Onze Kunst. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Thomas Hendricksz. de Keyser
| |
[pagina 110]
| |
te Kopenhagen berustGa naar voetnoot(1). Het Rijksmuseum zou een kunstwerk van den eersten rang rijker geweest zijn, zoo de meester het schilderij had kunnen uitvoeren naar de teekeningen. TH. H. DE KEYSER: Corporaalschap van Kapitein Allart Cloeck.
(Rijksmuseum, Amsterdam). Waarschijnlijk was plaatsgebrek in de voetboogzaal de oorzaak van deze ongelukkige verandering in de compositie. Doch bovenal belangrijk zijn deze schilderij en teekeningen door hun invloed welken zij op een werk van Rembrandt hebben gehad. Vergelijken we deze compositie met die van Rembrandt's schutterstuk, zoo zien we dat dezelfde gedachte aan beide stukken ten grondslag ligt. Vooral moeten de teekeningen van invloed op Rembrandt's Nachtwacht geweest zijn. De houding van Banningh Cock is op enkele wijzigingen na - hij houdt zijn rechterhand naar voren en steunt met zijn linker op zijn stok, terwijl Allaert Cloeck zijn linkerhand vooruitsteekt en met zijn rechter op zijn stok leunt - geheel dezelfde. Ook de houding van Ruytenburg is aan die van luitenant Rotgans ontleend, evenzoo is de plaats en beteekenis der groepen: | |
[pagina 111]
| |
Allaert Cloeck en Rotgans, Banningh Cock en Ruytenburg, dezelfde. TH. H- DE KEYSER: Corporaalschap van Kapitein Allart Cloeck.
(Teekening, Albertina, Weenen). TH. H. DE KEYSER: Corporaalschap van Kapitein Allatt Cloeck.
(Teekening, Museum Kopenhagen). Ook in opzet, - van weerskanten aankomende schutters, voorafgegaan door hun hoofdlieden - zijn beide werken gelijk. Verder laat de Keyser op zijn teekeningen, evenals Rembrandt in zijn Nachtwacht, links een schutter aan zijn makkers met uitgestrekten arm iets wijzen. De breede, forsch geschilderde, uitdrukkingsvolle koppen komen door het in voornaam stillen toon gehouden koloriet zeer gelukkig tot hun recht. Schijnbaar vond deze compositie geen bijval, daar de schilder in zijn tweede en tevens laatste schutterstuk, het korporaalschap van kapitein Jacob | |
[pagina 112]
| |
Symonsz. de Vries en luitenant Dirck de Graaff, geteekend en gedateerd 1633, tot de traditioneele opstelling, zeker wel op verlangen van zijn lastgevers, terugkeert. Het gevolg is dan ook, dat er een rij, slechts door het doek verhonden, afzonderlijke portretten ontslaat. Des niet te min heeft dit schilderij een groote charme in het doorkijkje op een kamer met twee kaartspelende schutters, een schilderijtje op zichzelf, dat voor werken met hetzelfde onderwerp van Duijster of Palamedes, niet behoeft onder te doen. Wat de eentonigheid verder nog breekt is de harmonisch aangebrachte afwisseling van donkere en lichte kostuums. TH. H. DE KEYSER: Corporaalschap van Jacob Simonsz. De Vries.
Veel zorg schijnt de Keyser aan dit werk niet besteed te hebben. Alle portretten toonen, de een meer de ander minder, een eigenaardig gezichtstype, welke zoo in het oog vallend is, dat dit schutterstuk den bijnaam van de ‘Jodencompagnie’ gekregen heeft, hoewel de afgebeelden niet tot Abrahams nakroost behoorden. Hieruit valt dus op te maken dat de meester met een bij hem ongewone haast en slordigheid te werk is gegaan. Ook zijn toets is hieraan niet ontkomen; de breede hier en daar vet opgelegde streken zijn wel met groote virtuositeit doch ruw aangebracht. Dat de Keyser wel degelijk een oogenblik de richting van Willem Duyster. Pieter Codde, Anthonie Palamedes, Simon Kick e.a. toebehoord | |
[pagina t.o. 112]
| |
TH. H. DE KEYSER: DE TRIKTRAKSPELERS.
