Onze Kunst. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 141]
| |
Afb. 1 - JAN STEEN: DE TEEKENLES.
(Eigendom van den Heer F. Kleinberger te Parijs). | |
[pagina 141]
| |
De Jan Steen-tentoonstelling te LondenOnde den indruk van het mislukken der door Dr. Hofstede de Groot en mij aangewende pogingen om de tentoonstelling van schilderijen van Jan Steen, dezen zomer door de firma Dowdeswell te Londen georganiseerd, ook in Nederland te doen plaats hebben, verzocht ik de Redactie van Onze Kunst om medewerking tot het tot stand brengen van een Jan-Steenummer met afbeeldingen. Zoo zou althans aan degenen, die niet het voorrecht hadden genoten de tentoonstelling te bezoeken, eenigszins een denkbeeld kunnen worden gegeven van haar beteekenis, terwijl tevens voor de bezoekers een blijvende herinnering aan de voornaamste kunstwerken zou ontstaan en voor de vakgenooten een reeks van fotografische inedita, die als studiemateriaal niet ongewenscht konden zijn. De Redactie heeft geen moeite te veel geacht om de afbeeldingen zoo goed mogelijk te doen slagen en ook de Heeren Dowdeswell hebben alle denkbare medewerking verleend. Het was in vele gevallen zeer moeilijk, de eigenaars te bewegen, het fotografeeren en publiceeren hunner schatten toe te staan en in de meeste gevallen werd geen toestemming gegeven dan nadat den eigenaar uitdrukkelijk de verzekering was gegeven, dat van de voor Onze Kunst gemaakte opname geen ander gebruik zou worden gemaakt dan voor publicatie in dit nummer. Door deze moeilijkheden is het verschijnen van dit opstel niet onbelangrijk vertraagd. Nu het voltooid is hoop ik, dat het vooral door de vele hier voor het eerst uitgegeven reprodueties zal bijdragen tot de kennis van Steen's werken. Moge het bovendien de belangstelling in de kunst van dezen Bredero onder de Hollandsche schilders in ruimen kring helpen levendig houden en, zoo mogelijk, nog verlevendigen. Den Haag, Juli 1909. W. Martin. | |
[pagina 142]
| |
Des Menschen leven is een strijdt,
Een Water, dat snel henen lijdt,
Een pluym-licht vliegent dinghe,
Een Bloem, een Roock, een Wind, een Bel,
Een groote Niet, besiet men 't wel,
Een schouwspel vol veranderinghe.
Deze bekende regels uit Bredero's Rodderick, die wij ons zoo vaak herinneren, wanneer wij voor een van Jan Steen's talrijke moraliseerende schilderijen staan, kwamen ons ook op de Londensche tentoonstelling weer voor den geest. Ook daar, waar men als het ware met Jan Steen alleen was, trof weer als de meest krachtig op den voorgrond tredende eigenschap van ‘Jan Steen als verteller’ zijn voortdurend zinspelen op de ijdelheid van ons aardsch bestaan. Met blijkbare voorliefde filosofeert hij daarover. Zijn schilderijen zijn evenwel niet, zooals de allegorieën van zijn groot figuur schilderende academische tijdgenooten, zwaarwichtig door gecompliceerde emblemen en reeds toen beschrijving en verklaring eischende personificaties, die aandoen als ellenlange boetpredicalies; ook zijn ze niet een combinatie van eenvoud en ernst, gelijk de vanitas-stillevens van Jan Steen's oudere Leidsche tijdgenooten, met hun uitwalmende kaarsen, hun doodshoofden en zandloopers. Integendeel, ze hebben noch het gecompliceerde der eene, noch het ernstige dier andere soort van geschilderde zedelessen. Jan Steen's kunst immers geeft slechts korte, rake opmerkingen, waarin hij strijdt voor de niet al te verfijnde maar op stevigen godsdienstigen grondslag gevestigde zedelijke begrippen der Hollandsche burgerij van zijn lijd. Die opmerkingen, ze zijn wel telkens ernstig bedoeld, maar ze worden bijna nooit in al te ernstigen vorm gegeven. Wel zijn er in Steen's aeuvre voorbeelden van stukken, waarop hij een waarschuwend Memento Mori doet hooren, maar meestal is hij in zijn symboliek humoristisch en zelfs vaak eenigszins joviaal. Gelijk de opschriften op luifels en uithangborden in zijn dagen, gelijk Breero en Coster in hun tooneelstukken, moraliseert Jan Steen met grapjes, soms zelfs met flauwiteiten, naar den aard van zijn omgeving, waar deze soort van filosofische humor blijkbaar evenzeer in trek is geweest als in de kringen, waarin ons de | |
[pagina 143]
| |
dichters en tooneelisten van toen verplaatsen. Hij pleit vóór en strijdt tegen nagenoeg dezelfde deugden en ondeugden als deze en zijn symboliek is dezelfde als bij hen. Zeepbellen zijn bij Jan Steen, evenals bij Breero, het symbool van het ijdele van ons leven: men zie slechts de belleblazende jongens - steeds hoog boven zorgelooze gezelschappen uit - op zijn schilderijen in het Mauritshuis en het Louvre. Afb. 2. - JAN STEEN: Het Gebed voor het Eten.
(Eigendom van den Heer George Salting te Londen). Het ‘vereken’ is ook bij Jan Steen het symbool van zwijnerij, en waar onze dichters de podagra noemen als de straf voor dronkenschap in versjes als: Leert Dronkaarts uit uw makkers scha, daar beeldt Jan Steen een paar krukken of een strompelstok af boven een dronkemanspartij. Eigenaardig doel ons daarbij steeds aan Jan Steen's optimisme. Want al ziel hij het slechte en al hekelt hij het waar hij kan, toch is hij verre van zwaartillend en schijnt hij meer de man die tot matigheid en voorzichtigheid maant, dan de felle bestrijder van al wat niet geheel in den haak is. Gedachten als die in onzen tijd b.v. door Félicien Rops zijn geuit, komen niet bij hem op: het troosteloos pessimisme van een Satan semant l'ivraie is verre van Jan Steen èn van zijn tijd. Ook kent hij niet die scherpte, waarmee b.v. honderd jaar vóór hem de | |
[pagina 144]
| |
Boeren-Brueghel bijna systematisch het domme en hersenlooze had gegeeseld. Daarvoor is hij te veel optimist. Op zijn hoogst is hij satyricus, b.v. waar hij een simpel beest stelt tegenover de ontucht van den mensch, zooals in de Dronken Vrouw in het Rijksmuseum, waar op den voorgrond een poes ietwat verwonderd haar ontredderde meesteres opneemtGa naar voetnoot(1). Merkwaardig - een bewijs voor Steen's Hollandschen burgeraard - is de voorliefde voor godvruchtigheid en huiselijke gezelligheid, die uit zijn werken spreekt. Het Gebed vóor het Eten is de titel van verscheidene zijner schilderijen; het is een onderwerp, dat hij met groote voorliefde op allerlei wijzen heeft geschilderd. Ook het genoeglijk rustigjes bij elkaar zitten in den huiselijken kring beeldt hij gaarne af. Hij toont daarbij bovendien een groote voorliefde voor kinderen, die overal bij zijn en bijna steeds mee aan de handeling deelnemen, zelfs in zijn bijbelsche voorstellingen. Zijn eigen kinderen met zijn vrouw en verdere naaste familie spelen in al zijn stukken een groote rol: ze waren de gewillige modellen van den zoo hij uitstek huiselijken kunstenaar. Ook die vormen van meer luidruchtige huiselijke gezelligheid, die in zijn kringen als de meest genoeglijke golden, verheerlijkt hij. en met zekere voorliefde vermeit hij zich in het schilderen van feestvierende gezelschappen binnenshuis, in het afbeelden van een Zondag-ochtend in een uitspanning of het naar huis gaan van kermisgangers. Zijn zin voor humor wijst hem in dit soort van onderwerpen verder den weg: grappige houdingen (b.v. een dronkaard die zijn pijp opraapt) en typische conflicten en combinaties brengt hij gaarne in beeld. Kortom, in alle opzichten is Jan Steen de schilder, die als de meest compleete personificatie kan gelden van onzen echten ouden Hollandschen volksaard, met dien eigenaardigen humor, die nog heden niet is uitgestorven. Steen is als verteller het tegenovergestelde van verfijnd van vormen, maar zijn volkje is krachtig, niet verwijfd. De dingen worden er bij hun naam genoemd: een enkele maal worden zij met een eenvoudig allegorietje of symbooltje wat minder direct gezegd (vooral in de dokterslafereelen), maar in het algemeen wordt bij Jan Steen een taal gesproken als in Hooft's Warenar, in Coster's Boereklucht of Huygens' Trijntje Cornelis. Vóór alles ontleent hij telkens zijn typen aan de werkelijkheid. Ook zijn bijbelsche gestalten kleedt hij - behalve de hoofdpersonen, die hij met tulbanden enz. tooit - in Hollandsche kleedij. Hij zoekt geen majestueuse effecten van licht of uiterlijke verschijning, zooals Rembrandt, en streeft in het algemeen nooit naar het groofsche, zooals deze steeds deed. | |
[pagina 145]
| |
Indien het juist gezien is, dat de persoonlijkheid van Jan Steen zich geheel in zijn kunst weerspiegelt, dan moet hij een in den grond ernstige, zedelijk krachtige natuur zijn geweest, die ook in het dagelijksch leven met overtuiging vasthield aan dat optimisme en die eerlijke, maar in de uiterlijke vormen onbeschaafde moraal, die hij in zijn werken verkondigt. Een man van huiselijken aard, een man vol grappen en van een levenslust, die in brooddronkenheid kon ontaarden. Zoo iemand kon, ook in verband met hetgeen hij schilderde, en vooral omdat hij behoorde tot de soort, die het in dien lijd veel gebruikte Hoe schilder had doen ontstaan, licht aanleiding geven tot de overdreven praatjes, die Houbraken van hem vertelt. Hoe ónwaar die zijn, is reeds lang onvertuigend aangetoond. Hoe meer men in de laatste jaren Jan Steen's ‘oeuvre’ is gaan overzien, des te meer is men versterkt in de overtuiging, dat deze schilder dag in dag uit met vaste hand en onverstoorbaren ijver aan zijn ezel moet hebben gezeten. Want anders zou hij in de ruim 25 jaren, gedurende welke hij heeft geschilderd, niet zóóveel technisch volmaakte en compositioneel uiterst gecompliceerde schilderijen hebben kunnen vervaardigen, steeds weer anders en steeds weer even frisch van conceptie. Hetgeen wij met zekerheid weten van zijn uiterlijk leven leert ons weinig anders van hem kennen dan den slechten financier en daaruit kunnen wij, gegeven zijn reusachtige productie, moeilijk een andere gevolgtrekking maken dan dat hij voortdurend vervuld moet zijn geweest van zijn werk en dat daaraan bij hem alle andere aardsche beslommeringen ondergeschikt moeten zijn geweest. Dit schijnt wel de eenige kern van waarheid, die in Houbraken's verhalen steekt, terwijl deze verder nog hun oorsprong kunnen hebben in de zeer begrijpelijke uitgelatenheid van iemand, die na een dag van ingespannen arbeid's avonds in zijn of een anders herberg kwam om daar wat gesprek te vinden of er zichzelf en zijn gasten met zang en spel te verlustigen en die daarbij in die luimige opgewondenheid geraakte, waarin hij zich heeft vereeuwigd op dat uitgelaten, vlot geconcipieerde zelfportret met de luit (coll. Nortbrook), dat een der clou's was der tentoonstellingGa naar voetnoot(1).
