Onze Kunst. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Thomas Hendricksz. de KeyserGa naar voetnoot(1)Geen schitterender voorbeeld van den zich in alles openbarenden bloei der kleine Republiek in de 17de eeuw, dan de schilderkunst. Reeds in de 15de en de 16de eeuw had zij hier waardige vertegenwoordigers gevonden: haar glanspunt zou ze echter bereiken tusschen de jaren 1600 en 1670. Iedere stad van beteekenis kon toen wijzen op een keur van meesters; onder deze steden nam Amsterdam weldra de eerste plaats in. De kunstenaars stroomden haar als het ware toe, hetzij om in de leer te gaan bij een beroemd meester, hetzij in de hoop op geluk. In 1591 volgde de beeldsnijder Hendrik de Keyser, geboortig uit Utrecht dien stroom en vestigde zich binnen hare wallen. Dra treedt hij, nog voor het poorterschap verkregen was, in het huwelijk met Beyken Pietersdochter van Wilder, evenals hij slechts sedert korten tijd ingezetene van Amsterdam. Onze architect-beeldsnijder zag zich in zijne verwachtingen niet bedrogen. De zich steeds uitbreidende stad was een ruim arbeidsveld voor den bekwamen bouwmeester, welke spoedig de aandacht op zich vestigde. Enkele jaren na zijn komst, in 1595, vinden we hem reeds als stadssteenhouwer en beeldsnij der. Doch niet alleen in de beeldende kunst zou de naam van de Keyser onder de eersten genoemd worden, ook de schilderkunst zou trotsch op hem mogen zijn. De hier bedoelde is Thomas, tweede zoon van Hendrik. Volgens zijn acte van ondertrouw, gepasseerd 5 Juli 1626, waarin hij opgeeft ‘29 jaer out’ te zijn, werd hij geboren in 1596 of 1597. Nauwelijks twintig jaar komt hij in de leer bij zijn vader: het leerlingenboek van het metselaarsgild namelijk zegt: ‘1616, den 30 Januarius neempt aan Hendrick d'Cayser voor zijn leerjongen zijn zoon Thomas d'Cayser voor d'tijt van twee jaeren’. | |
[pagina 78]
| |
Deze verklaring toont duidelijk dat Thomas ook voor beeldhouwer werd opgeleid. Van zijne werkzaamheid als zoodanig is niets tot ons gekomen noch bekend door eenig document. Hij schijnt dan ook spoedig den beitel met het penseel verwisseld te hebben. Reeds drie jaren na zijn opneming als leerling in het metselaarsgild toont hij zich een talentvol schilder in zijn Anatomische les van Dr Sebastiaan Egbertsz. de Vrij, tevens zijn vroegst gedateerd werk. Vanwaar die plotselinge ommekeer? Zou hij misschien nog vóór zijn in de leer gaan bij zijn vader, een schildersatelier bezocht hebben? Toonde hij meer aanleg voor het schilderen of hoopte hij op meer profijt van deze zijde van zijn talent? Ziedaar vragen waarop de archieven tot nog toe geen opheldering brachten. Houbraken, onze groote vraagbaak, bewaart ook het stilzwijgen over hem evenals over zijn tijdgenooten Cornelis Van der Voort en Nicolaas Elias. Dat hij in 1619, nauwelijks 23 jaar, de bestelling kreeg om de nieuw in te wijden snijkamer met een Anatomische les te versieren, duidt aan dat Thomas reeds naam gemaakt had. Hij komt er dan ook knap in voor den dag. De groepeering is weliswaar stijl, al beeft de Vrij een demonstreerende houding, niemand onder de toehoorders, misschien de persoon achter hem uitgezonderd, wijdt eenige aandacht aan hem en hijzelf schijnt ook al weinig te voelen wat hij eigenlijk doet. Niet als Rembrandt weet de Keyser de belangstelling van de studenten op den toeschouwer over te brengen, zoodat ook zij gespannen Tulp's hand gaan volgen. De Keyser geeft een uit afzonderlijke portretten bestaande groep. Doch hierin is hij zeer gelukkig geslaagd. De levendige koppen van een krachtig modellé en goede teekening getuigen van een vaste, vaardige hand, zijn coloriet is nog hard, de schilderwijze vet en breed, de stoffen weergegeven zooals van der Helst hem later niet zou verbeteren. Hierbij dient opgemerkt, dat de Keyser eerst 23 jaar was, terwijl Rembrandt op dien leeftijd zulk een importante compositie niet zou voortbrengen. Ook wat hem tot voorbeeld geweest kan zijn mag niet vergeten worden. De werken die Ketel, Aert Pietersz. en Van der Voort op dit gebied hadden voortgebracht waren stijf en conventioneel en slechts van der Voorts Regenten van het Amsterdamsche Mannen- en Vrouwenziekenhuis gedateerd 1618, dus slechts één jaar voor de Keyser's Anatomie, kan hiermee op één lijn gesteld worden. Wie mag wel zijn leermeester geweest zijn? Omstreeks dien tijd waren Cornelis Ketel, Aert Pietersz. en Cornelis van der Voort de portretschilders te Amsterdam. Allicht stelde Thomas de Keyser zich onder de leiding van een dezer. | |
[pagina t.o. 78]
| |
TH. H. DE KEYSER: DE ANATOMISCHE LES VAN dr. SEBASTIAAN EGBERTSZ DE FREY.