(Firma Dowdeswell & Dowdeswells, Londen). | |
[pagina 113]
| |
heeft, bewijzen de Triktrakspelers bij de kunstkoopers Dowdeswell & Dowdeswells te Londen. Opvatting en uitvoering verraden een zekerheid, die doen vermoeden dat dit niet zijn eerste genrestuk was. Naast een krachtig en aangenaam koloriet - hoe schittert het grijszijden buis van den met zijn rug naar den toeschouwer gekeerden speler, hoe goed doet het roode met gouden tressen bezette kostuum van den achtersten speler tegen den grijsgroenen wand - vinden we den vetten breeden toets van zijn beide werken te Herlijn. Ook de handeling is meesterlijk weergegeven in het zelfbewuste lachende toekijken van den achtersten speler, zeker dat zijn tegenpartij niet zoon goeden worp zal doen als hij, in de aarzelende beweging van den gooier, in de gespannen aandacht van den rijk in bruine zijde en groenen met gouden franje afgezetten sjerp gekleeden toeschouwer, die zelfs het rooken er om vergeet. Zooals ik hierboven reeds zeide, behoeft hij voor de eersten in dit genre niet onder te doen, ja slechts Duyster komt de Keyser hier in distinctie nabij. Bij deze twee schutterstukken is het gebleven, voortaan zouden de schutters hem bij een dergelijke opdracht voorbijgaan. Zijn reputatie als portretschilder had echter niets geleden; omstreeks deze jaren was hij als zoodanig zeer gezocht. Dit wordt begrijpelijk bij het zien van het prachtige mansportret in de Ermitage te St. Petersburg, een der beste portretten, welke de Keyser ooit schilderde, geteekend en gedateerd 1632 en geheel behandeld als de portretten op zijn eerste schutterstuk. In 1634 schilderde hij het portret van Carolus Niëllius, den eersten predikant der te Amsterdam nieuw opgerichte Remonstrantsche-Gemeente en zijn echtgenoote, welke portretten nog berusten op de Remonstrantsche kerkekamer te Amsterdam. Reeds uit de onderteekening van het request om vrijheid van godsdienst in 1628 blijkt dat de schilder een Arminiaan was, terwijl zijn openlijke aansluiting bij deze richting bevestigd wordt door het doopboek van die gemeente, waar hij, zooals dit boek zegt, zijn kinderen ‘publiek’ liet doopen. Duidelijk is het nu waarom hij de opdracht tot het schilderen van Carolus Niëllius en zijn vrouw kreeg. De predikant evenals zijne vrouw zijn ten halven lijve gezien, driekwart naar den toeschouwer gekeerd, hij met een bijbel voor zich, zij met een psalmboek tusschen haar gevouwen handen. De portretten zijn vol zorg en doordacht, met groote ‘maestria’ geschilderd. De toets is pastoos, breed, met hier en daar los opgelegde witte lichten. Hoe hij zijn penseel beheerscht blijkt wel uit de met enkele streken dun en vluchtig maar toch zoo volkomen weergegeven kraag van den predikant en de | |
[pagina 114]
| |
eventjes aangeduide vingers der vrouw. Een zacht gedempt over de schilderijen heenglijdend licht geeft een hoogere bezieling aan de levendige koppen. TH. H. DE KEYSER: Portret van Carolus Niëllius.
(Remonstrantsche Kerkekamer, Amsterdam). Het Gemeentemuseum in Brussel mag trotsch zijn op het portret van een architect tot nu toe ten onrechte aan Ferdinand Bol toegeschreven. Te oordeelen naar de schilderwijze is dit werk in denzelfden tijd als de Niëllius ontstaan. Een waardige tegenhanger van het Amsterdamsche portret, vol van die zelfde kracht, komt hier vooral in de handen de Keyser's talent schitterend voor den dag. De twee portretjes, van Margareta en Eva Fredericx, in het Museum te Brussel, van welke het laatste geteekend en 1634 gedateerd is evenals het mansportretje uit de collectie van den heer Favre in Genève ook in dien tijd geschilderd, toonen denzelfden vet-breeden toets naast het rose, | |
[pagina 115]
| |
in de schaduwen groene koloriet van de drie voorafgaande stukken. De prachtige koppen en handen bewijzen, dat de meester in kleine werken evenveel wist te bereiken als in groote. TH. H. DE KEYSER: Portret van Carolus Niëllius' vrouw.
