenteerden, een weinig calligrafischen trant van van Coninxloo, een Maagd met het Kind (Nr 101) uit de school van Maarten van Heemskerk, decoratief, doch als uitvoering tamelijk grof; een Maaltijd bij Simeon, schitterend in rosachtige tonaliteit, van Otto Venius (?); een kamp (Nr 153), Judith en Holofernes, van den schilder der tapijten van Keizer Karel, Vermeyen; een vermakelijk vrouwenprofiel, met een soort van tulband gekapt, (Nr 167); een Christus aan 't Kruis, de beenen zediglijk met een koorhemd bedekt, van Zerezoo (Nr 162), een heel gemaniereerd tooneel van Pyramus en Thisbe van J.H. van Ouwater (Nr 125). Eindelijk portretten als kinderen, van Filips den Schoonen en Johanna de Waanzinnige. Henri Bles de onvatbare, ons steeds ontslippende Hendrik met de Bles, de Meester van den Uil, die men overal en overal verschillend tegenkomt, dan op de primitieve en toch tegelijk renaissance wijs van Mabuse, dan eens meegaande met Jeroen Bosch en den ouden Pieter Breughel en omgeven door een groep woeste of grappige duiveltjes, dan weer gezeten naast Patinir, te midden van een geaccidenteerd landschap met Ardenneachtige rotsen;... het bedriegelijk, zich altijd verschuilend Käuzchen der Duitsche, de Civetta der Italiaansche musea, was hier evenzeer vertegenwoordigd op de beide luiken. St. Jozef van Arimathea en St. Nicodemus; de een dragend den doornen kroon, de ander de nagelen en den hamer, van een groote triptiek, waarvan het middenpaneel ongetwijfeld de Kruisiging heeft voorgesteld (Nrs 5 en 6). Indien men den naam van Bles aanvaarden wil, als de conventioneele peter van een ongedetermineerde artistengroep, veeleer dan als benaming van éen enkele persoonlijkheid, mag men bij de zéer verscheiden, maar beide zeer aantrekkelijke werken van deze groep, de twee bovenvermelde stukken voegen. De personages, met olijfkleurige tint, rijk gekleed, met Oostersche allure onder hun zeer origineele kappen, die waarschijnlijk aan 't een of ander ‘mysteriespel’ zijn ontleend, zijn niet zonder eenige analogieën met die van een kleine triptiek, overigens veel schitterender van kleur, in het Museum te Bologna, waarop de Geschiedenis van Esther en Ahasverus is afgebeeld. Maar al deze stukken, die we tot hiertoe hebben genoemd, schenen slechts van middelmatig belang, in vergelijking met de twee capitale werken uit de verzameling: de Verzoeking van St. Antonius van Lucas van Leyden (Nr 112) en de groote Aanbidding der Wijzen van den ouden Breughel, (Nr 10). We kennen slechts weinig schilderwerken van Lucas van Leyden, die vooral om zijn ‘printverbeeldingen’ beroemd is. We vinden echter de soberheid van deze, hun vast getrokken omtrekken, de juistheid der analyse en hunner te boekstelling, die ze onderscheiden in deze schoone Verzoeking van den H. Antonius weer. Het is duidelijk dat de kunstenaar zich de hallucinante scheppingen van Jeroen Bosch te binnen heeft gebracht, doch hij stelt zijn véel bestudeerde conceptie voor de pullulante visioenen van den ouden meester in de plaats. - St. Antonius, die bij dezen laatste, bijna een episodisch personage is geworden, schijnt verloren in een verwarde massa van larven, | |
[pagina 39]
| |