(Rijksmuseum, Amsterdam). | |
[pagina 79]
| |
Aert Pietersz. stierf reeds in 1612. Aangenomen dat de jeugdige Thomas ook zijn atelier bezocht, zoo zal deze, even 15 jaar oud toen de meester stierf, wel niet veel meer geweten hebben dan penseelen schoonmaken en verwen wrijven. TH. H. DE KEYSER: Mansportret.
(Aeltere Pinakothek, Munchen). Misschien gaf Aert Pietersz. hem het eerste teekenonderricht hoewel niet uitgesloten is dat zijn vader hem dit bijbracht. In zijn Anatomie toont zich de invloed èn van Ketel èn van van der Voort. De rood getinte wangen en diep glanzende stoffen het inneren aan den eer sten terwijl de teekening en compositie den laatsten doen vermoeden. Waarom zou hij ook niet beider leerling eweest kunnen zijn en in 1616, Ketels sterfjaar, nog niet tot zelfstandig werken in staat, zich tot van der Voort wenden om onder diens leiding zijn studiën te voltooien. Want gezien zijn kranig voor den dag komen waar hij zich direct de evenknie toont van zijn vermoedelijken leermeester, moet hij een ernstige studie achter den rug hebben gehad. Door welke werken was hij het eerst op den voorgrond getreden en waar zijn deze gebleven? Met zekerheid was er tot nu toe nog geen werk van den meester vóór 1619 aan te wijzen. In een door mij aan Thomas de Keyser toegeschreven Mansportret in de Alte Pinakothek te München (zie Zeitschrift für Bildende Kunst, afl. April 1909), meen ik een van zijn eerste werken teruggevonden te hebben. De schilderwijze is nog wat harder dan die van 1619, aan de kraag is iets peuterigs, maar toch zijn ook reeds hier die zekerheid en vastheid van | |
[pagina 80]
| |
hand welke in zijn anatomie zoo in 't oog vallen. De denkende uitdrukking der onder den zwaar geranden hoed uitkijkende oogen, doen de Keyser als een diepvoelend kunstenaar kennen. De geportretteerde toont veel gelijkenis met Dr. de Vrij. Zoo het Mün-chensche portret dezen voorstelt wordt het duidelijk waarom de Keyser de bestelling van de Anatomie tot het schilderen kreeg. Dit portret was dan zijn proefstuk, hetwelk bij den geleerde den doorslag geven zou om den jeugdigen kunstenaar voor de versiering van de snijkamer aan te hevelen. TH. H. DE KEYSER: De Overlieden van het Goud- en Zilversmidsgilde.
(Museum Straatsburg). Veel opgang schijnt de Keysers ‘Anatomische les’ bij zijn tijdgenooten niet gemaakt te hebben. Was dit wel het geval geweest: we zouden het bewijs gevonden hebben in portretten of andere groote composities omstreeks 1619 bij hem besteld. Tot nu toe echter zijn werken uit dien tijd ons onbekend. Doch Cornelis van der Voort was nog werkzaam, hij stierf in 1624, en bovendien een ander groot meester, Nicolaas Eliasz Pickenoy, gehören in 1590 of '91 te Amsterdam, treedt nu op den voorgrond om weldra een der gevierdste kunstenaars van Amsterdam in de eerste helft der xviie eeuw te worden. Elias' vroege werken, ik denk hier in de eerste plaats aan het innemende vrouwenportret uit de verzameling Mr. R.W.J. Baron Pabst van Bingerden in 's-Gravenhage, gedateerd 1620, toonen meer meesterschap dan de Keyser's eerste werken, ze zijn losser, ongedwonger. De voorkeur welke men aan Elias | |
[pagina t.o. 80]
| |
TH. H. DE KEYSER: DE KAARTENTEEKENAAR.