(Remontstrantsche Kerkekamer, Amsterdam), In hetzelfde jaar zien we onzen meester voor het eerst zijn krachten wagen aan een familiegroep, nu in de verzameling van Alen te Londen. In techniek en uitdrukking doen deze portretten niet onder voor die van Niëllius en zijn vrouw; elk op zichzelf is een meesterstukje. Doch misschien juist door zijn te groote zorg voor elk portretje afzonderlijk heeft hij de compositie verwaarloosd. Aan den eenen kant is zijn werk te overladen doorde op elkaar gedrongen kinderen, terwijl de vader de leegte aan den anderen kant ontstaan niet geheel vullen kan, al moet zijn wijzend opgeheven arm hem hierbij helpen. | |
[pagina 116]
| |
Te in 't oog vallend, hoc mooi ook van teekening, zijn de handen aangebracht, die met de in de lucht vliegende engeltjes, welke drie reeds gestorven kinderen voorstellen, iets onrustigs aan deze compositie geven. Eigenaardig is het dat de Keyser, zoo'n goed teekenaar als hij was, af en toe in een anders voortreffelijk portret, een voor hem onbegrijpelijke fout beging, zooals b.v. in het mansportretje ten voeten uit van 1633, uit de verzameling George Salting, waar de rechterhand onnatuurlijk groot is. De schilder schijnt in dezen tijd voorname begunstigers gehad te hebben, getuige de rijke kleedij van de voorgestelden en de monumentale achtergronden, een soort terras, zooals hij die op dit laatste schilderijtje en een soortgelijk werk, nu bij den schilder Knaus te Berlijn, aanbracht. Zijn koloriet van ongemeene kracht en breedheid komt hier dat van Hals zeer nabij. Omstreeks dezen tijd heeft de schilder de bij zijn figuren passende achtergronden gevonden een zuiver architectonische, eenvoudig, ongezocht. Deze sluit zich het best aan bij zijn strenge opvatting van het portret, zooals in de twee hierboven besproken portretten, in de Moeder en haar Kinderen uit het Museum Kunstliefde te Utrecht, geteekend en gedateerd 1635, en in het 1636 gedateerde mansportretje uit het Museum te Aix-en-Provence. Hoe goed past, in het Utrechtsche werk, deze degelijke huismoeder, in haar mooie diepglanzend zwarte statiejapon, met haar frissche kinderen, in de ruime vestibule. Het grijze pak van den jongen en het licht olijfkleurige jurkje van het meisje zijn in volkomen harmonie met de zwarte japon van de moeder. Het als uit een nis tredende mansportretje te Aix bezit naast alle groote kwaliteiten van den meester een elegantie en sierlijkheid, welke het een afzonderlijke plaats in des schilders werk doet innemen. De gedachte dat Hals' werken van invloed op de Keyser waren, komt vooral bij de aanschouwing van dit juweeltje op. Naast dit schilderijtje bezit het museum te Aix nog een ander werk van den meester, een geleerde, gezeten aan een met boeken bedekte tafel, te rangschikken onder de werken, die omstreeks 1630 ontstonden. Zijn portret van een dokter, nu in het Mauritshuis, voluit geteekend en gedateerd 1636 toont dat hij van voorbeeld navolger van Rembrandt werd. De opvatting van den geportretteerde komt geheel overeen met die van Nicolaas Tulp in Rembrandt's Anatomie en behoeft als kunstwerk daarvoor niet onder te doen. Ook de magistrale, breede toets en fijngrijze donkeruitloopende achtergrond, toont groote overeenkomst met den Leidschen Grootmeester. Prachtig is het modellé van den uiterst plastisch behandelden kop en de handen. Het kon niet anders of zijn werken van de laatste jaren hadden hem een | |
[pagina 117]
| |
eerste plaats onder de Amsterdamsche meesters bezorgd, zooals ten volle blijkt uit de vereerende opdracht om de vier Amsterdamsche Burgemeesters te schilderen op het oogenblik dat de advocaat Davelaer bij hen binnenkomende en diep groetend, hun de komst meldt van de Koningin-Weduwe van Frankrijk, Maria de Medicis, tijdens haar met zooveel pracht en praal plaats gevonden bezoek aan de trotsche Y-stad in 1638. TH. H. DE KEYSER: Portret van een Architect.
