| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Brussel
Jaarlijksche tentoonstelling van ‘Licht en Leven’
Licht en Leven is dat geen mooie naam voor een kring van schilders? En ze hebben dien wel verdiend! Storten ze het licht niet overal en over alles uit? Een weinig systematisch weliswaar, met een neiging om het te doen stralen en trillichten over de voorwerpen en altijd in een atmosfeer in grijzen toon. De meerderheid hunner zijn de nederige vasallen van Emiel Claus en wandelen in diens voetspoor, zonder evenwel zooveel lyrisme, zooveel vuur, zooveel ondernemingsgeest in 't kort, zooveel leven in hun landschappen te leggen, - aangezien het hier toch om licht en leven gaat! Hun palet is dof, een beetje te ondoorzichtig gekladderd, hun penseelvoering al te beredeneerd. Het licht spillen ze overal, of liever ze houden er zich te sterk mee bezig; doch meer leven datzou men mogen eischen van hen! Dat is te zeggen meer verscheidenheid in hun wijze van zien, meer fantaisie in de uitvoering, -meer kleur ook. In dit opzicht geeft Monticelli de groote Zuidelijke schilder, Italiaan van afkomst, Marseillaan van geboorte, bij zijn leven miskend, wiens posthume tentoonstelling in het Herfstsalon te Parijs verleden jaar een revelatie - bijna een revolutie is geweest - hun een prachtig en laten we hopen vruchtbaar exempel! Men vond mede in Licht en Leven verêend, een dertigtal werken van dezen verbluffenden en betooverenden meester, een schilder, zooals men thans geen schilders meer vindt, even groot kolorist als luminist, gloedvol teekenaar en een inderdaad scheppend kunstenaar die zijn stukken componeerde - ze vond uit zichzelf, begaafd met fantaisie - met een universeele sympathie, die zich tot alle sujekten en bij voorkeur tot de heden zoozeer veronachtzaamde menschenfiguur uitstrekte; een dichter, die een technikus van allereerste kracht tot dienaar had, waardoor hij in staat werd gesteld om op gelijkelijk volkomen wijs weer te geven zijn eigen droomen en de door hem verinnigde werkelijkheid. Tooneelen uit de Decamarone,
feërien, picturale parafrases van onsterfelijke gedachten, zooals zijn Faust, Gletchen en Frau Marthe in den Tuin, Fêtes galantes, die aan Watteau doen denken, zonder dezen te herhalen, onder toevoeging van een commentaar op Verlaine: landschappen, stillevens, akten, bloemen, zeestukken, portretten, - Monticelli heeft al die genres alle met dezelfde zegevierende geestdrift aangedurfd. Wat een warmte, welk een weelde, wat een glans op zijn palet! Terwijl onze luministen van heden onveranderlijk hun landschappen en hun interieurs dompelen in een atmosfeer van vloeiend zilver, niettegenstaande hun pretenties, eer maanachtig koud dan gloeiend vergoud, schept Monticelli zelf een gouden licht als dat der glorieuse zonsondergangen en breidt het uit over de levendigste en meest vreugdevolle kleuren, over tonen nog levendiger en bonter dan van onzen de Braekeleer die ons in hun innigheid en pracht van glans soms zelfs aan Alfred Verhaeren doen denken. Wat een onthaal, wat een feest voor de oogen, die zoo lang alle vrijmoedige
| |
| |
kleuren hadden ontbeerd, en zich hadden moeten behelpen met het krijterig palet van heel de bende der impressionisten en stippelaars.