Weinigen onzer groote zeventiend eeuwsche genreschilders hebben zich aan het aneedotische element van hetgeen zij op het doek brachten zóóveel gelegen laten liggen als Jan Steen. Voor hem is hetgeen er plaats heeft op zijn kermissen, in zijn gelagkamers, in zijn dokterstafereelen enzoovoorts | |
[pagina 146]
| |
altijd van evenveel belang als de wijze, waarop hij ons dat picturaal voorzet. Soms zelfs weegt het hij hem aanmerkelijk zwaarder, zooals b.v. bij het picturaal weinig belangrijke tafereelGa naar voetnoot(1), waar de matige blijdschap van een vader bij de geboorte van een tweeling ostentatief wordt gekarakteriseerd: een motief voor hedendaagsche burgermansprentbrief kaarten, maar toen als schilderij aan den wand vrijwel overal op zijn plaats. Deze eigenschap van den meester, om zijn sujet vaak zwaarder te doen wegen dan de wijze Waarop hij het interpreteert, is zijn zwakke zijde als schilder, maar zijn kracht als karakter-teekenaar. Ze heeft hem het verwijt op den hals gehaald van te gaarne den komiek te willen uithangen, van te veel illustrator te zijn en daardoor vaak de grenzen van het begrip schilderij te hebben overschreden. Wij deelen deze meenig niet, omdat men toch juist in dien tijd, toen de geteekende en geschilderde humor zich niet in Weekblaadjes kon uiten, maar slechts wat spot prenten en schilderijen tot zijn beschikkig had, - omdat men juist voor dien tijd in het begrip schilderij ook dergelijke voorstellingen méé moet opnemen. Ons mogen zulke tafereelen, Wanneer ze àl te veel van picturale kwaliteiten ontbloot zijn, niet altijd aangenaam aandoen in den vorm van schilderijen aan den muur, maar daarom overschreden zij in den tijd, waarin zij ontstonden, nog geenszins de grenzen van wat men schilderen mocht. Bovendien, een illustrator in den eigenlijken zin is Jan Steen toch ook nooit geweest, behalve desnoods in zijn bijbelsche onderwerpen. Daarvoor zijn zelfs zijn voorstellingen met een bepaalde strekking te algemeen genomen. Zeer zelden slechts krijgt men den indruk, dat een schilderij van hem actueel is en b.v. betrekkig heeft op de een of andere bepaalde grappige gebeurtenis uit zijn omgeving. Het is geen wonder, dat Jan Steen zoo gaarne nadruk legde op het sujet zijner voorstelling, want daardoor kon hij de groote gave van karakteriseeren, die hij had, des te meer tot haar recht doen komen. Die gave, welke hij naast die van een buitengewoon picturaal talent in hooge mate bezat, Strijdt met dit laatste altijd om den voorrang. Nu eens voert het eene, dan het andere den boventoon; waar de karaklerteekenaar het wint, is charge en soms satyre het gevolg; waar de schilder den boventoon voert, is het geheel één wonder van koloriet en toon, bovendien vol van de meest treffende kwaliteiten van lichtdonker en stofuitdrukking.
Als karakter-teekenaar is Jan Steen slechts in onzen tijd geëvenaard. Hij heeft met een zelfden scherpen blik gekeken als Brouwer en heeft in het eerst zelfs onder diens invloed gestaan. Maar zijn arbeidsveld is ruimer: meer | |
[pagina 147]
| |
typen staan hem ten dienste en hij heeft bovendien zijn persoonlijke geestige fantazie, die hem tafereelen doet uitdenken en situaties doet combineeren, waarin hij veel fijner nuanceerigen, veel afwisselender gemoedsbewegingen kon uitdrukken dan Brouwer ooit gedaan had. Afb. 4. - JAN STEEN: De Vrouw van den Schilder.
(Eigendom van den Heer J.P. Heseltine te Londen). Zoo kon hij dezen overtreffen in nuanceering, in veelzijdigheid. Alle andere figuurschilders van zijn tijd, alleen Rembrandt uitgezonderd, laat hij in dit opzicht verre achter zich. Noch Ostade, noch Metsu, noch zelfs de zoo scherp karakters formuleerende Frans Hals kunnen hem op dat punt aan, ondanks verscheiden werken, | |
[pagina 148]
| |
waarin zij zijn hoogte bereikten. Want zijn veelzijdigheid ontbreekt hen: ze goochelen niet met menschen en karakters gelijk hij, de gebeurtenissen die ze geven zijn niet zoo gecompliceerd en niet zoo vol afwisseling. Afb. 5. - JAN STEEN: Het Oesterfeestje.
(Eigendom van den Heer George Salting te Londen). De typen van Jan Steen zijn doorgaans leelijk. Hij ontleent ze gewoonlijk aan zijn onmiddellijke omgeving. Alleen zijn kindertypen zijn meest allerliefst, terwijl meer dan eens ook zijn jonge vrouwen iets aantrekkelijk frisch' hebben. Zijn mannetypen zijn meestal leelijker dan het middelmatige en vaak uiterst onsmakelijk. Maar omdat hij in dit opzicht niet fantazeert, kan hij met des te meesterlijker juistheid hun gelaatsexpressies weergeven en bereikt hij daarin, vaak zelfs zonder te chargeeren, hoogten die slechts de moderne karikaturisten weer bereikt hebben. De levendigheid zijner voorstellingen wint nog door de afwisseling, die hij in de typeeringen op elk doek weel aan te brengen: hij schept contrasten van langen en korten, van dikken en mageren, van dommen en slimmen, van ouden en jongen, van zieken en gezonden, van naïeven en geraffineerden, van onverstoorbare kalmte en zenuwachtige opgewondenheid. Jan Steen bezat in groote mate de gave om groepen te eomponeeren en in zijn beste werken is in dat opzicht een groote volmaaktheid bereikt. Vooral in zijn rugfiguren zijn kwaliteiten, die vóór hem slechts bij den Boeren-Brueghel, na hem eerst weer bij Millet te vinden zijn.
Als schilder is Jan Steen in de eerste plaats het type van den man, die | |
[pagina t.o. 148]
| |
Afb. 6. - JAN STEEN: HET BEDORVEN HUISHOUDEN.
(Eigendom van den Hertog van Wellington, te Londen). | |
[pagina 149]
| |
opgaat in de techniek van het métier. Afb. 7. - JAN STEEN: Man en Vrouw aan Tafel.