(Gemeente-Museum, Brussel). | |
[pagina 118]
| |
Davelaar was de commandant van de eerewacht, die de vorstin inhaalde. Geen beter keuze hadden de vroede burgervaderen kunnen doen. De Keyser's kunst heeft hier haar glanspunt bereikt. De compositie is hoogst eenvoudig, onder den invloed van de reeds bestaande regentenstukken van Cornelis van der Voort en Nicolaes Elias. Doch evenals bij de aanschouwing van de Staalmeesters van Rembrandt treft ons vooral de klassieke eenvoud in zijn groote kracht en werkelijkheid. De kunstenaar wist hier zoo juist weer te geven, wat er in zijn modellen omging, dat wij ons thans, bijna drie eeuwen later, een duidelijke voorstelling van deze deftige, kloeke, van bun macht bewuste patriciërs kunnen maken. Even ongezocht als de compositie is het sober koloriet, bestaande uit de diepzwarte kostuums en hoeden, de witte kragen, een dofgroen tafelkleed en een fijngrijze achtergrond, waaruit vaag een beeld in een nis opdoemt. De teekening is zeer nauwkeurig, gepaard aan een forschen breeden toets, de verlichting gelijkmatig, de bewegingen stil voornaam. Een groote eigenaardigheid van dit schilderijtje zijn de afmetingen. 't Is slechts 0.285 m. hoog bij 0.38 m. breed. Gewoonlijk was het doek bij zulke opdrachten, zooals de regenten en schutterstukken in het Rijksmuseum aantoonen, ettelijke meters groot, wat meer importantie aan de voorstelling hielp bijzetten. Een studie voor een groot werk is dit schilderijtje echter niet, daarvoor is het te uitvoerig. Wel heeft hij er een teekening voor gemaakt, die op de verkooping Galitzin in 1783 met nog drie andere teekeningen te zamen 6 stuivers opbracht. Jonas Suijderhoeff sneed een mooie welbekende gravure naar dit schilderij. Uit het onderschrift van deze gravure blijken de geportretteerden te zijn: links, de met Davelaar sprekende Burgemeester, Abraham Boom, de bijna op den rug geziene, Petrus Hasselaar, tegenover hem Albert Coenraedsz. Burgh en de vierde Antonius Oetgens van Waveren. Het Mauritshuis mag ook dit kunstwerk in zijn uitgezochte verzameling tellen. Zijn laatst geteekend en 1640 gedateerde werk uit deze periode is de familiegroep van de verzameling von Carstanjen in het Kaiser Friedrich Museum te Berlijn. Ook hier is zijn voorliefde voor architectonische achtergronden, welke vooral in deze laatste jaren zoo op den voorgrond treedt, merkbaar aan de gekanneleerde pilasters en het beeld in de nis. Een interieur in den eigenlijken zin des woords heeft hij dus ook hier niet weergegeven. De portretten, een echtpaar met hun kind, van smijdig forsch breeden toets zijn wel wat te geposeerd; overigens voelt men dat de schilder in zijn streven van natuurgetrouw weergeven zijner modellen zeer gelukkig geslaagd is. Aardig treedt de meid in haar roode mouwen uit het clair-obseuur van den achtergrond. | |
[pagina 119]
| |
Opmerkelijk is het, dater tusschen de jaren 1640 tot 1657 tot nu toe geen gedateerd werk van de Keyser bekend is.
TH. H. DE KEYSER: Mansportret.
(Ermitage, St. Petersburg). ven onverwacht als hij het steen-houwen voor het schilderen liet, even onverwacht vinden we den schilder in 1640 als ‘blausteencooper’. Leverde zijn schilderen hem niet genoeg meer op, of had juist zijn kunst hem in staat gesteld dezen handel te beginnen en | |
[pagina 120]
| |
hoopte hij nu op deze wijze sneller fortuin te maken? Jammer genoeg hebben de archieven hieromtrent geen opheldering gebracht. TH. H. DE KEYSER: Moeder en haar kinderen.