Het schijnt dat evenals Stendhal, de romanschrijver van le Rouge et le Noir en de Chartreuse de Parme, Monticelli onbegrepen, teruggestooten, bespot gedurende zijn geheele leven, zelf de tijd heeft voorspeld, waarop men hem eindelijk op de juiste waarde zou schatten. Hij was gewoon te zeggen: ‘Je peins pour dans trente ans.’ En zijn voorspelling is uitgekomen en we zijn er om verheugd, omdat de wél verdiende bewondering die zijn werk te Parijs als te Brussel heeft gewekt, wellicht een heilzame reactie zal teweeg brengen zoowel ten opzichte der opvatting als der factuur van onze hedendaagsche schilders. - ‘Gevoel, verbeelding, heldenmoed’ zooals ze door de chemisten en alchemisten der schilderkunst worden verfoeid, zullen ze eindelijk hun rechten hernemen? En zullen we eindelijk verlost geraken van die virtuosen van den kouden grond, die werklui zonder temperament of geestdrift, van die bent van kwaadwillige en moedwillige fumisten?
Onder de overigens alle mooie dingen van Monticelli, herinner ik me vooral zijn Bloemenruiker, Vruchten op een Tapijt, Keukeninterieur en het Portret van zijn Moeder, indrukwekkend, verheerlijkt bijna, als van die 't innigst aan Rembrandt zijn verwant.
Onder de eigenlijke leden van den kring, die de nabuurschap van dezen stralenden doode trotseerden, noem ik allereerst Georges Buysse op wiens eerste stuk de boomen zulke prachtig violette schaduwen werpen over den weg terwijl het schilderij heerlijk overeenstemt met de oranje tonen der daken op het voorplan. We constateerden reeds bij Buysse een neiging om te breken met de min of meer geblauwde of geokerde doffe grijze school. Emiel Claus bevestigt zijn meesterschap in een Verlaten van de Hoef, indrukwekkend en tegelijk heel hartelijk, waarin hij ook het leven huwt aan het licht, d.w.z. sympatiekheid aan kranig kunnen. Dit is nu eens iets anders dan ‘motief’ en ‘impressie’ als van zoovele improvisatoren, die zich gaarne beroepen op den ‘Meester van Astene’. Oh, dat naäpende, verachtelijk gebroed!
Mej. Anna Boch, was wél gekomen met haar Avondverschijning een herinnering als een luchtheveling aan Bretagne, en evenzeer met Veere en Kleine Hoef. James Ensor was er met een Binnenhuis en Stilleven, die zijn kapitale doeken waardig waren en verder nog met Squelettes se disputant un pendu, een opwarmsel zijner griezelige en bespottelijke verbeeldingen uit der ‘Twintigen’ tijd. De Londensche vertolkingen van Alfred Hazledine zijn wellicht zeer waargetrouw en zeker zal men er de groote oorspronkelijkheid niet van betwisten, maar buiten het striktelijk documentair belang, schijnen ze geen dier elementen te bevatten waardoor ons den geheimzinnigen en eenigszinsangstwekkenden huiver wordt meegedeeld, van dat moderne Babel, zooals bijv. Emiel Verhaeren die zoo prachtig in zijn Villes Tentaculaires voor ons opgeroepen heeft. Deze hier zijn enkel maar zwaar en melankoliek. Modeste Huys heeft meer oprechtheid gelegd in zijn Processie der H. Maagd in Vlaanderen. Georges Lemmen, uitstekend teekenaar, en een der weinige kunstenaars van hier, die figuur weten te vertolken, roept in zijn schildering het geleidelijk dalen der tonen voor ons op en de kleurenvondsten die er te doen zijn in mooie Oostersche tapijten. Maar wat een gemeenige, quasi populaire obsessie, ligt er in de figuren van den heer R.H. Monks!
