| |
| |
| |
| |
Over architektuur
(Slot).
Nu zien wij, uit de verwarring van denkbeelden en inzichten van dezen tijd, in 't algemeen toch deze groote bedoeling naar voren komen: een trachten, om regeling te brengen in de zoo ingewikkelde maatschappelijke verhoudingen; deze te vereenvoudigen en daaraan een zooveel mogelijk praktischen vorm te geven.
En wanneer de bouwkunst is de stoffelijke uiting der altijd doorgaande ontwikkeling van den geest, dan moet ook in haar die bedoeling zichtbaar zijn. En dat is ook inderdaad het geval. Het karakter der moderne kunstbeweging, zooals die in de laatste 10 jaren der vorige eeuw is begonnen, het allereest aan meubelen en binnenarchitectuur, en spoedig daarop aan kleine landhuizen, is dat van grooten eenvoud; van praktisch bedoelen, in één woord, van zakelijkheid. En die bedoeling zien wij overal naar voren komen; hoewel haar formeele uiting verschillend is, al naar de mate van aanleg en temperament van haar ontwerper. Naast en boven de verschillende stroomingen begint zich één enkele hoofdkaraktertrek uit te spreken, één algemeene eigenschap, uitblinkend boven alle nationale verschillen. Deze hoofdtrek der monumentale kunst uit zich voornamelijk in het streven naar doeltreffendheid, constructieve juistheid, eenvoud, klare overzichtelijkheid en grootheid.
Daarmee is wel is waar geen nieuwe stijlvorm bereikt, maar alleen de bedoeling uitgedrukt van in 't algemeen zakelijk te willen zijn.
Nu klinkt dit woord niet zeer kunstvol; maar toch sluit het het kunstvolle niet uit, wanneer dat maar niet met ‘zaken doen’ wordt verward. Wanneer het wezenlijk moderne in de kunst bezonnenheid is, dan beteekent dat voor de architektuur niet anders dan wél overwogen zakelijkheid, praktisch overleg. Want hare beoefenaars zijn thans meer dan óóit genoodzaakt, dit te behartigen; omdat de eischen te dien aanzien gesteld, véél zwaarder zijn dan óóit te voren. Maar sluit nu een zakelijk overleg het kunstvolle uit? Is het waar dat de kunst eerst met het ornament begint? Is het kunstvol om niet praktisch te zijn en niet zakelijk te overwegen? Of is zake- | |
| |
lijkheid ten slotte een dekmantel voor gebrek aan fantaisie, een gemis waaraan tegenwoordig nauwelijks meer valt te twijfelen.
Integendeel is waar, want de natuur zelve geeft ons daarvan het voorbeeld in al haar levende schepselen, welke dóelmatig zijn bewerktuigd.
H.P. BERLAGE: Glaswerk.
‘Das Schöne’ zegt Kant ‘soll die Form der Zweckmässigkeit insofern haben, als die Zweckmässigkeit an dem Gegenstande ohne Vorstellung eines Zwecks wahrgenommen wird.’
De doelmatigheid moet dus als van zelfsprekend worden voorop gesteld; maar dan is het aan den kunstenaar, om het voorwerp een zoodanigen vorm te geven, dat de bedoeling dezer doelmatigheid niet zichtbaar is; hij moet het nutsvoorwerp tot een kúnstvoorwerp weten op te heffen.
En ook Schefller zegt in zijn opstel ‘Konventionen der Kunst’ Was die Nutzkünstler Zweckgedanken nennen, ist im Grunde, Kansalitätsidee, also Gottidee, und die eifrigen Versuche, Wohnhaus und Geschäftsgebaüde vernünftig zu konstruieren, sind auf Unterslrömungen zurück zu führen, die von religiöser Sehnsucht bewegt werden’.
Scheffler ziet dus in deze zuiver praktische bedoeling, ook den geest van het al, den geest welke de geheele natuur doordringt, den geest Gods.
Is dit streven nu echter een bij uitstek aan den nieuwen tijd behoorend kenmerk? Is slechts deze bij het samenstellen van geheel en onderdeden, op een zakelijke beperking bedacht; en is alleen in dezen tijd de versiering het resultaat van een lang en, grondig overleg, kortom van zakelijkheid?