(Museum Kunstliefde, Utrecht). Dat hij in goeden doen verkeerde, blijkt uit zijn koop van 16 April 1640 waardoor hij eigenaar werd van ‘een erff met getimmert daarop staende, gelegen op de hoek van de Lindegraft, naerder uitgedruckt in de brieven van quijtscheldinge’. Zijn toetreden tot het metselaarsgild wordt aangetoond door het boek van dit gilde waarin we opgeteekend vinden: ‘Den 14 May 1640 is voor gyldebroeder aangenomen Thomas D'Keyser en heeft het gylt & d'bos voldaen na behooren. Steenhouwer’. Dit jaar was in meer dan één opzicht belangrijk in de Keyset's leven. Den 15 Augustus werden door Notaris Barcman de huwelijksvoorwaarden | |
[pagina t.o. 120]
| |
TH. H. DE KEYSER: AMSTERDAMSCHE BURGEMEESTERS,
(Mauritshuis, den Haag). | |
[pagina 121]
| |
opgemaakt van: ‘Thomas Hendricksz. de Keyser, Wednr. van Machtelt Andries, woont op de Lindegraft, en Aeltje Heymerix, jonge dochter. Aeltje bracht niets ten huwelijk.’ Zijn eerste vrouw, gestorven tusschen 1636-1640, liet volgens het weesboek haar zoon Hendrik, toen 6 jaar oud, vier duizend gulden na, wel een teeken van haar welgesteldheid. In deze acte, gepasseerd eenige dagen na de huwelijksvoorwaarden, wordt de Keyser ‘blausteencooper’ genoemd. Den 25 Augustus ondertrouwde de Keyser en zijn huwelijk werd den 9 September voor Schout en Schepenen van Sloterdijk gesloten. Ondernemend, zooals trouwens alle kooplieden in de gulden dagen der Republiek, was ook de Keyser. In 1642 nam hij aandeel in de lading van een schip met wijn, dat naar Calmar in Zweden ging. Dat we hier wel degelijk onzen schilder voor hebben blijkt uit de belofte van den schipper om bij terugkomst van het schip steen en hout te leveren. Tevens is deze acte bij denzelfden notaris gepasseerd die de Keyser's huwelijksvoorwaarden met Aeltje Heymerix opmaakte. Zijn kunstbroeders bleven hem nog altijd als een der hunnen beschouwen zooals het ‘aen de Eersamen Thomas de Keyser ende Hercules Sandertsz. beyde Schilders’, in een acte van datzelfde jaar bewijst. Zijn handel in steen blijkt uit een acte van kwijtschelding betreffende een huis aan de Brouwersgracht van 12 April 1642, waarin hij ‘blauwesteen-vercooper’ genoemd wordt. In zijn zaken schijnt hij voorspoedig geweest te zijn. Toen hij 15 Februari 1646 zijn testament maakte, waarschijnlijk lag hij ernstig ziek, bepaalde bij ‘Thomas Hendricksz., steenkooper, gehuwd met Aeltje Heymericx,’ dat Aeltje na zijn dood, ‘mag na sich nemen 3000 gld. ende al haer lyfgoed ende bedde met toebehooren’. Uitvoering werd echter aan dit testament niet gegeven. Wel schonk Aeltje hem nog in datzelfde jaar een zoon, die Pieter genoemd werd. In 1654 had de Keyser schijnbaar zijn koetjes op het drooge en trok hij zich tijdelijk uit zijn zaken terug. In een notarieël getuigschrift aan een knecht wordt hij gewezen blauwesteencooper genoemd en verkocht hij aan zijn broer Pieter voor f. 8000.- een erf met getimmerte op den hoek van de Lindegracht, misschien wel zijn steenkooperij. Geheel had hij zijn bedrijf echter niet opgegeven, want in 1658 komt hij met zijn broer Hendrik overeen, dat deze laatste alleen het hardsteen van het Oost-Indische-Huis zou afmaken, wat zij beiden hadden aangenomen. Onze schilder hield zich dus nog met het aannemen van dergelijk werk onledig. Omstreeks dezen tijd vat hij het penseel weer op, het spreekwoord ‘rust | |