tweeslachtige monsters en dieren van gemengden vorm, die in alle hoeken van 't tooneel, kruipen, vliegen en grimassen maken, deze zijn bij Lucas tot 't eerste voorplan bepaald, de Heilige ligt, - het gelaat naar den beschouwer gericht op zijn knieën, de handen met een gebaar van vurige smeeking omhoog geheven. Zijn gestreng maar edel, en door esthetische overpeinzingen gegroefd gelaat, schijnt tegelijk hoop, vrees en vertrouwen in God en wantrouwen in zichzelf uit te drukken, want hoewel de gloed van zijn gebed hem met een bovennatuurlijke klaarte omhuld heeft, raadt hij, dat achter hem, de stilte van den nacht vervuld wordt door de verontrustende en veelvormige tegenwoordigheid van den Booze. En des te dieper buigt hij zijn groot, ontvleesd lichaam vóor het kruisbeeld en tracht geheel zich te verliezen, zijn toevlucht te zoeken in het gebed om geen toegang te verleenen aan twijfeling of vloek, die meesmuilend naderen om hem te tempteeren. Doch in de schemering die langzaam over 't ledig landschap valt, ziet men een troep vreemd gevormde wezens naderen, over wier verschrikkelijke en macabre maskers, de gloed speelt van een sulfervlam. En niets geeft ons een meer fantastischen indruk dan die soort van helsche patrouille door een afzichtelijk klein figuurtje gecommandeerd op den rug van een geweldig zwijn gezeten en als baanbreker voorafgegaan door een tegelijk gruwelijke en komieke dwerg, die met zijn pootje aan 't kleed van den heilige krabbelt ten einde zijn aandacht te trekken. Dit zijn inderdaad de geesten van een koortsigen nacht, de nazaten van angstig-benauwde droomen, die zwijgend, stilletjes, aan komen geslopen om den kluizénaar te bestoken en ontsteltenis en verwarring te zaaien in zijn vermoeide en geprangde ziel. De Aanbidding der Wijzen, uit de verzameling Fétis, is onder de onbetwistbaar echte werken van Brueghel opgeteekend in den uitstekenden critischen kataloag van van den heer HulinGa naar voetnoot(1) en er kan inderdaad geen twijfel aangaande de echtheid van dit werk bestaan. Het is a tempera op doek geschilderd en heeft van de vochtigheid zeer geleden; overigens is het, zooals de heer Hulin heeft geconstateerd, van boven en aan de zijden op meer dan twintig centimeter afgesneden, zooals uit een vergelijking met een copie in het Antwerpsche Museum blijkt. Maar, zooals 't is, met zijn verbleekte achtergronden, met zijn gedeelten van landschappen en figuren, waarvan als 't ware, slechts de omtrekken zijn overgebleven, is 't niettemin een admirabel stuk. De voorste plans zijn overigens nog bijna intact en hun koloriet, hoewel evenzeer door de verwording aangetast, heeft de mooie-teer-reine volle tonen bewaard die dezen kunstenaar onderscheiden. Het middengedeelte van het stuk, wordt door een half bouwvalligen, met riet gedekten stal ingenomen. De Maagd, met een blauwachtigen mantel bekleed, is rechts op den drempel gezeten en vertoont het kind aan twee der prachtig gecostumeerde koningen, die voor haar liggen geknield. Een weinig terzijde ziet men op den rug, en gehuld in een soort van gestreepten burnous den derden koning, den neger, - den Ethiopier, evenzeer geknield. Achter de Maagd in den stal verschijnt St. Jozef met zijn muts in de hand, die met een weinig linksch verbaasde doch vrome houding, het tooneeltje beziet. Om de hut verdringt zich een gretige, heilbegeerige menigte van personages van allerhande soort. Ten eerste staande achter de Wijzen zien enkele met nieuwsgierigheid toe hoe zulke machtigen der aarde in aanbidding knielen voor een klein, arm kind; anderen steken op hun knieën hun armen in liefde uit naar de goddelijke groep. Ruiters, karren, voetgangers, heel een bende op marsch, die zich ontrolt tot aan den horizont en die kameelen, paarden en olifanten meevoeren in hun trein. Links van den stal verdringen zich mede talrijke toeschouwers: boeren, boerinnen, armen én ellendigen met gevouwen handen, op wier grove trekken men een ik en weet niet wat leest, van een half onwetend vaagbewust geloof. Dit werk, waarin gansch de visiemacht en den diepen eenvoud der kunst van den grooten realist der xvie eeuw uitblinkt, zou | |