(National Gallery, Londen). | |
[pagina 81]
| |
boven de Keyser schonk, valt dus hieruit licht te verklaren. Elias manier van schilderen heeft veel overeenkomst met die van de Keyser. Zóó groot is deze, dat nog voor enkele jaren, vóór de onderzoekingen van Six, welke de wedergeboorte van Elias ten gevolge hadden, zijn werken algemeen aan de Keyser werden toegeschreven, o.a. de portretten van Maerten Hij en zijn vrouw in het Rijks-museum te Amsterdam en van Burgemeester de Graeff en zijn vrouw in het Kaiser Friedrich museum te Berlijn. Doch Elias' schilderwijze is gladder en stereotieper. Waarschijnlijk is hij ook een leerling van Cornelis van der Voort geweest daar uit zijn werken duidelijk diens invloed spreekt. Hierdoor verklaart zich misschien de verwantschap tusschen de Keyser's en Elias' kunst. Niet vóór 1622 is er weer een schilderij van hem aan te wijzen, nu in het Rijks-Museum te Amsterdam. 't Is een eigenaardige zinnebeeldige voorstelling. Drie kinderen zijn in een vertrek naast een tafel gegroepeerd. Rechts op den grond staat een globe. De tafel is bedekt met een rood kleed. Er op staan een open juweelkistje en een gouden beker, naast het kistje liggen gouden sieraden waarnaar het meisje grijpt. De voorste jongen, op den rug gezien, draait het hoofd naar den toeschouwer, op het meisje wijzend, de middelste jongen is en profil, het meisje en face gezien. De voorste jongen draagt een donkergroen fluweelen jas, de tweede een wit hemd waarover een groene doek met bruine reflexen gedrapeerd is. Het meisje, waarvan de linkerarm en borst bloot zijn, draagt een pauwkleurige doek met roode reflexen. In het haar heeft ze een rood lintje. Allen hebben bloote beenen. Wat het schilderij voorstelt is nog een raadsel. Het zijn drie nuchtere kinderportretten. Zooals uit de onbeholpen compositie blijkt, ging het onderwerp boven zijn krachten. Er zit in de figuren absoluut geen handeling, men voelt dat ze model gestaan hebben. Afgezien van de compositie vinden we ook hier de meesterlijke teekening en het fijne kleurengevoel, die in zijn anatomie zoo in 't oog vallen. Toch moet zijn kunst hem meer opgebracht hebben dan zijn werken doen vermoeden. 1 Juli 1626 werden de huwelijksvoorwaarden van ‘Thomas de Keyser, bruygom geass. door Pieter de Keyser sijn broeder ende Aert de Keyser, sijn oom ende Willem van Roijen, zijn neef’ en ‘Machtelt Andries, dochter van Andries Fredericksz. haar vader’ door notaris Mathijs opgemaakt. De bruid bracht f 1650 de bruidegom f 1200 in. Deze laatste zin uit de acte duidt op een zekere welgesteldheid van beide kanten. En 5 Juli 1626 werden in ondertrouw opgenomen ‘Thomas de Keyser van Amsterdam, out 29 jaer, schilder geen ouders hebbende, gassist. met | |
[pagina 82]
| |
Pieter de Keyzer, sijn broeder, woont op de Breestraet en Machteltie Andries, van Amsterdam, out 25 jaer, geassist. met Andries Fredericxsz, haer vader ende Maryke Bruijnen, haer Moeder, woont op de Vijgendam’. TH. H. DE KEYSER: Vrouwenportret.
(Museum. Budapest). Reeds het volgend jaar werd hun een zoon geboren. Den 15 April 1627 vermeldt het doopboek van de Oude Kerk, dat gedoopt werd Andries, zoon van Thomas de Keyzer en Machteld Andries, in hijzijn van Pieter de Keyzer en Grietgen Vrederix. Van nu af vangt zijn werkzaamheid als portretschilder eigenlijk eerst aan. De overlieden van het goud- en zilversmidsgilde wendden zich in dit jaar 1627 tot den meester om ze te conterfeiten. De compositie is veel losser dan die van zijn anatomische les, terwijl ook zijn koloriet zachter en vloeien- | |
[pagina t.o. 82]
| |
TH. H. DE KEYSER: ALTAARVLEUGELS.