[pagina 122]
| |
roest’ was op hem niet toepasseljk geworden. Zijn schoorsteenstuk in de desolate boedelkamer van het Stadhuis te Amsterdam, voorstellende Odysseus die Nausikäa aanspreekt nadat hij als schipbreukeling is aangespoeld, volgens Van Dijk in zijn Beschrijving van het stadhuis van Amsterdam 1657 in opdracht geschilderd en een aantal ruiterportretten, omstreeks 1660 ontstaan, toonen dat hij de kunst om het penseel te hanteeren niet vergeten had. Hij werd dus nog altijd als één van Amsterdams beste schilders beschouwd. Dat hij dit ook werkelijk was bewijst het in alle opzichten geslaagde werk in het Paleis, vroeger Stadhuis, te Amsterdam. Rechts op den voorgrond knielt de slechts met een guirlande van wijnblaaren gekleede Odysseus naast een rood kleed met goud en zilver vaatwerk bedekt. Nausikäa, in een wit kleed met groenen mantel, hoort hem verbaasd aan. Rechts naast haar knielt een dienstmaagd in een blauwgroen kleed. Ze staat, voor een met twee schimmels bespannen wagen, vastgehouden door een vrouw in groen en rood kleed, waarop een halfnaakte vrouw, op haar rug gezien, manden met goed laadt. Op den wagen zit, onder een soort pajong, een naakte vrouw met in de lucht gestrekte armen. Rechts op den achtergrond loop en twee naakte vrouwen van achteren gezien. De achtergrond wordt door een met boomen begroeiden rots gevormd. Rechts in het verschiet ligt de zee. Lastman's Odysseus en Nausikäa, nu in het Museum te Brunswijk, is hier zijn voorbeeld geweest. Doch de Keyser's schilderij staat ver boven dat van Lastman. Aan een meesterlijke teekening, zooals in de naakte vrouwen, paart hij een aangename compositie en een daarmee volkomen harmoniëerend licht gehouden koloriet. Ook de handeling, welke in zijn eerste allegorische voorstelling ver te zoeken is, heeft hij hier zeer juist weten aan te brengen. In 1660 werd de jonge Willem III en zijne moeder te Amsterdam feestelijk ingehaald, waaraan o.a. een cavalcade deelnam. Een der deelnemers, de jeugdige rechtsgeleerde Pieter Schout, wendde zich tot de Keyser om als herinnering aan deze gebeurtenis zijn portret te paard te schilderen. Evenals ruim 20 jaar te voren, stelde de schilder ook nu de verwachtingen niet te leur. Zijn kunst staat hier nog even hoog als in 1640. Zijn koloriet is nog even krachtig, zijn penseelstreek heeft niets aan zekerheid en forschheid verloren. Doch tevens heeft zijn talent aan veelzijdigheid gewonnen. Naast portretschilder toont hij zich hier een even groot dier- als landschapschilder. Prachtig is die schilderij van stemming, niets treedt op den voorgrond hoewel alles met de meeste zorg behandeld is. Onlangs zag ik bij den kunstkooper Kleinberger te Parijs, een met even veel liefde uitgevoerd ruiterportret als het Amsterdamsche. De achtergrond | |
[pagina 123]
| |
was echter geen landschap doch een landhuis, terwijl een jachtgezelschap, voorafgegaan door honden, zich naar den geportretteerde op den voorgrond begeeft. TH. H. DE KEYSER: Ruiterportret.