Georges Morren gaat van stap tot stap vooruit, hij maakt zich meer en meer los van het poncif en de procédés der Parijsche impressionisten; hij evolueert naar een oprechter en bijgevolg steviger en meer van trillend leven vervulde kunst. Zijn studies van de Antwerpsche Dokken, al vertoonen ze nog niet die sappigheid en die mengeling van kleuren, zooals we die in die hoekjes der waterstad zouden wenschen, vereenigen niettemin veel kwaliteiten; wellicht geef ik nog aan zijn teekeningen de voorkeur, vooral aan een aangrijpend, natuurgetrouw beeld van het oude Antwerpsche Vleeshuys. Dat is wel heelemaal de toon en de patina, zooals die bij dat venerabele metselwerk past! Auguste Oleffe had er een goed stuk In den Tuin. Dan was er verder nog Kleine Piet van
| |
| |
Willem Pareels, de Valei in Maart, een goede studie der Brusselsche voorstad van Henri Roidot, een eigenaardige Zwemschool, een heel goed Portret en vooral uitstekende teekeningen van Mej. A. Wallaert, een kunstenares wier tegelijk zeer besliste, zeer gewetensvolle en zeer verfijnde producties, meer en de aandacht vragen.
Maar Monticelli!...
G.E.
| |
Uit Den Haag
Willem Maris bij Zürcher
Uit verschillende particuliere verzamelingen bijeen gebracht ter eere van de opening van hare nieuwe zaak aan den Scheveningschen weg, heeft deze kunsthandel de tentoonstelling attractief weten te maken door het ter bezichtiging stellen van weinig bekende werken van den meester. Zoo zond Sir Wakefield verschillende doeken uit vroeger tijd, toen meer gestreefd werd naar vormdoorvoering en modelé dan naar het laaiende licht zijner laatste doeken. Door het speuren naar den vorm, door het ziften van wat overbodig was, is het den kunstenaar gelukt zich geheel en al uit te leven, zich te vermeien in het gespeel der lichtstralen op welvend riet, op schonkigen koerug en trillend watervlak. Eerst na volkomen meesterschap over den vorm, is het mogelijk zich te laten gaan, en het moeilijke probleem van het licht zoo op te lossen.
Geeft ezeltjes aan het strand een beeld van zijne begin-moeilijkheden, het zoeken van den vorm, in het Melkuur reeds wordt de kleur en de toon hoofdzaak, terwijl in het groote doek van Dr. Bolten de meester al zijn gaven ontplooid heeft. De breede kijk, de diepe kleur, de weloverwogen compositie, het oogenschijnlijk zoo gemakkelijk gedane doet zijn werk altijd frisch aus einem guss schijnen, zooals ook Frans Hals zijn werk levend en raak vermocht te houden.
Als licht-zoeker is hij in vergelijking met vele die theoritici de echte schilder, die niet stelselmatig pointilleert, maar schildert die met een uiterst fijn gevoel voor valeurs, dan weer ruig, dan weer heel dun met terpentijn gesausd eene beweging verkrijgt, welke we ook bij Israëls vinden, en die door hem in het buitenlicht werd ontdekt. Opener uiting als het groote landschap van Dr. Bolten is er sinds Rembrandt niet gegeven.
| |
Collectie Preyer in Pulchri Studio
Bezwaarlijk is er eene betere collectie aan te wijzen van wat alzoo de Hollandsche smaak verlangt. Fijnheid van toon, kleurendiepte, realistische opvatting, intimiteit en teerheid zijn wel zoo wat de voornaamste eischen. En zelfs de meest verwende, kan hier te gast gaan, en zich te goed doen aan keur van uitgelezen werken van de groote Haagsche school.
Te veel voor een kort verslag als dit om alles op te noemen, moeten we wel het voornaamste memoreeren. En dan komt zeker het eerst in aanmerking Jacob Maris met niet minder dan 16 schilderijen en 6 aquarellen, waaronder de zoo zeer bekende, uit het groote werk van Th. de Bock over zijn bewonderden leermeester namelijk de Hengelaar en Wakensmoede. Welk eene breedheid van opvatting, hoe grootsch gezien dat blonde, zwaarbewolkte strandgezicht in zijne volle verf behandeling; hoe voelen we den regen in Ploegen en zaaien.