Volstrekt niet; want juist die opvatting is de eigenschap geweest van álle
| |
| |
groote tijden; van álle groote kunst in 't algemeen, en meer in 't bizonder van die der Grieken en Middeleeuwers.
De tweede ontwikkelingsperiode van iederen stijl, die van het bereiken, is volgens baar natuurlijken gang, het resultaat van het uiterste overleg; dat van lang en móeizaam werken; en dat niet alleen wat de nutsvraag betreft (wat voor een bouwwerk min of meer van zelf spreekt), maar vóór alles ook wat de kunstvraag betreft. Juist dáárin munten de Grieksche en de Middeleeuwsche kunsten uit, als gevolg van haar beider architekturale hoogstwaardigheid.
Reeds de Dorische constructie geeft geen raadselen meer ter ontcijfering, wat ook Voltaire zoo sprekend in de volgende dichtregelen vertolkt:
‘Simple en était la noble architecture
Chaque ornement en sa place arrêté
Y semblait mis par la nécessité.
L'art s'y cachait sous l'air de la nature,
L'oeil satisfait embrassait sa structure,
Jamais surpris et toujours enchanté.
En de kunst der middeleeuwen laat zich met de volgende woorden kenschetsen: ‘Jeder Gegenstand erhält die Gestalt, welche ihm kraft seiner Konstruktion gebührt. Die Verzierung hat nicht den Character einer zufälligen Verschönerung, sie wächst aus der Struktur heraus. Die Maszstab, nach dem sämtliche Denkmäler entworfen sind, ist immer durch die menschliche Gestalt bestimmt... Die Bildung vom Kleinen zum Grossen geschieht stets durch Multiplikation... Die aüssere Gestaltung gebt unbedingt aus der inneren Anordnung hervor.. Die Bildwerke und Figurengruppen weiden lediglich dazu verwendet, die Anordnung des Ganzen zu erlaütern.’
En nu heeft de nieuw gothische richting van de vorige eeuw, er opniéuw de aandacht op gevestigt, dat de bouwkunst in dién geest moet worden opgevat, alhoewel de kunstvormen der middeleeuwen evenmin moeten worden óvergenomen.
Het groote probleem is dus: een nieuwe kunstvorm te scheppen, volgens eenzelfde zuivere samenstelling; waaruit dus in dien zin eenzelfde geest spreekt; omdat een zekere gelijkvormigheid van rede steeds merkbaar is; omdat ook de natuur steeds dezelfde vragen stelt, maar steeds op andere wijze. En dat groote probleem is ‘het oplossen van hetzelfde vraagstuk’ het scheppen van ruimten waarvan de voorbeelden in de natuur niet zijn te vinden
De kennis, die wij daarom daartoe noodig hebben, betreft natuurlijk, die der vereischte middelen; n. 1. de bouwmaterialen, reden waarom de bouwkunst ook in dien zin is, de stoffelijkste aller kunsten. Deze kennis is, óf van
| |
| |
statischen dus technischen, óf van aesthetischen dus zuiver architektonischen aard. Daarom zijn de bouwstoffen ten allen tijde van grooten invloed geweest op den vorm, zoowel van massa als van ruimte. Het spreekt immers van zelf dat een bouw, welke uit ijzer en glas moet worden opgetrokken, wat de ruimte betreft, d.i. van licht, schaduw, en kleur, en wat de massa betreft d.i. van maat, vorm en evenwicht, gehéél zal verschillen van éénzelfde bouw uit steen en hout. Ingenieur en architekt beiden staan dus voor twéé verschillende opgaven, ofschoon het vraagstuk principieel hetzelfde blijft.
H.P. BERLAGE:
Kroon voor electrisch licht.