(Eigendom van Mrs Joseph te Londen). OpgegroeidGa naar voetnoot(1) te midden van lijn schilderende sladgenooten als Don. Mieris en Metsu, leerde hij in zijn jeugd blijkbaar niet anders dan aansturen op materie-uitdrukking en detailleering, liefst gecombineerd met dat eigenaardig van grijs tot donkerblauw nuanceerend lichtdonker, dat Rembrandt nog vóór zijn vertrek naar Amsterdam bij zijn Leidsche volgelingen inganghad doen vinden. Later, in den Haag, toen hij er Jan van Goyen leerde kennen, heeft Jan Steen ongetwijfeld ook van diens met dunne verf en zachte peuseelen teekenende techniek veel geleerd en is in hem de landschapschilder naast den genreschilder ontwikkeld. Ook kan hij daar bij Jordaens, die er toen aan de beschildering van het Huis ten Bosch werkte, diens tafereelen van ‘soo d'ouden songen’ gezien hebben en moet hij er den geestigen, nog in de zestiende eeuw geboren, | |
[pagina 150]
| |
half Vlaamschen Adriaen van de Venne hebben gekend, wiens tafereelen uit het volksleven den schakel vormen tusschen den Boeren-Brueghel en Jan Steen. In zijn Haarlemsche periode mag de rankheid van Brouwer's stukjes, volheid van Ostade's groepen en de scherpte van Frans Hals' karakteristiek in enkelfiguren als Hille Bobbe of den Strandlooper hem nieuwe technische trues hebben geopenbaard, hoewel hij van Hals, die altijd te spontaan is geweest om zich te verdiepen in het gecompliceerde van een krioelenden menschenhoop, geen scherp typeeren van figuren als onderdeel van een groep kon leeren. Evenmin als Pieter de Hooch of Terborch heeft Steen kunnen ontkomen aan den zegenenden invloed van de steeds rijper wordende picturale uitingen van Rembrandt in het naburige Amsterdam, al kon Rembrandt's zwaartillendheid hem zijn luchtige onbezorgdheid niet doen verliezen. Tot een spontaan impressionisme is Jan Steen nooit gekomen. Wel is hij buitengewoon ongelijk van kwaliteit en bestaan er van hem brutaal gesmeerde tafereelen, die geheel en al impressionistisch zijn, zooals b.v. ‘de Sauvegarde van den Duyvel’ in het Rijksmuseum (eat. 2249), maar dat zijn altijd slechts eompositieschetsen; aan zijn voltooide stukken blijft steeds het impressionistisch streven vreemd. Hinderlijk is soms zijn slechte teekening, waarbij hij herhaaldelijk perspectief-fouten maakt. Beneden komen wij daarop nader terug. Zijn techniek is in zijn beste werken buitengewoon verzorgd. Hij is afwisselend en rijk van kleur en doet daarbij aan de meest verschillende meesters denken: aan Dou, aan Mieris, aan Brekelenkam, aan Ostade, aan Vermeer, de Hooch, Maes, Jordaens; in zijn landschappen aan Potter, Wynants en Isaac Ostade. Het is of hij heeft willen tonnen, dat hij technisch en coloristisch die meesters aankon, al is zijn kunst door haar levendigheid van actie en karakteristiek en door hare compositioneele samengesteldheid natuurlijk van een geheel anderen geest doortrokken. In uitdrukking van de materie is Steen, als hij wil, even volmaakt als de beste onzer andere oude meesters. Hij kon evengoed als Vermeer het steenige van een vloer, het houterige van een stoel, het draderige van een gobelin weergeven en evengoed als Terborch het zware van satijn of als Kalff het transparante van een glas, het lichtende van een oranje-appel, het blinkende van zilver. Juist op deze tentoonstelling waren daarvan uitmuntende stalen.
Is Jan Steen technisch veelzijdig, in de keuze van zijn onderwerpen is hij het niet minder. Als genre-schilder heeft hij van alles gemaakt: klein-, middel-en groot figuur. Verder vindt men in zijn genrestukken de prachtigste stillevens, terwijl hij ook herhaaldelijk bijbelsche en mythologische tafereelen in genre-vorm schilderde, Als portretschilder kennen we hem het slechtst. | |
[pagina 151]
| |
Het meest bekend is zijn scherp gekarakteriseerd zelfportret met de even lachende mondhoeken, in het Rijksmuseum. Ook heeft hij stadsgezichten geschilderd zooals b.v. het Gezicht op de Vischbrug te Leiden in het Museum te Frankfort. Bovendien - en dit is juist op deze tentoonstelling meer dan ooit te voren duidelijk gebleken - was hij een ongemeen begaafd landschapschilder, al heeft hij nooit het landschap zonder figuur gegeven. Hij sluit zich hierin technisch vooral hij de Haarlemmers aan, doch er is in zijn zonnige landschappen soms ook iets van het blonde en lichte van Potters stukjes, waar een liefde voor de vrije natuur en een verrukking voor het zonnige buiten uit spreekt, zóó blijmoedig dat ze als de picturale vertolking van gedichten als Vondel's Wiltzangh zouden kunnen gelden. Afb. 8. - JAN STEEN: De Oude Vrijer.
(Eigendom van Lord Swaythling te Londen). Zonder de menschen kan Steen zich echter het landschap niet denken. Nooit geelt hij het zóó, dat wij er ons klein hij voelen, gelijk Rembrandt, Vermeer en Jacob Ruisdael dat hebben gedaan.
Zoo is Jan Steen niet alleen naast Rembrandt en Frans Hals de grootste karakterschilder der 17e eeuw, maar ook een der veelzijdigste, zoo niet de meest veelzijdige schilder, dien ons land na Rembrandt heeft voortgebracht. Twintig jaar jonger dan Rembrandt, vijf-en-veertig jaar jonger dan Frans Hals, jonger ook dan de grondvester der Leidsche fijnschildertechniek, vond hij zoowel technisch als iconografisch reeds veel bereikt toen hij begon. In menig opzicht kon zijn kunst, die den beginnenden nabloei van onze grootste kunstperiode reeds beleefde, niet meer zijn dan een samenvatting van hetgeen bereikt was: technisch kon zij alvast geen der grootmeesters meer over- | |
[pagina 152]
| |
treffen. Maar behalve een samenvatting was Steen's kunst een uitbreiding van hetgeen bereikt was: zoowel in het vlot en ongedwongen componeeren van groepen van talrijke druk bewogen figuren, als in het uitbreiden der charge over grootere groepen. Bovendien voert hij, voortzettend hetgeen vooral Adriaen van de Venne begonnen was, de moraliseerende strekking in het genre in. En bij al dit nieuwe in zijn kunst komt nog zijn veelzijdigheid. Een man die dit tot stand bracht, is reeds als kunst-historisch verschijnsel een reus, wiens beteekenis geen esthetisch non liquet te niet zou kunnen doen, zelfs al kwam bij dit alles geen enkele van de vele buitengewone picturale en coloristische kwaliteiten, die zijn kunst bovendien nog eigen zijn. Afb. 9 - JAN STEEN: Het Bezoek.
(Eigendom van Mrs Stephenson Clarke te Londen). Zoo zal dan ook een ieder, die Steen's arbeid als geheel vergelijkt met de totaal-prestaties onzer andere oude meesters, het den velen die het reeds zeiden moeten na zeggen, dat Jan Steen, na Rembrandt, de meest geniale schilder der oude Hollandsche school is geweest. Het was te voorzien, dat een tentoonstelling, aan Jan Steen gewijd, een bron van veel genot zou zijn. De verwachting is niet teleurgesteld, ja de keuze der schilderijen - een veertigtal - was, voor zoover de Heeren Dowdeswell er geheel vrij in waren, buitengewoon goed geslaagd en daardoor was een geheel verkregen, schitterend en vol afwisseling. Alle schilderijen op eenige na, die door Dr. Bredius waren ingezonden, kwamen uit Engeland, verreweg de meeste uit Londen. En toch was nog op | |
[pagina t.o. 152]
| |
Afb. 10. - JAN STEEN: GEEF ONS HEDEN ONS DAGELIJKSCH BROOD’...