(Kaiser-Friedrich-Museum, Berlijn). | |
[pagina 83]
| |
der is geworden. De uitdrukkingsvolle koppen en de op een in het oogloopende wijze aangebrachte handen toonen de Keysers groote teekenaarsgaven. Gewichtig is dit schilderij tevens doordat een der portretten, datvan den rechtszittenden, den beroemden Jan Lutma voorstelt, toen deken van het gilde. Dit werk hetwelk in het Rijks-Museum diende te hangen, siert nu het Museum van Straatsburg. De Koopman met zijn klerk, uit de National Gallery te Londen, geteekend en gedateerd 1627, toont ons de Keyser als een direkten voorlooper van Gerard Ter Borch. Hij voert ons, gelijk de interieur-schilders na hem, in het huis van een welgesteld burger, naar de globes het teekenpapier en den passer te oordeelen eerder een kaartenteekenaar dan een koopman. Ook hier weer is de compositie zijn zwakke punt. De voorgrond is te overladen, er is geen atmosfeer tusschen de personen en de gohelijn, waardoor alle diepte in de schilderij ontbreekt, Wel heeft hij dit trachten te verhelpen met de geopende deur in den achtergrond, doch hij is hierin slechts ten deele geslaagd. Hij wist nog niet zooals later Vermeer, Ter Borch en Metsu de figuren en hun omgeving tot één geheel samen te smelten. Ondanks de meesterlijk uitgevoerde voorwerpen voelt men, dat hij in de eerste plaats portretschilder was. Hoe hoog hij als zoodanig toen reeds stond, zien we in deze beide portretten, waar hij zoo juist de vragende blik van den teekenaar en de beleefde houding van den jongeling heeft weten weer te geven. Ook doet hij hier reeds, in de verlichting der gezichten en van de kamer, den eersten stap in die richting, welke aan Rembrandt haar naam zou ontleenen. Slechts eene bedenking is er nog tegen de teekening te maken, n. 1. in de verkorting van het linkerbeen, waar de knie geheel misteekend is. In ditzelfde jaar ontstonden waarschijnlijk het heeren- en damesportret uit de verzameling Secrétan. Jammer genoeg werden deze pendants op de veiling afzonderlijk verkocht. Het heerenportret kwam in het bezit van Maurice Kann, die het na zijn dood aan het Louvre vermaakte. Waar het damesportret bleef, is mij onbekend. In compositie volgt hij hier geheel het Londensche werk, echter niet in de opvatting. Om het portret is het hier in de eerste plaats te doen, het sober intérieur, met hoeveel zorg ook uitgevoerd, dient slechts als décor. Hierdoor is die eenheid tusschen de figuur en haar omgeving ontstaan waar naar de schilder tevergeefs in zijn voorafgaande werk heeft gestreefd. Het koloriet is diepkrachtig met vetten toets aangebracht, de teekening, afgezien van den langen bovenarm der dame, streng en correct. De heer draagt een elegant zwart satijnen met mouches bezaaid kostuum, | |
[pagina 84]
| |
violet-grijze zijden kousen, een platte kraag en een donkeren breed geranden hoed. Hij heeft blonde gefriseerde haren en snor. De dame draagt een prachtig zwart gebloemd zijden kleed. Op de tafel ligt hetzelfde Perzische tapijt als bij de Kaartenteekenaar, De vloer, een zoogenaamde Italiaansche vloer, bestaat uit veelkleurige marmeren tegels. Het jaar 1628 toont ons de Keyser als een der grootste meesters, die de Hollandsche school ooit voortbracht. Zijn vrouwenportret in het Museum te Boedapest en de twee altaarvleugels in het Kaiser Friedrich Museum te Berlijn, beide gedateerd 1628, overtreffen niet alleen al de tot nu toe bestaande werken zijner tijdgenooten, ja kunnen op één lijn gesteld worden met Rembrandts beste werken ontstaan tusschen 1631-1635. Vooral het vrouwenportret in zijn eenvoudige grootsche opvatting, met den karaktervollen kop, de krachtige, breede schilderwijze, de fijne kleurennuance van het stilzwarte kostuum tegen den zacht groengrijzen achtergrond, terwijl de werking van het geheel door een, in overdrachtelijken zin gesproken Rembrandtieke verlichting verhoogd wordt, doen veronderstellen dat de Keyser's werk van invloed op den jeugdigen Rembrandt geweest moet