Het geheele historische verloop duidt aan, hoezeer het materiaal den vorm van den bouw beeft bepaald en dat daar, Waar geen keuze mogelijk was, waar men beperkt bleef tot de materialen, welke het land opleverde, de kunstuiting zeer dikwijls een beperkte moest zijn; maar de groote vlucht, die de industrie heeft genomen en de uitbreiding der verkeersmiddelen, hebben het gebruik van nieuw gevondene en buitenlandsche materialen mogelijk gemaakt. De groei der technische wetenschappen opende op dat gebied een gezichtskring, waarvan de stoutste geesten der oudheid nooit hebben gedroomd. En daar de bouwkunst gebonden is aan nutsvragen, moeten ook de bouwstoffen van grooten invloed zijn; niet op den eigenlijken stijl, want deze, als van geestelijken aard, beheerscht de stof, maar wel op den vorm der gebouwen.
H.P. BERLAGE:
Kroon voor electrisch licht.
Het onderzoek naar de nuttigheid van nieuwe materialen bezorgt den bouwmeester dan ook een geheel bizondere taak. Hij moet zijne bouwwerken samenstellen uit nieuwe, zoowel als uit lang beproefde materialen en vooral uit zoodanige, die in dezen tijd voldoen; hij moet n. 1. streven naar het scheppen van ruimten met groote overdekkingen op kleine steunpunten. En deze moderne behoeften vereischen de toepassing van moderne materialen. Hij zal zelfs genoodzaakt zijn tot het gebruik van ijzercement, en dat niet alleen voor overdekking, maar voor samenstelling van zijn geheele gebouw, wanneer het zal blijken aan de nutsvraag te voldoen; hij zal spiegelruiten en
| |
| |
torgamentvloeren moeten gebruiken, principieel met dezelfde bedoeling, als waarom de ingenieur de straten beasphalteert; kortom, hij zal al die materialen moeten toepassen, welke physika en chemie uitvinden, als zij ten minste beantwoorden aan de nutsvraag. Maar hij moet er voor zorgen, ze zóó aan te wenden, dat hij, evenals de natuur, boven de nutsgedachten uitgaat.
Ik kom even terug op de drie perioden, die van groei, bloei en verval; die van zoeken, vinden en overschrijden; ofwél, zooals wij ze ook kunnen noemen, die van ondoordachtheid, bezonnenheid en willekeur. Het wezenlijke in de moderne kunst is echter de bezonnenheid; de berekening en de overweging, die in de plaats komen van willekeur en toeval; de overtuiging, dat gevoel en verstand geenszins tegengestelden zijn; maar dat de geheele evolutie er op is gericht een volkomen vereeniging tusschen beiden te verkrijgen. Juist de bouwkunst is van de hoogste oudheid af bezig, het gevoel met het verstand te doordringen. En daar hare scheppingen, willen het waarachtige kunstwerken zijn, zoowel verstands- als gevoelsinhoud eischen, is zij de kunst bij uitnemendheid. Maakt echter de bezonnenheid, de zoo heerlijke eigenschap van klaarheid, voor willekeur plaats, en wordt het verstand door het gevoel verdrongen, dan ontstaat er een architektuur, zooals die, welke wij op 't oogenblik zoo moede zijn.
Een paar voorbeelden kunnen volstaan. Toonen de Romaansche gebouwen niet in den beginne die naïeve, letterlijk kinderlijke, en daardoor zoo beminnelijke ondoordachtheid, welke langzamerhand voor de volle bewustheid plaats maakt, terwijl uit latere werken, een algeheele verslapping van overweging, en daardoor een ondergang tot willekeur, spreekt. Zoo ook in het Gothische tijdvak. Ja, is niet ten slotte de Gothiek zelf een overschrijding der Romaansche bezonnenheid, de vergeestelijking daarvan, met het noodzakelijk gevolg van ónklaarheid, in vergelijking met de Romaansche architektuur zelve, zooals dit duidelijk uitkomt bij het overschrijden der evenwichtsvoorwaarden in de toepassing van luchtbogen, en in fioelen eindigende steunbeeren.