(Eigendom van den Hertog van Rutland te Londen) | |
[pagina 153]
| |
verre na niet eens zelfs de helft aanwezig van hetgeen er alleen in Londen nog in particulier bezit aan Jan Steens te vinden is. Zóóveel werk van onzen grooten landsman bezitten de Engelsche liefhebbers! In het volgende willen wij trachten, van de voornaamste schilderijen der tentoonstelling in het kort onzen indruk weer te geven, daaraan telkens eventuëele critische opmerkingen vastknoopend. Wij beginnen - evenals in de boven gegeven algemeene karakteristiek - met Jan Steen's moraliseerende onderwerpen. Onder deze spannen de kroon twee schilderijen, beide voorstellend een Verhopen Huishouden. Het eene was ingezonden door den Heer Neumann (no 24, H. de Gr, no 854Ga naar voetnoot(1) zie afb. 3), het andere door den Hertog van Wellington (no 11, H. de Gr. 109, afb. 6). Beide zijn meesterstukken van peinture. Ze zijn van een rijkdom van warme, diepe tonen, die aan Pieter de Hooch doet denken, ze zijn ongemeen zorgvuldig en bedachtzaam doorwerkt zonder ook maar het geringste detail te verwaarloozen, ze zijn beide ook wonderen van kleurharmonie. Alleen reeds doordien deze zuiver schilderachtige eigenschappen de zedelijke strekking van hetgeen op deze schilderijen is voorgesteld blijven overheerschen, zijn ze meesterstukken. Maar daarbij komt nog de compositie, die ondanks het anecdotisch doel, waar ze op gericht moest zijn, van een ongedwongenheid is, zooals die alleen een perfect groepcomponist bereiken kan. En eindelijk de fijne karakteristiek der figuren: Op de schilderij van den Heer Neumann is een heer afgebeeld, die zijn nauwelijks verdiende geld door spel en smulpaperij verbrast. Met zijn zorgeloos lachend gezicht, zijn pafferige onderkin en dikke handen, met zijn volgegeten lichaam, dat hem noodzaakt den halskraag los te doen, is hij het uitgangspunt der typeering van houdingen en gelaatsuitdrukkingen van degenen, die hem bedienen. Daar valt allereerst op de oude leelijke vrouw, die al maar oesters voor hem openmaakt zonder dat haar het geval verder veel schelen kan. De meid rechts, die hem wijn biedt, is ernstiger gestemd, maar de knecht, rechts tegen den schoorsteenmantel geleund, wachtend of ‘er iets te zeggen’ is, ziet den toestand somber in. Zonder een spier te vertrekken of een woord te zeggen, met opeengedrukte lippen, ziel hij scherp toe en heel zijn houding geeft even aan, hoe hij over den gang van zaken denkt. De oestereter alleen zon voldoende zijn, om de bedoeling der voorstelling duidelijk te maken. Maar bovendien toont de schilder ons links op den | |
[pagina 154]
| |
achtergrond nog, hoe ook door spel het fortuin verloren gaat. Ook het snijwerk van den schoorsteenmantel gebruikt hij, om in de meest eenvoudige symbolen zijn bedoeling nog eens te onderstrepen. Vóór een schoorsteenstuk, waarop schepen geschilderd zijn die vergaan, staat de Fortuyn, op een dobbelsteen, die op een gevleugeld ei rust: symboliek van broosheid, wisselvalligheid en vlug verdwijnen. De linkerkant van den schoorsteenmantel is verder aan armoede en ellende, de rechter aan rijkdom en geluk gewijd: links een hos dorens, rechts een hoorn des overvloeds vol gouden dukatons; links een huilend jongetje met krukken, waarboven boeien, rechts een jongetje met een koningsscepter en andere symbolen van rijkdom en geluk. Om alles nog duidelijker te maken, is op het fries een door twee kindertjes gedragen inscriptie aangebracht: Soo gewonne, soo verteert, waaronder de handteekening van Jan Steen met het jaartal 1661. Dergelijke schoorsteenmantel-symbolieken komen bij Jan Steen meer voor. Zoo heeft hij b.v. op een stuk in een particuliere Fransche verzameling den dood, op een schoorsteenmantel, op verschillende wijze weergegeven: als schoorsteenstuk een verwoede strijd legen Hannibal met zijn olifanten; daaronder, midden vóór den schoorsteenmantel een borstbeeld van den Dood met lauweren en een pijl, waaronder het opschrift ‘Discite Mori’ (gedenkt te sterven), terwijl op een caveeimbel het ‘Musica pellit curas’ (muziek verjaagt de zorgen) een ál te zwaartillend beschouwer tot rust zoekt te brengen: een typisch Jan Steensch antidotum. In het algemeen wijzen deze en dergelijke doorwerkte symbolische voorstellingen ons den weg bij het opzoeken en verklaren van minder duidelijke toespelingen bij Jan Steen. Vooral bewijzen zij, dat vaak in gevallen, waarin men anders niets zou vermoeden, wel degelijk de eene of andere toespeling verborgen moet zijn, die ons alleen dààrom in het eerst onduidelijk is, omdat zij teruggaal op de een of andere thans in onbruik geraakte spreekwijze, spreuk of spreekwoord, of op het een of ander gevleugeld woord van het genre van onze met het jaar veranderende straatroepen. Keeren wij nog even tot de schilderij van den heer Neumann terug, om te wijzen op enkele prachtige details: het zoutvat op de tafel, het bord met oesters en vooral den jongen op den voorgrond, die de kan volgiet. Merkwaardig voor onze kennis van Steen als groepeomponist is, dat hij dezelfde voorstelling een jaar vroeger, in 1660, reeds had geschilderd (H. de Gr. 856). Maar op dat stuk slaat de jongen rechtop en is het doorkijkje niet zoo licht, omdat het een trap met twee figuren te zien geeft. Deze veranderingen vinden blijkbaar hun oorzaak in Steen's streven om als tegenwicht tegen het witte tafelkleed, het schort en het bont der vrouw rechts, ook links wat meer licht te krijgen. Vooral de rug van den jongen kon nu als | |
[pagina 155]
| |
lichtweerkaatser prachtig dienst doen, hoewel ondanks deze veranderingen het bezwaar nog niet geheel is ondervangen. Afb. 11. - JAN STEEN: Het Bezoek van den Dokter.
(Eigendom van Mrs Stephenson Clarke te Londen). De tweede moraliseerende schilderij, waarvan wij reeds in verband met de vorige spraken (no 11, H. de Gr. 109, afb. 6) is nog meer dan de vorige het type van een Bedorven Huishouden, zooals Jan Steen er zoovele heeft geschilderd. Het is het mooiste in zijn soort. Immers het is krachtiger dan het bekende der verzameling Sehloss (H. de Gr. 110), beter geconserveerd dan dat te Weenen (H. de Gr. 102) en overtreft bovendien beide in koloriet en compositie. De ‘motieven’ zijn de bij Jan Steen in zulke lafereelen gebruikelijke: heel het interieur wijst op rijkdom en slordigheid. Op tafel prachtige vruchten, oesters, een enorme wijnroemer. Op den grond ham, kaas en brood, de kaas glibberig hard geworden door het slecht bewaren, de ham ten prooi aan den snoeplust van den hond. De huisvrouw is ingeslapen en haar kinderen stelen haar geld. De heer des huizes, met zorgeloos gelaat, vrijt met een knappe jonge vrouw. Een speelman, gehuurd om het maal op te luisteren, schertst met de meid, die uit de kast steelt. In de keuken is het vleesch met spit en al in het vuur gevallen. Een aap (door Jan Steen gebruikt als symbool van allerlei soorten van onbetamelijkheid en onzedelijkheid) tilt het gewicht der klok op, waarmee de schilder wil zeggen, dat het huishouden niet op den tijd let. Op den voorgrond kaarten en een lei met een half uitgevlekte boekhouding, waarbij de woorden Bedurfve huyshouw. | |
[pagina 156]
| |
Evenals op hef Bedorven Huishouden te Weenen (H. de Gr. 102) en op dat der collectie Bendixson (te Hitchin in Engeland, niet bij H. de Gr. vermeld) hangen de gevolgen van al die zonden in een mand aan de zoldering: platte beurzen, rekeningen, een kruk, een lazarusklep, een geeselroe, een degen, enzoovoorts. Behalve de meesterlijke stofuitdrukking (vooral in het stilleven op den voorgrond) zijn treffend de gelaatsuitdrukkingen, vooral die van den stelenden jongen, die met gespannen aandacht kijkt of moeder wel blijft slapen. Het loome gelaat der moeder en vooral haar mond is uitmuntend. De heer des huizes is al even prachtig gekarakteriseerd in zijn zorgeloosheid als de schoone joffer in haar liefdeloos, ietwat zakelijk offreeren van den wijn. Kostelijk is de luchtige lach van den violist, maar de dienstmeid tegenover hem is wat al te schetsmatig behandeld, een ongelijkmatigheid zooals Jan Steen die meer heeft. In scherpe tegenstelling tot deze bedorven huishoudens staan Jan Steens tafereelen, waarop een gebed aan tafei is weergegeven. Het contrast ligt echter - althans bij de beide ter tentoonstelling aanwezige - grootendeels slechts in het onderwerp. De picturale kwaliteiten zijn van eenzelfde soort, de scherpte van karakteristiek is even groot. Alleen heerscht in die beide ‘ordelijke huishoudens’ een rust en behagelijkheid, ook coloristisch, die ons bijna doet vergeten, dat Jan Steen in een van deze beide een voor hem karakteristieke slordigheid begaat. Hij is namelijk in het te recht beroemde Tafelgebed der verzameling van den Hertog van Rutland (no 21, H. de Gr. 374, afb, 10) met het perspectief op gespannen voet. Het duidelijkst ziet men dit in de meid, die links aan de tafel staat en die veel verder verwijderd schijnt dan haar plaats bij de tafel aanduidt. Dergelijke routen komen - het zij hier ter loops gezegd - bij Steen herhaaldelijk voor. Van de meest typische onder zijn bekendste werken, waarop enkele figuren aldus perspectivisch misplaatst zijn, noem ik slechts den man, die een vrouw omarmt, op de Rederijkers in het Museum te Brussel, en den dokter op het Doktersbezoek in de Ermitage. Dit onderdeel uitgezonderd, is het Gebed van den Hertog van Rutland een prachtstuk. Picturaal is het al even volmaakt als b.v. de zoogenaamde Brouwerij van Jan Steen in het Mauritshuis. Er is een zeer mooi rustig lichtdonker in. De stofuitdrukking (vooral zeer ernstig bestudeerd in de jurk van het van achter geziene meisje en de gothieke bank waarop ze zit) is schitterend geslaagd. Het koloriet is zacht en stemmig, ietwat naar het grijze getemperd. De stemming van huiselijkheid wordt verhoogd door de heel lichte emotie, die gewekt is door het kleinste kind dat met handjes vouwen en gebed opzeggen nog niet al te best overweg kan. Moeder helpt het | |
[pagina 157]
| |
even op weg, het broertje lacht er stilkens om en de meid verbiedt hem dat fluisterend. Het oudste meisje - de prachtige rugfiguur, die de compositie beheerscht - kijkt even op. Vader, rustig doorbiddend, merkt van dat alles niets. In de kamer is de grootste orde. Geen snippertje ligt er op den grond, het brood is in de mand geborgen, de deksel van de kan is dicht: al te maal kleinigheden, waarmee Jan Steen ook in de voorwerpen zijn bedoeling weet uit te drukken, Bij de schouw hangt de door Steen bijna nooit vergeten sleutel, vermoedelijk die van de zekere plaats. Hij zeer groote gezelschappen acht Jan Steen soms twee sleutels wenschelijk, b.v. Op de ‘Bruiloft van Kana’ in het Museum te Dresden. Het is een van die aardigheden, waar deze schilder vol van is, als een echt kind van zijn tijd. Afb. 12. - JAN STEEN: Het Bezoek van den Dokter.