[pagina 40]
| |
een in onderdeden afdalende analyse vragen, die echter op dit moment minder schijnt gewenscht. Bepalen we er ons voor 't oogenblik toe met ons te verheugen in de gedachte dat dit karakteristieke stuk tegelijkertijd als de Lukas van Leyden, aangekocht is door de ‘Vrienden van hei Museum’. Dit zijn oneindig kostbare acquisities voor onze groote nationale verzameling! Arnold Goffin. De verkoop der schilderijen uit de verzameling Fétis heeft iets over de 100.000 franks opgebracht. Ziehier een aanduiding van enkele prijzen voor sommige der belangrijkste stukken betaald: No 10. Brueghel de Oude: Aanbidding der Wijzen, Fr. 9.000. No 27. Cranach de Oudere: Apollo en Diana, Fr. 4.300. No 112. Lucas van Leyden: Verzoeking van St. Antonius, Fr. 6.000. Bovengen, drie werken zijn aangekocht door de ‘Vrienden van het Museum’. Het Gouvernement heeft bovendien op den vérkoop van gesneden hout aangekocht voor het Museum van den Cinquantenaire: No 228. Groep in eikenhout: De Maagd bezwijmd, ondersteund door St. Johannes, xve eeuw, Fr. 570. No 269. Hoog verheven werk in elken: De Maagd met het Kind, omringd door engelen en diverse personages, xvie eeuw, (Neurembergsche school?), Fr. 1.900. No 288. Groep, de Bekroning met Doornen: figuren van strijders, een bedelaar en een neger, in gepolychromeerd en verguld hout, xvie eeuw, Fr. 3.200. No 6. Bles (H. met den): De H. Jozef van Arimathea en de H. Nicodemus, zijluiken van een triptiek, Fr. 2.500. No 8. Bosch (School van): De Vlucht naar Egypte, Fr. 110. No 11. Breughel de Oude (volgens een print van): De Dood van de Maagd, Fr. 250. No 12. Brueghel de Jongere (Pieter): De Werken van Barmhartigheid, Fr. 3.400. No 33. Dürer (toegeschreven aan): De Geeseling, Fr. 425. Nos 34 en 35. Van Dijck (toegeschreven aan): Cupido, Fr. 950; de H. Magdalena, Fr. 370. No 44 Brugsche school, triptiek: De Maagd met twee Heiligen, Fr. 2.100. No 47. Vlaamsche School: Portretten uil den kindertijd van Filips den Schoonen en Johanna de Waanzinnige, Fr. 7.200. No 50. Vlaamsche School (xve eeuw): De Christus aan 't Kruis, Fr. 10.000. No 51. Vlaamsche School (xvie eeuw): De Maagd met 't Kind, Fr. 760. No 84. Sienneesche School (xve eeuw): De Maagd met 't Kind, Fr. 2.100. No 101. Maarten van Heemskerk (School van): De Maagd met 't Kind, Fr. 600. No 106. Adriaan Ysenbrant: St. Hieronymus, Fr. 2.700. No 111. De Meester van Messkirch, vijf bladen van een Altaarstuk: St. Eulalia, St. Walburgis, enz., Fr. 20.000. No 122. Jan Mostaert (School van): Portret van een Dame met witte huive, Fr. 670. No 124. Barend van Orley: St. Adriaan. Fr. 4.100. No 126. J.H. van Ou water: Priamus en Thisbe, Fr. 1.000. No 138. Otto Venius (?): De Maaltijd bij Simeon, Fr. 610. No 153. Vermeyen: Judith en Holofernes, Fr. 200. No 162. Zerezo: De Gekruisigde Christus, Fr. 65. GEBEELDSNEDEN HOUT. Een Groep van vijl figuren: De Opstanding, xve eeuw, Fr. 2.800. De Maagd, het kindeken Jezus en St. Anna, drie figuren in elken, geschilderd en verguld: Fr. 3.400. Een beeldje: St. Anna, Fr. 3.000. Een biddende Maagd, Fr. 2.400. Hoog verheven werk van vijftien figuren xvie eeuw, Fr. 5.000. Een beeldje in veelkleurige gebakken aarde, zeer schoon van bewerking, voorstellend een Monnik, Fr. 925. Al de overige voorwerpen in de verzameling vonden gemakkelijk koopers tegen zeer serieuse prijzen. |
|