En is ook de Renaissance, principieel reeds een eenigszins onklare kunst, door haar overneming van het Romeinsche vormschema, niet langzamerhand tot bezonnenheid geraakt; en beeft zij toen, wel is waar niet haar beminnelijkste, maar toch hare rijpste werken voortgebracht? Maar ten slotte is zij ontaard in de Barokkunst, een kunst van weliswaar geweldige kracht, juist omdat zij willekeurig is, daar zij slechts het gevoel aan het woord liet komen. Nadat dus de kunst der 18e eeuw den ondergrond van bezonnen zakelijkheid geheel had verlaten, was het aan de 19e eeuw voorbehouden, het tijdperk te zijn van zoeken, van ondoordachtheid, welk tijdperk echter door maatschappelijke
| |
| |
omstandigheden eenerzijds, en geestelijke verbizondering anderzijds, zich niet kon behoeden voor gróóte afdwalingen op kunstgebied, waardoor een geleidelijke evolutie, zooals vroeger, zooniet ónmogelijk, dan toch werd vertraagd.
H.P. BERLAGE: Salon in huize ‘Parkwyck’, te Amsterdam.
Haar ondoordachtheid loonde zich, door haar ter kwader ure ontwikkelde stijlarchitektuur; waarna nu eindelijk de bezonnenheid schijnt weer te keeren. Dit alles doet bij ons het inzicht rijpen, dat wij staan op de grens van een tijd van onontwikkeldheid van zoeken, nastreven en ontwikkelen, in 't kort van ondoordachtheid, en een tijdperk van ontwikkeldheid van vinden en bereiken, in 't kort van bezonnenheid, die een zuivere oplossing van nutsen kunstvragen mogelijk maakt; die groote eigenschap van alle bloeitijdperken der architektuur.
Het is de kunstvraag welke de formeele schoonheid omvat, en welke moet worden gevonden voor de geheele materie, welke wij tot het scheppen van ruimten tot onze beschikking hebben. Nu heeft de kunstbeweging van den laatsten tijd inderdaad vele pogingen doen zien tot het scheppen van een nieuwen stijl of stijlen, gemeenlijk betiteld met den naam van hun maker. Deze stijlen kenmerkten zich meestal door een grillig karakter, zóó zelfs, dat
| |
| |
er reeds spotnamen voor bestaan. En het ergst is, dat deze grillige afdwalingen, artistieke ondoordachtheden met de geheele moderne beweging worden vereenzelvigd en door kortzichtige conservatieven als wapens tegen de moderne kunst worden gebruikt. Maar het moet ons duidelijk zijn, dat één enkele mensch niet in staat is een stijl te scheppen, omdat zijn geest, hoe geniaal ook, niet die ontwikkeling kan hebben, welke noodig is, om de geheele materie zoowel praktisch, als aesthetisch te beheerschen. Alle kunsttijdperken gaven het beeld te zien van langzame kultuurontwikkeling en gingen zonder sprongen in elkaar over.
Zoo ontstond zelfs de Renaissance, die toch plotseling met een hoogstaande kunst brak; zooals de werken bewijzen, waarbij de Gothische spitsboog naast de antieke kolom voorkomen; zoodat de Capella Pazzi te Florence slechts schijnbaar is het eerste werk in den nieuwen geest. Ook draagt géén stijl den naam van een enkelen kunstenaar; want als wij van een stijl van Iktinos, of van van Steinbach of van Bramante spreken, dan zijn deze slechts verbizonderingen binnen den eenmaal gevestigden stijl; zelfs de Korintische kunst, welke vereenzelvigd wordt met den beeldhouwer Kallimachos, den schepper van het Korintische kapiteel, was in wezen niet meer dan een vervorming van den Jonische. En datzelfde kapiteel, een versierend onderdeel, maar later van groote beteekenis voor de Romeinsche bouwkunst, en de Renaissance, was ook weer samengesteld uit bestaande elementen van vroegere ornamentiek. Want ook de versierings-motieven zijn onderworpen aan de groote wet der ontwikkeling. Gottfried Semper zegt in zijn werk: ‘Der Stil’: ‘Ja, die Natur, die grosse Urbildnerin muss ihren eigenen Gesetzen gehorchen; denn sie kann nicht anders, als sich selbst wiedergeben; ihre Urtypen bleiben dieselben, durch alles was ihr Schoss in den Aeonen hervorgebracht’. Zoo kwam ook deze leerling van Hegel tot het inzicht, dat het heelal altijd weer hetzelfde voortbrengt.