(Eigendom van den Hertog van Wellington te Londen). Het gebed wordt aangeduid door de spreuk rond de aan den zolder | |
[pagina 158]
| |
hangende bel: ‘... Ons dagelyex Broot’. Hoven de schouw op een stuk papier staat een citaat uit de spreuken van Salomo, waarvan ik, behalve enkele onsamenhangende woorden in de laatste regels, slechts dit kon ontcijferen: ‘Salamons Gebet. Overvloedigen Ryckdom noch Armmoede groet....?’ Blijkbaar gaat het terug op Spreuken 30, vers 8, waarvan de Statenbijbeltekst luidt; S‘deïhent/ ende ïeugentaïe doet berre ban mn; armoede/ nochte rijchdom en geeft mn niet: boedt mn met het broot mijnes beichendenen deeïs’. Steen heeft meer dergelijke sententies hoven gebed-tafereelen geschreven, b.v. op de prachtige schilderij van 1660 der collectie Morrison (H. de Gr. 375): Drie dingen wensch ick en niet meer
voor al te minnen Godt den heer,
geen overvloet van Ryckdoms schat
maar wens om 't geen de wijste badt
Een eerlijck leven op dit dat -
In deze drie bestael het al.
Dit schilderij misten wij noode op de tentoonstelling, hoewel het gemis ruimschoots werd vergoed door het Gebed voor het Eten der collectie Salting (no 28. H. de Gr. 378, afb. 2), waarvan de kwaliteiten bovenal in het koloriet liggen: prachtig indigo en ultramarijn tegen oranje en bruin. Een sterk aan den Delftschen Vermeer herinnerende kleurenseala. Vermeerachtig is het stuk ook in de rust en eenvoud der groepeering. Het kleine meisje op den voorgrond en de iets oudere jongen, die - zooals meer op Steen's gebeden - niet geheel met zijn gedachten er bij is, zijn prachtig van typeering; vader en moeder daarentegen zijn niet meer dan goed geslaagd, de vrouw is in de handbeweging wat stijf. Een klein alleraardigst trekje: het zeil op de schuit, die de kleine meid van een oude slof van moeder gemaakt heeft, is van dezelfde kleur en slof als moeders rok.
Van Jan Steen's bijzondere gave om kinderen te schilderen kon men, behalve op de twee genoemde gebedtafereelen, vooral genieten op dat prachtig Atelier, dat wij hier door de welwillendheid van den Heer F. Kleinberger mogen afbeelden (No 20, H. de Gr. 247, afb. 1). De angstige belangstelling van het jongetje in den hoek, de eenigszins domme verbazing, waarmee het meisje, dat en passant een punt aan haar houtskool slijpt, de blijkbaar hoogst eenvoudige verbetering gadeslaat, die haar leermeester in haar werk maakt, dit alles is uitmuntend weergegeven; het schilderij behoort hierdoor almee tot het beste wat Jan Steen ons heeft nagelaten. Verder is deze schilderij in tal van details, vooral in het stilleven rechts op den voorgrond, een meesterstuk van techniek en stofuitdrukking. Voor de Jan Steen-studie is het bovendien een bron voor trouvailles. | |
[pagina 159]
| |
Allereerst herkennen we even den meester zelf in den teekening-corrigeerenden schilder. Hij heeft weliswaar zijn neus wat toegespitst, zijn snor wat verlengd, en hij heeft zelfs achter op den schilderezel, waar hij met 't palet nog in de hand vandaan is komen loopen, een Sint Sebastiaan geplaatst, een onderwerp dat - zoover wij welen - Steen nooit schilderde; maar ondanks dat herkennen wij zijn omgeving zoowel in de kinderen, die Steen's kinderen zijn, als in het interieur en de meubels. Hetzelfde gewelfde vertrek schilderde hij meer dan eens, o.a. op een klein schilderijtje in de collectie van der Hoop in het Rijksmuseum (catalogus no 2236). De meeste voorwerpen zijn ons hekend: de koffer op den voorgrond is - ook in de kleur - dezelfde als in Steen's Laban in de Lakenhal te Leiden; het gobelin keert o.a. op zijn Pianoles in de National Gallery te Londen weer; den stoel, waarop de jongen zit, vindt men terug op het Bedorven Huishouden (afb. 6), den Amor op verscheiden doktersbezoeken (o.a. in het Mauritshuis en te München); den armstoel b.v. op de Brouwerij in het Mauritshuis; het kromme zwaard op lal van Steen's bijbelstukken; den zandlooper op een schilderij bij graaf Nostilz te Praag; de kleine luit op het Bedorven Huishouden (afb. 6) en op het portret van Steen's vrouw (afb. 4). Kortom, heel Jan Steen's requisieten-materiaal is hier afgebeeld. Bovendien leert men uit de houtsnee van Lievens, die op tafel ligt, en uit de talrijke pleisterbeelden, het onderwijsmateriaal kennen, waarmee hij vooral zijn kinderen (twee zijner zoons zijn in 1680 en 1683 als leden van het Leidsche schildersgild ingeschrevenGa naar voetnoot(1)) zal hebben willen opleiden tot die vaardigheid in het schilderen, die zijn grootste genot was. Er bestaal nog een andere atelier-afbeelding van den meester, nl. in het Museum te Cambridge (H. de Gr. 866). Ook daaruit valt omtrent Jan Steen als leermeester allerlei te leeren. Slechts weinig van hetgeen Jan Steen aan portretten schilderde is overgebleven en van die enkele beeltenissen zijn verreweg de meeste zóó weinig uit het dagelijksch doen, dat ze eer tot de genre-stukjes gerekend moeten worden. Dit is ook het geval met het hier te lande sinds de Haagsche portretten-tentoonstelling (1903) bekende Zelfportret van den Schilder, spelend op de Luit, dat door den steeds welwillenden eigenaar, den Earl of Northbrook, ook aan de firma Dowdeswell was uitgeleend (no 35, H. de Gr. 863). Nergens is de jolige, brooddronken, luidruchtige, van zijn werk uitrustende schilder beter gegeven dan hier. Zelden is met minder effectbejag een zóó behagelijk | |
[pagina 160]
| |
geheel van kleur verkregen. De wijze, waarop de figuur in den rechthoek van het paneel gezel is, wekt bewondering voor de ditmaal perfecte compositie. Minder algemeen bekend en zelfs door Hofstede de Groot niet nader omschreven is het Portret nan Steen's Vrouw, eveneens op een luit spelend (No 9, H. de Gr. 441a, afb. 4). Ook hier iets genre-achtigs en dat ondeugend lachende, dat ook zijn eigen, meer deftig van der Helst-achtig portret in het Rijksmuseum heeft. Dit portretje van zijn vrouw is buitengewoon Irisch en vlot geschilderd, vrij vet gedaan vooral in den paars-grijzen rok. De luit is dezelfde, die op het Bedorven Huishouden (afb. 6) is afgebeeld. Trouwens, al die muziekinstrumenten, die op Steen's bruiloften, partijen en feestjes voorkomen, ziet men telkens ook in de schilderijen, waar hij zijn eigen familie afbeeldt, Er moet bij de Steen's aan huis wel veel aan muziek zijn gedaan. Een aardig Muzikaal Tafereeltje, eigendom van den Marquess of Bute (no 7, H. de Gr. 408), vertegenwoordigde op de tentoonstelling de reeks van door Steen zoo vaak geschilderde piano- en guitaar-lessen met amoureusen bijsmaak. Het aandachtig luisteren van het meisje naar het luitspel van den niet onknappen jongen man is al even voortreffelijk als de stofuitdrukking van beider kleeding. Bij dit rustig huiselijk tooneeltje sluiten zich andere aan, waar genoeglijk oesters gegeten of geschertst wordt. Er waren er hier vier van die soort, alle vrij klein van afmeting, met slechts weinig figuren er op en wat dik geschilderd, zonder een al te groote detailleering, met flinke reflexen en met glimlichtjes die raak zijn neergezet en niet verder bewerkt. Deze schilderijtjes zijn alle vier bovenal van groote picturale aantrekkelijkheid, ook omdat het sujet zich niel al te zeer aan ons opdringt. De kroon spant het Oesterfeestje, eigendom van den Heer Salting (no 38, H. de Gr. 855; afb. 5), waarin het zachte warme rood van den rok der vrouw vooraan en het mooie zwarte fluweel van den man, die haar een oester biedt, de hoofdkleuren zijn. Het andere smulpartijtje, een Man en Vrouw aan Tafel (no 6, H. de Gr. 791, afb. 7) is in de voorstelling wel wat weinig deftig en de nerf van het hout is wat ‘doorgegroeid’ op enkele plekken; maar verrukkelijk van peinture is het stilleven op tafel: de pastei, de lepel, de citroen, herinnerend aan het beste werk van Heda of Pieter Claesz. Picturaal op één lijn met het Oesterfeestje staat het kleine stukje, dat Lord Swaythling onder den titel the Gallant inzond (no 17, H. de Gr. 421, afb. 8). Ook hier diezelfde prachtige vlotte schildering, al is de eenheid wat verbroken doordien de linkerhoek wat leeg is. De mimiek der figuren is kostelijk, vooral de gulle lach van den man, die achter bij het vuur zijn pijp | |
[pagina t.o. 160]
| |
Afb. 13. - JAN STEKN: HET BRUILOFTSMAAL.