zijn. De twee schilderijen te Berlijn zijn als onderwerp zeer merkwaardig èn in het oeuvre van den meester èn voor den tijd. Naar alle waarschijnlijkheid zijn deze twee paneelen de vleugels van een altaar, waarvan het middenstuk een Christus aan het Kruis voorstelde, zooals de zwartgrijze wolken van den achtergrond doen vermoeden. In opvatting volgt de schilder, op kleine afwijkingen na, de primitieven op den voet. De personen zijn als donatoren voorgesteld, doch terwijl een meester uit de 15e en 16e eeuw, de familie door achter hen staande Heiligen als 't ware aan Christus zou hebben voorgesteld, breekt de Keyser deze traditie met in zijn compositie de moeder en haar zoon op hun plaats te stellen. Denkelijk is deze variant in de opstelling slechts toe te schrijven aan de Keysers onbekendheid met dit katholiek gebruik: hij zelf was de hervormde leer toegedaan. Het gemis van het middenstuk doet zich bijna niet gevoelen daar de personen absoluut geen aandacht schenken aan het naast hen afgespeelde drama. Wel heeft de schilder dit willen uitdrukken in de geknielde houdingen en gevouwen handen, doch zonder eenig succes. De handbeweging van den vader doet eer aan een druk gesticuleerend schutter denken. Doch waarin hij boven alles geslaagd is, zijn de van leven tintelende portretten waaruit, een van zijn kracht bewust kunstenaar spreekt. Teekening, techniek en kleurgevoel: alles getuigt van een meesterlijke beheersching. Dat het nu nog onbekende middenstuk, behoorende bij de twee altaarvleugels van het Kaiser Friedrich museum te Berlijn, niet het eenige bijbel- | |
[pagina 85]
| |
sche onderwerp is geweest wat de Keyser schilderde, leeren ons enkele Inventarissen uit de 17e eeuw. Zoo komt in den Inventaris van Lambert Hermansz Blaeuw te Amsterdam den 16n Mei 1648 voor: ‘Een Ecce Homo met swarte lijst f 8. -’ van Thomas de Keyser. In den Inventaris van d'Heer Henric Bugge van Ring en Joffe Aeltge Henricks Van Swieten te Leyden 1666 Een bootschap Maria, met een gouden lijst van Keyser en Christus tusschen de moordenaars aen 't Cruys. Het scheen den schilder in geldelijke zaken voor den wind te gaan, 23 Januari 1629 kocht hij voor f 5600 een huis aan de Zuidzijde der Leliegracht. Dat alleen zijn kunst hem zooveel opbracht, is, gezien de weinige werken welke vóór 1630 ontstonden, moeilijk aan te nemen. Eerst tusschen 1630 en '40 treedt de Keyser als schilder op den voorgrond. Het Mauritshuis bezit in den zoogenaamden Geteerde geteekend en gedateerd 1631 een van de hoogststaande en volmaaktste werken van den meester. Welk een verschil met den Kaartenteekenaar in de National Gallery, een weifelende, met vele tekortkomingen, eerste poging tot het schilderen van een portret in een interieur die hij nu nauwelijks vier jaar later, tot ongekende hoogte zou opvoeren. De schilder geeft hier het oogenhlik weer waarop zijn model, alvorens zijn lectuur voort te zetten, een oogenblik rust om het gelezene te verwerken. De groote soberheid in opvatting verleent een hooge distinctie aan het schilderij. Het koloriet is gedempt, de heer draagt een zwart kostuum en een slappe witte kraag, de vloer bestaat uit zwarte en witte tegels, het tafelkleed is dofrood, de vet-breede schilderwijze en de verlichting zijn als door Rembrandt aangebracht. Doch hoe ongelijk zijn scheppingsvermogen was, toonen de verschillende werken in dit jaar, 1631, ontstaan. Geen er van staat zoo hoog als het schilderij in het Mauritshuis. Zijn er in de teekening geen groote gebreken, zooals b.v. in het mansportret ingezonden door Dowdeswell & Dowdeswells te Londen, op de Haagsche portrettententoonstelling van 1903, waar de uitgestrekte rechterarm geheel misteekend is, dan is het koloriet hoogst onaangenaam, zooals in de mansportretten in het Rijksmuseum te Amsterdam en in het Louvre, hardrose wangen met groene schaduwen. Denkelijk ontstonden ze vóór den Geleerde, ze zijn namelijk January 1631 gedateerd. (Wordt voortgezet) J.O. Kronig. |
|