Want vermag de mensch zelf wel nieuwe motieven te bedenken? Stamt zijn geest niet uit dien des heelals, en is het dus niet een waan, wanneer hij meent iets wal nog niet is geweest, te kunnen scheppen? Een streven daarnaar zou immers het onherroepelijk gevolg hebben, dat het werk onnatuurlijk zou worden, en daarom bestemd als modegril te verdwijnen.
De natuur zelf is wel steeds met vervorming bezig, maar hare oorspronkelijke typen blijven altijd herkenbaar, hetgeen Semper met de volgende schoone woorden uitdrukt: ‘So wie die Natur bei ihrer unendlichen Fülle, doch in ihren motiven höchst sparsam ist; wie sich eine stetige Wiederholung in ihren grundformen zeigt; wie aber diesen nach den Bilddungsstufen der Geschöpfe und nach ihren verscheidenen Daseinsbedingungen tausendfach modifiziert, in Teilen verkürzt oder verlängert, in Teilen ausgebildet, in
| |
| |
anderen nur angedeutet erscheinen; wie die Natur ihre Entwicklungsgeschichte hat, innerhalb welcher die alten Motive bei jeder Neugestaltung wieder durchblicken; ebenso liegen auch der Kunst nur wenige Normalformen und Typen unter, die aus urältester Tradition stammend, in Stetem Hervortreten dennoch eine unendliche Mannigfaltigkeit darbieten, und gleich jenen Urtypen ihre Geschichte haben. Nichts ist dabei reine Willkür, sondern alles durch Umstände und Verhältnisse bedungen.’
H.P. BERLAGE: Patroon.
Dus. zooals de natuur hare oertypen vervormt, zoo kunt gij kunstenaars de oorspronkelijke kunstvormen slechts vervormen; want steeds zult gij de oorspronkelijke vormen door de nieuwe heen zien schemeren. En verder; de natuur weet met de eenvoudigste middelen een oneindig aantal kunstwerken te voorschijn te brengen en daarin is niets willekeurig; integendeel, alles is het gevolg der opperste doordachtheid en bezonnenheid.
Deze beide spreuken, zou ik gaarne boven elke kunstenaars-werkplaats geschreven zien, omdat men overal van de natuur, de meesteres der kunst, zoude leeren spaarzaam in de motieven, d.i. zakelijk te zijn.
Een nieuwe periode, als gevolg van de kunstontwikkeling der 19e eeuw eeuw moet komen; want daarop wijst de geheele richting van onzen geest.
De stijlarchitektuur is uitgeput; maar toch hebben hare beste werken het inzicht doen rijpen, dat in de vóórbeelden de groote beginselen van logische samenstelling en zakelijken kunstvorm zijn te vinden en dat vooral de Gothiek daardoor voor ons Westerlingen een voortreffelijke school zal blijven.
Maar vóór alles moet de architekt geheel op de boogie zijn van de praktische eischen en de technische ontdekkingen en uitvindingen van den tegenwoordigen tijd. Deze maken hem echter niet alleen tot ingenieur; want zij leggen hem als kunstenaar de plicht op, daaruit de waarlijk modernen kunstvorm te voorschijn te roepen, een kunstvorm welke de ontzaglijk uitgebreide materie zal moeten beheerschen.
Het is echter ondenkbaar dat deze nieuwe vorm versieringloos zal zijn,
| |
| |
zooals menigeen vreest, omdat de zucht tot versieren den mensch is aangeboren, hetgeen zelfs uit de overblijfselen van hol- en paalbewoners wordt aangetoond.