(Eigendom van den Hertog van Wellington te Londen). | |
[pagina 161]
| |
stopt en zich amuseert over de aanstellerige verliefdheid van den ouden heer op den voorgrond. Onwillekeurig denkt men hier aan wat Brero dichtte van Een oudt Bestevaertje met een jongh meysjen op de bekende wijs van Pots hondert duysent slapperment, dat kostelijk lied, waarin een kaalhoofdig verliefd oud heer een meisje liefkoost met Afb. 14. - JAN STEEN: Het zieke Meisje.
(Eigendom van den Earl of Northbrook te Londen). O Jannet je mijn soete beck, waarop zij hem met liefelijke antwoorden als: Wal schortje? Seght gy ouwe geck? en benamingen als: suffe bloedt, kael-kop, Hansjen Hangebroeek enzoovoorts duidelijk maakt, dat zij niet van hem gediend is. Dezelfde compositie, in grijs geschilderd, werd in 1892 voor de National Gallery te Londen aangekocht (H. de Gr. 420), doch dit stuk is in vergelijking met dat van Lord Swaythling veel slapper, en in de ton, kan, enz, | |
[pagina 162]
| |
op den achtergrond bepaald zwak. Het zou mij niets verwonderen, indien ook anderen waren gaan twijfelen aan de echtheid van het stuk in de National Gallery, dat trouwens reeds om zijn voor Steen ongewone grisailletechniek verdacht is. Jan Stolker graveerde dit schilderij in de achttiende eeuw in spiegelbeeld, Het zou dus kunnen zijn, dat de grisaille in de National Gallery door of voor Stolker is geschilderd naar het origineel, om voor zijn zwartekunstprent als voorbeeld te dienen. Een dergelijk onderwerp als in ‘the Gallunt’ behandelt Steen op het kleine paneeltje, de Naaister, eigendom van Mrs. Stephenson Clarke (no 33, H. de Gr. 333, afb. 9). Een grappig ochtendtafereel. Zijn de bloemen, die zoo ostentatief tusschen de twee figuren in zijn geschilderd, door den ouden heer vooruitgezonden? Zijn gezicht is onbetaalbaar en ook de manier waarop de jonge vrouw ons vraagt, of wij het niet met haar eens zijn, dat hij leelijk en dwaas is. Technisch is de schilderij als het ‘Oesterfeestje’, alleen van kleur niet zoo goed harmonieerend. Prachtig geschilderde details toch echter ook weer, vooral het stilleven links op den voorgrond, met het zacht rood ochtendjakje. Het Doktersbezoek (no 37, H. de Gr. 135, afb. 11) is eveneens van dezelfde heerlijke technische frischheid als het ‘Oesterfeestje’ en ijvert daarmee ook in de kleur om den voorrang. Een prachtig geschilderde beddewarmer links. Uitmuntend is het quasi-onschuldig gezichtje der jonge dochter; zij is ‘liebeskrank’, en daarop duidt ook de schilderij, die naast het bed, boven den sleutel hangt. De kop van den dokter is wat te klein. De stoel is dezelfde als die in het Atelier (afb. 1). Op dezelfde wijze als in de zooeven besproken schilderij heeft Steen ook op het door den Hertog van Wellington ingezonden Doktersbezoek (no 30, H de Gr. 137, afb. 12) in een groot schilderij, boven het bed hangend, aangeduid, dat het ‘der minne pijn’ is, die de zieke kwelt. Het gebaar van den dokter, zijn even lachende mondhoeken, de gelaatsuitdrukking der moeder van het meisje, eil de weinig zieke maar des te bedrukter expressie der patiente zeggen het overige. Ten overvloede is het kleine allerliefste jongetje links nog bezig, pijlen klaar te maken, waarbij hij ons even uit zijn groote oogen een veelbeteekenenden blik toewerpt. Want ook in hem hebben wij een symbool te zien: een verzeventiend eeuwscht huiselijk amortje. De test met vuur op den voorgrond (ook op afb. 11) is ook een bijna steeds terugkeerend, blijkbaar veelzeggend attribuut op dergelijke dokterstafereelen. De ‘ouwe lieer’ links achter in de opkamer wordt geheel buiten de zaak gehouden en bevroedt er niets van. Rechts boven het bed een schilderij van Frans HalsGa naar voetnoot(1), dat misschien wel Jan Steens eigendom is geweest en dat | |
[pagina 163]
| |
ook voorkomt op zijn Doopmaal in het museum te Herlijn. De klok aan den muur is eveneens afgebeeld op het Bedorven Huishouden (afb. 6). Technisch is de schilderij blijkbaar onder invloed der schilderwijze van Frans van Mieris den Oude ontstaan, waaraan het ook coloristisch - het is nogal bont - sterk herinnert, Het tafelkleed en enkele andere partijen zijn wat droog en te weinig uit de verf. Afb. 15. - JAN STEEN: De Eierdans.
(Eigendom van den Hertog van Wellington te Londen). Moeilijk te beoordeelen door de dikke laag vernis was het Doktersbezoek, eigendom van den markies van Lansdowne (no 32, H. de Gr. 162); weinig aantrekkelijk, hoewel volgens Hofstede de Groot wel echt, was de Oor-operatie, ingezonden door Sir Edward Leigh Pemberton (no 19, H. de Gr. 187). De afwijkende handteekening: I STEEN, lijkt mij niet echt en ook de schilderij durf ik niet onvoorwaardelijk voor een eigenhandigen Steen verklaren. Een juweel van schildering en karakterteekening daarentegen is het kapitale Doktersbezoek van den Earl of Northbrook (no 12, H. de Gr. 136, afb. 14), schitterend van schildering in de voorwerpen (doek, kan enz. op | |
[pagina 164]
| |
tafel), vlot en onbekrompen gedaan zonder één repentir en zonder één plek, waar lang of moeilijk op gewerkt is. De amor hoven de deur, het schilderij met een paartje onder de boomen (vgl. ook afb. 11 en 12), het veelzeggend gezicht van den dokter met de vooruitgestoken onderlip, de gebaren der oude moeder, het eigenaardig glurend lachen van den jongen, de figuur van den vader, die in dit geval is gegeven op het oogenblik, waarop hij lont begint te ruiken, - dit alles maakt eigenlijk het gedichtje overbodig, dat Jan Steen plaatste op het achteloos op den grond geworpen papier, waar wij lezen: hier baet geen Lady Wantage zond o.m. haar Alchymist (no 15, H de Gr. 229), eveneens een vrij groot stuk, in compositie vrijwel overeenkomend met een dergelijk kleiner stukje van Steen in het museum te Frankfort a/M. De schilderij van Lady Wantage is voluit gemerkt en 1668 gedateerd. Ze is vrij vlak van kleur en de compositie is in dit groot formaat minder sluitend dan in het Frankfortsche exemplaar. Bewonderenswaardig is op vele punten de gemakkelijkheid van schilderen en in elkander zeilen. De gelaatsexpressies zijn heel goed. De voorstelling is de gewone, die men o.a. ook uit Teniers' schilderijen kent: een vrouw, die ten einde raad haar geld brengt bij een alchimist, een van degenen, die hun tijd Versleten, verholen wetenschap te weten en die uit Paracelsus Boeken De Steen der Philosophen zoeken gelijk een oud gedichtje zegt. Op hetzelfde zinspeelt het opschrift op een blad papier vóór de schouw, waarop staat: Theofrattus Van eenvoudige herbergstafeereltjes waren er ter tentoonstelling een viertal aanwezig, nl. De Drinker, ingezonden door den Heer Charles D. Crews te Londen, (nr 3, H. de Gr. 833); In de Herberg, eigendom der firma Dowdeswell, (nr 16, H. de Gr. 748, aanmerking); Twee Boeren in een Herberg, eigendom van Sir Fred. Cook te Richmond, (nr 25, H. de Gr. 678): en eindelijk de door Dr. Bredius ingezonden Rederijkers, (nr 40, H. de Gr. 234, aanmerking). De groote feesten en rumoerige composities met veel figuren waren ter tentoonstelling schitterend vertegenwoordigd, vooral door de inzending van den hertog van Wellington. Diens Bruiloftsmaal (no 8, H. de Gr. 162, afb. 13), gedateerd 1667, geeft Jan Steen in zijn grootste kracht: een levendige, dolle groep, vol uitgelaten | |
[pagina t.o. 164]
| |
Afb. 16. - JAN STEEN: AFSCHEID VAN SET DORP.