(Städelsches Kunst-Institut, Frankfurt a/M.). De heer, gezeten op een glanzend bruin paard, is in het grijs gekleed en draagt een bruinen hoed, hooge zwarte rijlaarzen, een bandelier met zilveren gesp en een degen met zilveren gevest. In zijn linkerhand houdt hij de teugels, in zijn rechter een zweep. Verscheidene van deze ruiterportretten zijn er bekend o.a. de Wandelrit, | |
[pagina 124]
| |
bij Freiherr von Heijl te Worms, twee ruiters in het Museum te Dresden, en een Ruiter met twee hazewinden, in het Städelsche Kunst-Institut te Frankfort. Vooral dit laatste werk is een waardig pendant van het Amsterdamsche. Het is niet zoo fijn uitgevoerd, doch met breeden vetten toets als 't ware erop geworpen. Meesterlijk zijn ook hier de houding van den ruiter en de gang van het paard weergegeven. Geheel uitgevoerd als het Frankfortsche werk is een ruiterportret in Hampton Court Palace, toegeschreven in den catalogus (no 513) aan P. Quant en voorstellende koning Christiaan IV van Denemarken. Volgen het Deensch kunstenaars-lexicon werkte er op het eind van de 17e in den tijd van Christiaan V in Denemarken de portretschilder Andreas Quant, die onmogelijk Christiaan IV geschilderd kan hebben daar deze in 1648 is gestorven. P. Ouant vermeldt het Lexicon niet. Wel werkte er omstreeks 1620 te Bremen ook een A. Quant vermoedelijk de vader van den eerstgenoemden. De ruiter, gezeten op een zwart paard, draagt een goudbrokaat kostuum en een zwarten hoed met witte veer. De achtergrond is een heuvelachtig landschap met een dreigende, donkergrijze lucht, die aan het forsch geschilderde werk een nog grootere kracht verleent. In deze periode zou hij ook nog een familiegroep leveren, niet in een interieur maar evenals zijn ruiterportretten in een landschap, doch hier is hij, wat de eenheid betreft, minder gelukkig geslaagd. Vooral de opstelling van de personen is nogal stijf en evenals in de groep bij van Alen vestigt hij te zeer de aandacht op de handen. Afgezien echter hiervan vinden we in dit werk alle groote kwaliteiten van den meester terug. Het schilderij stelt de Amsterdamsche familie Meebeeck Cruijwagen voor, aan den ingang van haar buitengoed, en hangt tegenwoordig in het Rijks-Museum. Geheel zou de Keyser zich aan de schilderkunst niet meer kunnen wijden. Op 25 april 1662 werd hij bij besluit van Burgemeesters de opvolger van Symon Bosboom als stadssteenhouwer, wel een bewijs van zijn bekwaambeid als zoodanig. Als stadssteenhouwer maakte hij den toren op het Stadhuis en begon in 1667 aan de pedestallen voor de beelden op den achtergevel, die hij nimmer zou voltooien. Op 7 juni 1667 werd hij naar zijn laatste rustplaats gedragen en bijgezet in zijn vaders graf, D. No. 30 v/d Zuiderkerk. Als steenhouwer was hij begonnen, als steenhouwer zou hij eindigen. Van leerlingen die de Keyser gehad zou hebben is niets bekend. Toch is er een meester, waarvan verscheidene werken sterk zijn invloed toonen, ja wiens werken voor die van de Keyser doorgaan. De familiegroep in het Kaiser-Friedrich Museum te Berlijn, vroeger | |
[pagina 125]
| |
algemeen als een de Keyser beschouwd, komt geheel overeen met de familiegroep geteekend en gedateerd Jacob van Loo 1642, eertijds in het bezit van Mr J. van de Kasteele in den Haag, die tot nog voor enkele jaren voor een de Keyser werd aangezien. Op de Haagsche Portretten tentoonstelling in 1903 werd de handteekening gevonden. Van Loo's koloriet is rooder en blauwer in de schaduwen en met al zijn breedheid blijft hij glad en week. TH. H. DE KEYSER: Odysseus en Nausikàa.
Paleis, Amsterdam). Jacob van Loo was in 1614 te Sluis geboren en kwam omstreeks 1640 naar Amsterdam, waar hij dan al spoedig onder de Keyser's invloed moet zijn gekomen. Zijn groote werken zooals de regentenstukken te Haarlem, het vrouwenportret in den Haag, en de uitdeeling van spijzen aan behoeftigen, | |
[pagina 126]
| |
gedateerd 1657, geschilderd te Amsterdam voor het oudezijdszittenhuis, nu in het Rijks-Museum, vertoonen zwak de Keyser's invloed. De Keyser teekent hij voorkeur zijn werken met het bijgaande monogram. Tot beeldhouwer voorbestemd, werd Thomas de Keyser een der grootste en belangrijkste figuren onder de schilders uit de 17c eeuw. Hij heeft zich vrijwel zelfstandig en gelijkmatig ontwikkeld. Al bij den aanvang van zijn kunstenaarsloopbaan neemt hij een eerste plaats onder de toen levende meesters in. Ontroeren doen zijn werken niet, gezocht zijn ze nimmer, maar juist die groote soberheid verleent hun een bijzondere aantrekkelijkheid. Eenvoudig, stoer, degelijk zooals het karakter der Hollanders van die dagen is ook de Keyser's kunst. J.O. Kronig. |
|