Het feit dat vele werken van architektuur en gebruikskunst in 't geheel niet, of zéér eenvoudig worden versierd, toont juist aan, dat een nieuwe periode van zakelijk werken is ingeleid als reactie tegen de gedachtenlooze en ploertige ornamentiek der laatste jaren. De moderne kunstenaars, die de oertypen van ornament zooals die reeds zijn te vinden in die hol- en paalwoningen; - het punt en de lijn, het vierkant en de spiraal - opnieuw vervormen, bewaren ons vóór een onversierde en waarborgen ons een bezonnen versierde kunst. Het geometrische ornament dat de grondvorm was der antieke, gothische en ten slotte ook der Oostersche versieringskunst heeft ook in den modernen tijd reeds tot zeer schoone composieties geleid, waarvan enkele werken, ook van Hollandsche kunstenaars een schitterend bewijs geven. Zoodoende zijn wij uit het tijdperk van zoeken overgegaan in dat van vinden maar zijn daarin nog in het allereerste begin. En omdat het zoeken langdurig was, en op vele dwaalwegen ging, is het vinden dubbel moeilijk. Daarbij komt, dat de bouwkunst in de vrijheid van geestesuiting, het dichtst staat bij huisgezin, maatschappij en staat en daardoor gebonden is aan allerlei maatschappelijke drijfveeren. Daarom zal zij, zooals geen der andere kunsten, lijden onder de maatschappelijke crisis, die wij bezig zijn door te maken. En daarom zullen wij nog vele mislukkingen zien alvorens een hoogtepunt is bereikt. Er zal nog menige ruwheid in de samenstelling worden gezien, menige overvloed van materiaal worden verbruikt, menige misgreep in de kunstvormen worden gedaan, omdat telkens weer nieuwe samenstellingen moeten worden opgelost.
Toch zullen wij de eene mijlpaal voor, de andere na op den weg der ontwikkeling bereiken, op den weg, die tot volmaakt doordachte samenstelling en de dienovereenkomstige kunstvormen voert. Nog eens; de stijlvorm wordt niet aangegeven door ornamenteele onderdeelen; zoo is een huis met balcon-consoles, met een ornament in zweepslaglijn in plaats van acanthusblad nog geen modern huis, en is een buffet met ingelegde vierkantjes in plaats van opgeplakte rosetjes, nog geen modern buffet; want de architekturale uitingen van den menschelijken geest zijn niet in de eerste plaats van uiterlijken aard. Zoo is ook het kenmerkende van den gothischen stijl niet te zoeken in beschilderde muren en vensters, maar in de geniale oplossing van den gewelfbouw.
Eerst dén, wanneer alle moderne bouwstoffen logisch en volgens hun aard en karakter worden aangewend, kan er van een moderne bouwstijl sprake zijn. En deze zal zich van álle overtollige versiering ontdoen, zoowel
| |
| |
wat betreft de werken van beeldhouw-als van schilderkunst. Daarbij beroep ik mij op Ruskin, Violletle-Duc en Semper, meer in 't bizonder op de beide laatsten, als tevens praktisch uitvoerende bouwmeesters; al zijn zij in hunne werken niet altijd trouw gebleven aan hunne theoriën. Zij zijn de voorboden van de nieuwe kunstperiode, van welker komst ik overtuigd ben.
Moge wij van dit tijdperk een grootere schoonheid verwachten, dan van eenig voorafgaand? Daaraan twijfelen wij bij den aanblik der monumenten uit vroeger tijd, welke ons in het diepst onzer ziel ontroeren, en het schijnt ons bijna onmogelijk, wanneer wij de schoonheid der steden zien verdorren, het landschap zien verwoesten, door een bouwkunst, die ons tot vloek is geworden.
H.P. BERLAGE: Houtsnijwerk uit de nieuwe Beurs te Amsterdam.
Maar wij hopen op een nieuwe lente, en een nieuw geluid, zooals de natuur zich ieder jaar verjongt, en het eerste groen de komende pracht doet voorgevoelen. Want begrijpt men dezen tijd goed, dan krijgt men de overtuiging, dat de kunst der toekomst alle vroegere zal overtreffen, daar de ontwikkeling van den menschelijken geest steeds hooger en zuiverder zal moeten worden.
‘Dann wird in allen Beziehungen die Kunst nach ihrer höchsten Bestimmung nicht mehr ein Vergangenes’, totdat ook het bereikte van dat tijdperk zal worden overschreden, en... de bezonnen vormen der Bouwkunst opnieuw in willekeur vervallen.
H.P. Berlage.
|
|