(Eigendom van den Heer Arthur F. Walter te Londen). | |
[pagina t.o. 165]
| |
Afb. 17. - JAN STEEN: SOO DOUDEN SONGEN, SOO PYPEN DE JONGEN.
(Eigendom van Lady Wantage te Looden). | |
[pagina 165]
| |
bewegingen en grappige, brooddronken gezichten, De albeheerschende figuur is de schreeuwende kerel midden op den voorgrond met zijn afgezakten kous en lossen halskraag. Daarachter spelen kinderen een spel en loopt een brooddronken jongen met een ketel op zijn hoofd en een schuimspaan in de hand rond. De zedige bruid zit naast den bruigom onder de kroon van groen. Hij neemt lachend de deftige gelukwenschen van een zijner vrienden in ontvangst. Rechts op den achtergrond het met bloemen bestrooide bruidsbed, op den voorgrond o.a. nog de prachtige rugfiguur van een jongen cellist. Er is maar één stuk van Jan Steen in dezen trant, dat dit meesterwerk overtreft, nl. het één jaar later geschilderde Soo de Ouden songen in het Rijksmuseum te Amsterdam. Afb. 18. - JAN STEEN: De Vechtpartij.
(Eigendom van den Heer Charles D. Crews te Londen). Van veel minder beteekenis, hoewel in sommige details toch ook weer meesterlijk, is de Eierdans, eveneens eigendom van den Hertog van Wellington (no 18, H. de Gr. 600, afb. 15). Alles is hier opgeofferd aan de groepeering, die vooral voortreffelijk is in den wilden dans in het midden, maar die in de eigenaardige proportie-verschillen van de voorgrond-figuren (o.a. de groote gestalte van den ingeslapen dronken jongen) haar zwakke zijden heeft. | |
[pagina 166]
| |
Bovendien is er iets slaps in den heer en dame, die rechts binnenkomen en in het hondje dat hen vergezelt. Daarentegen zijn weer buitengewoon goed enkele details, vooral het bekranste vat rechts op den voorgrond, het kleine kindje met de trom naast den slapen den dronkaard, enz. De schilderij is niet gedateerd, maar de kleeding der rechts binnentredenden is die van het eind der zeventiende eeuw. Dit versterkt ons in het vermoeden, dat deze schilderij tot de laatste periode van den meester moet behooren, hetgeen ook de minder forsche lijn en de weinig diepgaande karakteristiek der meeste figuren aannemelijk maken. Een heel klein weinig van deze verslapping, die vooral uit de meerde re ronding der lijnen en het meerder gebruik van lichte tinten blijkt, is ook te bespeuren in Lady Wantage's Soo d'Ouden songen, soo pypen de jongen (no 31, H. de Gr. 91, afb. 17), dat desniettemin tot de zeer aantrekkelijke Steen's behoort, vooral ook omdat het zoo buitengewoon goed bewaard is. Alleraardigst is de lachende jongen, die onder in de draailier kijkt naar ‘de mekaniek’, tot vermaak van den genoegelijken liereman. Verder was er nog een Bruiloft, ingezonden door Lord Huntingfield, een zeer aangenaam schilderijtje van levendige groepeering (no 23, niet bij Hofstede de Groot vermeld). Ook het van de Leidsche Rembrandthulde-tentoonstelling bekende tafereel, voorstellende Het naar Huis brengen van een dronken Vrouw met varkens op den voorgrond als symbool van haar gedrag (no 39, H. de Gr. 753), wekte terecht de belangstelling op van degenen, die dit merkwaardig, aan Dr. Bredins behoorend schilderij nog niet kenden. Helaas in niet al te besten toestand en doordien het hoog hing niet zeer goed te zien was het Hanegevechi (no 27, H. de Gr. 745), dat aanstonds de aandacht trok door zijn prachtigen Millet-achligen opzet met enkele groote figuren op den voorgrond. De compositie herinnert eenigszins aan Steen's dronkemansvechtpartij in Berlijn (H. de Gr. 767). Als type van een Brouwer-achtige bewegingsstudie beelden wij af het 1071 gedateerd Vechtpartijtje (no 36, H. de Gr. 770, afb. 18), ingezonden door den Heer Charles D. Crews. Het doet denken aan een dergelijke compositie van den meester, gedateerd 1664, te München (H. de Gr. 773). Daarentegen schijnt de Vechtpartij tusschen boeren, geestelijken en soldalen, eigendom van den Marquess of Bute, (no 13, H. de Gr. 786, afb. 20) tot 's meesters vroegen tijd te behooren. Het is goed van groepeering, met veel aardigs in het landschap, maar zwak in enkele details, b.v. in de halftinten en in de teekening, speciaal in den aanzet van hiel en voet, een zwak punt van Jan Steen, dat wellicht bij de vaststelling der chronologie van zijn werken, die nog altijd veel moeilijkheden oplevert, den weg kan wijzen. Ik ga hierop thans niet in, omdat ik dit meer voor vakmannen belangrijke | |
[pagina t.o. 166]
| |
Afb. 19. - JAN STEEN: DE KERMIS.
(Eigendom van Lord Desborough te Londen. | |
[pagina 167]
| |
punt in een der eerstvolgende afleveringen van Biermann's Monatshefte für Kunstwissenschaft hoop te uit werken. Liever bespreek ik ten slotte de landschappen en de bijbelsche stukken, op de tentoonstelling aanwezig.
Jan Steen - wij zeiden het reeds boven - heeft zijn groote veelzijdigheid ook in tal van landschapachtergronden getoond, waarvóór hij zijn figuren plaatste. Meestal is het landschap bijzaak, maar soms speelt het een grooter rol. Zoo vooral op het Afscheid van het Dorp, dat wij hierbij afbeelden (eigendom van den heer A.F. Walter; no 14, H. de Gr. 621, afb. 16). De totaal-indruk is die van prachtig, zacht zilvergrijs. Rechts achter ziet men de duinen. De wolken zijn zeer goed geobserveerd en zorgvuldig geschilderd, de boomen goed getypeerd, de huizen wat zwak van stand. Er is in alles een duidelijke invloed der Haarlemsche landschapschilders van toen op te merken. De figuren zijn niet zeer scherp van karakteristiek. Ook is er hieren daar nog wat te veel bontheid in hun kleeding. Maar overigens is het stuk een juweel. Hetgeen op de schilderij is voorgesteld, is een typisch staaltje van Jan Steen's verhalend talent. Een gezelschap heeft in een speeljacht een bezoek gebracht aan een vriend, dir op een dorp woont waar kermis is. Zij hebben allen te veel gedronken, op mevrouw na, die in de boot met over elkaar geslagen armen het rumoer gadeslaat. Ook de tot afscheid buigende gastheer aan den wal heeft zich kalm weten te houden en de schipper, die de schuit wegboomt. Maar verder is het gezelschap, zooals het opschrift op de vlag het uitdrukt, ‘MOOI VŸT’. Een speelt er viool, een ander zingt uit een liedtboek, een derde slaat de maat met een hengel, waaraan een baars bengelt, een vierde hangt zeeziek over boord. Een dikke mijnheer zit aan het roer, een ander heeft een speelkaart op zijn hoed en rookt een pijp. Aan wal een met zijn mes dreigende boer, die door zijn vrouw teruggehouden wordt, een ruiter, dansende boeren enzoovoorts. De vlag van het jacht heeft de Haarlemsche of Leidsche kleuren (rood en wit) en vertoont, behalve de spreuk ‘mooi vyt’, nog een schoppen aas, een gele kous en een tinnen kan. Dat dit een toespeling is op spel, drank en liefde is duidelijk, vooral wanneer men denkt aan het oude versje: Kaart, Kous en Kan
Maakt meenig arm Man,
Maar die het recht gebruik van deze drie ooit namen,
Behoefden nimmer zich voor eenig mensch te schamen.
Van buitengewone beteekenis moet ook eens het Kermistafereel, dat Lord Desborough inzond, geweest zijn (no 2, H. de Gr. 643, afb. 19). De afbeelding doet gelukking niet zien, hoe sterk het stuk geleden heeft en dat op vele | |
[pagina 168]
| |
plaatsen het opperste laagje doer te scherp schoonmaken verdwenen is. Des te meer echter geeft de afbeelding van de kranige groepcompositie en de gezellige drukte, die Jan Steen er zoo uitmuntend in kleine figuren heeft weergegeven. Evenals Teniers en andere Vlaamsche schilders laat hij den ambachtsheer met zijn vrouw de kermis bezoeken. Op een dergelijke wijze schilderde hij de Valkenburgsche Kermis, met de silhouët van Leiden in het verschiet, een schilderij, dat sinds het door Dr. BrediuS aan het Mauritshuis in bruikleen is gegeven, algemeen bekend mag heeten. Ter opluistering stond de eigenaar, als steeds wilwillend in het uitleenen, ook deze schilderij voor de tentoonstelling af (no 4. H. de Gr. 625). In geen der ter tentoonstelling aanwezige landschappen was zóó goed weergegeven het lekkere zonnige weer dat de menschen naar buiten lokt, als in de Kegelaars, door den Heer Sailing ingezonden (no 29, H. de Gr. 737, afb. 22). Dit schilderijtje, waarvan zich een onde copie in het Rijksmuseum bevindt (no 2251), is een van de grootste meesterwerken van Jan Steen. Het spelen van de zon door het jonge groen en op de gestalten der vredig picknickende en kegelende dagjesmenschen is zeer aantrekkelijk. Over het geheel ligt een blonde toon. De gedetailleerde schildering herinnert iets aan Potter, Murant en dergelijke meesters, en in de blauwe schaduwen even aan Adriaen van de Velde. Van de figuren is de opmerkelijkste weer - gelijk zoo vaak bij Jan Steen - de rugfiguur: een prachtig geobserveerde houding. Nog was het landschap opmerkelijk op den door Lord Scarsdale ingezonden Bedelaar (no 22, H. de Gr. 280), die iets Brekelenkam-achtig rossigs in den toon heeft, doch verder alle karakteristieke eigenschappen van Jan Steen vertoont. Gesigneerd is deze schilderij niet. Alleen ligt rechts op den voorgrond in den hoek, waar Steen anders bij voorkeur zijn handteekening plaatst, een groote roode baksteen. Misschien beteekent dit zijn signatuur. Onmogelijk is dit niet, want niel alleen ligt zulk een grap volkomen in de lijn van dezen meester, maar bovendien is dit ook in dien tijd niets ongewoons: men denke slechts aan Pieter de Ring, die zijn stillevens met een ring signeerde, vaak zelfs wanneer hij er zijn naam reeds op had geplaatst. Zeer mooi var. loon (bruingoud, met een plekje sterk rood: de jas van een kolver) was ook het uit de verte als een Teniers aandoende Landschapje met Kolfspelers, door Captain H. Heywood-Lonsdale ingezonden (no 26, H. de Gr. 743). De Koekebakster in een landschap, ingezonden door Sir Audley Neeld, (no 34, H. de Gr. 349), was niet bijzonder aantrekkelijk.
Tenslotte nog een kort woord over de Bijbelsche voorstellingen van Jan Steen. Er waren er drie op de tentoonstelling. Een ervan (no 10, H. de Gr. 14, | |
[pagina 169]
| |
ingezonden door den Marquess of Bute), voorstellende Bathseba, die een brief van David ontvangt, waarop de aanhef ‘Lieve Minne’ leesbaar is, is niet meer dan een voorstelling van het overbrengen van een minnebrief. Slechts door de Davidfiguur achter op een plat dak is het een bijbelsch onderwerp geworden. Picturaal bezit dit schilderij hier en daar zeer goede kwalileiten, maar als bijbelsche voorstelling is het voor Jan Steen niet zeer typisch. Afb. 20. - JAN STEEN: Soldaten overvallen Boeren en Monniken.
Eigendom van den Marquess of Bute te Londen). Het tweede bijbelsch tafereel van den meester (no 1, H. de Gr. 51, afb. 23), voorstellende Christus bij Maria en Martha, is wel zeer karakteristiek voor Jan Steen wat betreft de voorstelling, maar als schilderwerk is het door zijn blikachtige hardheid van toon en zwakheid van teekening niet van groot belang. Op enkele partijen na: want vooral de koperen waterkraan links is zóó vast van schildering, dat van dit detail (en enkele dergelijke) werkelijk te genieten valt. De groenten op den voorgrond echter komen te weinig met Jan Steen's techniek overeen, dan dat men ze onvoorwaardelijk voor door hem zelf geschilderd zou mogen houden. Zou het niet mogelijk zijn, dal | |
[pagina 170]
| |
hier het werk van een van Steen's zoons door den vader is gecorrigeerd? Van buitengewone kwaliteiten daarentegen is Steen s Bruiloft van Kana (no 5, H. de Gr. 48, afb. 21), ingezonden door den Heer Otto Beit. Niel alleen is deze schilderij de mooiste, meest doorwerkte en compositioneel best geslaagde interpretatie van dit onderwerp, die wij van den meester kennen, maar levens is zij, naast den ‘Toorn van Ahasverus’ (vroeger bij R. Kann, thans in den Londenschen kunsthandel) het schitterendst bijbelsch tafereel, datwij van Jan Steen bezitten. Terwijl de Ahasverus echter een stuk in groot formaat is, dat vóór alles op coloristisch effect is aangelegd, met prachtige groote partijen van warm rood als op Rembrandt's Saul, denkt men daarentegen hij Beit's terecht beroemde schilderij eerst in de laatste plaats aan Rembrandt. Veeleer is het een uit de toenmalige Leidsche picturale opvattingen gesproten stuk, datin vele partijen coloristisch aan Metsu gelijk is en waarin in het algemeen het wel overwogene van detailleering en rangschikking der Leidsche fijnschilders terug te vinden is. Maar aan dit alles voegde Jan Steen toe zijn levendigheid van expressie, zijn krachtige schilderwijze, zijn groot compositioneel talent en onovertroffen menschenkennis. Zoo schiep hij een geheel, waarvan ieder brokje een perfectie is. De hoogste kleur is het kleine plekje fel cadmium van een oranjeappel, die op het voorplan, rechts achter den jongen met den hond, op een zilveren schaal ligt. Het geheele stilleven daarom heen is zoo goed als het beste werk van Willem Kalff. De bediende, die bij die tafel staat, is zacht rood gekleed. Hij praat met een over de balustrade leunenden ouden man. Links van de trap een groep van drie wijnproevers in prachtige kleeding, schitterend van stofuitdrukking en houding. Vooral de wijnproefster en de jonge rijzige man met den tulband zijn voortreffelijk. Een dwerg loopt met een kan: een oude man wordt vóór de trap door zijn vrouw, die wal kliekjes van den maaltijd vergaard heeft om mee naar huis te nemen, tot matigheid gemaand. Op de verhooging hoven de trap is de tafel gedekt. Links wil de waard (Jan Steen zelf?) weggaan, maar zijn vrouw weerhoudt hem en een der gasten trekt hem aan zijn jas. Alle figuren ook op dit tweede plan zijn ieder op zich zelf wonderen van karakterteekening. Vooral is prachtig getypeerd de emotie van het wonder. Er is geen ‘stilte’ voor geboden, maar Christus - hoogst eenvoudige verschijning - heeft er in stilte voor gezorgd, dat het water tot wijn is geworden. Alleen de dichtst hij hem zillenden hebben het gemerkt. Van hun verbazing doen ze op de meest verschillende wijzen blijken. Wie verder af zitten merken alleen dit, datHij - op welke wijze doet er niet toe - weer voor wijn gezorgd heeft, en dit verklaart het joviaal gebaar, waarmee een der gasten, zijn meisje hij de hand vattend, Christus van over de tafel een hartelijk prosit! toeroept. - Eigenaardige opvatting, alleen mogelijk hij | |
[pagina t.o. 170]
| |
Afb. 21. - JAN STEEN: DE BRUILOFT VAN KANA.
(Eigendom van den Heer Otto Beit te Londen). | |
[pagina t.o. 171]
| |
Afb. 22. - JAN STEEN: DE KEGELAARS.
Eigendom van den Heer George Salting te Londen). | |
[pagina 171]
| |
een karakterschilder en menschenkenner als Jan Steen, dien het blijkbaar om niets anders te doen was dan zich de uitwerking voor te stellen, die zulk een wonder in zijn eigen tijd en zijn eigen land zou hebben gehad. Want dat Jan Steen, die katholiek was en blijkens den doop van zijn jongste kind, (vgl. blz. 149, noot) in 1674 nog steeds tot de katholieke kerk behoorde, met het Kana-verhaal een loopje zou hebben genomen, is ondenkbaar. Nergens blijkt in zijn bijbelsche tafereelen eenige oneerbiedigheid, mils wij zijn interpretaties der bijbelverhalen op de juiste wijze beschouwen: in het kader van hun tijd. Afb. 23. - JAN STEEN: Christus bij Maria en Martha.
(Eigendom van Sir John Stirling Maxwell te Londen). Wij hebben thans alle schilderijen der tentoonstelling besproken. Er zou nog veel over te zeggen zijn, maar dit laat de beschikbare ruimte niet toe. De lezer moge derhalve het bovenstaande voorlief nemen en er vooral door overtuigd worden van hetgeen onze schilders en liefhebbers reeds lang weten, | |
[pagina 172]
| |
maar wat men nog maar steeds niet in ruimer kring schijnt te willen begrijpen: dat datgene waarom wij van Jan Steen's kunst genieten en waarom wij haar vereeren en vereerd wenschen te zien, niet in de eerste plaats kan zijn de wijze waarop hij, als zeventiend' eeuwer, vaak grof grappig en flauw is, maar dat de kern van zijn grootheid, waardoor hij na Rembrandt onze grootste schilder is, ligt in zijn enorme gaven als schilder en karakter-teekenaar, die zich, verhonden met een hartstochtelijke liefde voor het métier en groote menschenkennis, hij hem hebben geuit in een veelzijdigheid, die weinigen schilders eigen is geweest W. Martin. |
|