Ook onder de aquarellen zijn er eerste rangswerken, niet alleen van Maris, maar ook van Mauve, Bosboom en Neuhuys. Oogst en Schapenstal van Mauve, klassiek geworden werken, een superbe Stadgezicht van Jacob Maris, de Kerk te Hattem van Bosboom, benevens nog verschillende kleinere werken van dezen kerkenschilder, stempelen deze collectie tot een der besten in langen tijd gezien.
Wonder intiem, bijzonder gaaf van peinture, zeer verzorgd van modelé is de vrouwenkop van Jozef Israëls, een werk uit vroeger tijd, dat niet de kenmerken van hardheid uit zijn eersten tijd, noch de groote difuusheid van zijn tegenwoordig werk heeft.
De Bock en Blommers zijn niet op hun
| |
| |
best vertegenwoordigd. Wel zijn er van den eersten eenige kleine voortreffelijke doeken, maar de groote zijn te zwaar, te bombastisch, te grof van aard, terwijl ook Blommers in zijne Kinderen in het duin wel knap de actie weergeeft, maar te droog, te gelijkmatig van peinture werd.
Wat Alma Tadema in zijn Overval te bewonderen geeft, dat is niet het levende, het beweging-gevende element, maar hoofdzakelijk de schoone schikking van zijne émailachtige kleurenvlakken die als cloissonnés aandoen.
Van Thijs Maris twee bekende specimen van zijn bewust streven, een uit vroegere, romantische periode, en de andere in stijlvoller verlangen ontstaan, een figuurtje in zon bij een geitje, heerlijk van visie, en monumentaal in zijn kleine afmeting. Bonvin, Fantin Latour en Metteing met een bijzonder gaaf schilderij, wat te sterk glimmende vernist, zijn onder de vreemdelingen wel het best vertegenwoordigd, in eene collectie waar de Hollanders met hunne beste krachten domineeren.
| |
Haagsghe kunstkring ledententoonstelling
De vereeniging Haagsche Kunstkring streeft er naar jeugdige artiesten het zoo zware kunstenaarspad te vereffenen, door hen in de gelegenheid te stellen hun werk te laten zien, of hunne stem te doen hooren. Menig schilder en beeldhouwer, zag daar voor het eerst zijn werk tentoongesteld, menig zanger, voelde hier zijn eerste optredingskoorts, en vele componisten konden er hunne muziek hooren opvoeren. Dit geeft een zeer specialen kant aan deze vereeniging, die daardoor hoofdzakelijk een raison d'être in de Haagsche kunstwereld heeft verkregen.
De klank Kunstkring is dan ook synoniem met al wat nieuws de jongere generaties ons hebben gebracht, Toorop, Nibbrig, Jongkindt, Pissaro en van Rijsselberghe werden door haar geïntroduceerd in den Haag, en zoo verwachten we op iedere tentoonstelling iets nieuws te zien, een jonge kracht, die zich kwam aanmelden, wat de belangstelling steeds gaande houdt. Ditmaal zijn er verschillende nieuwe leden en een aantal oude, die weder tot het genootschap zijn toegetreden, en hun rang in het gelid weer hebben ingenomen. Dit zijn de gebroeders Roelofs, van wien Willem een decoratief werkend gevogeltestilleven zond en Albert een kinderkopje en een interieur uit zijn vroegeren ietwat op Mancini geïnspireerden tijd. Van de overige nieuwe leden zond Luijt, reeds door de exposities van Pulchri geen onbekende meer, eene handige Bal Bulier herinnering. Köhler, Huisman, Burghoorn, Bron en van Asten komen voor het eerst uit. Van dezen is Köhler zeker het verst; wel heeft zijnen arbeid nog reminicentiën aan zijn leermeester de Groot, maar toch is in het doorvoeren der kleur, in de strakke teekening reeds een begin gemaakt, datnaar eigen prestaties wijst. Burghoorn's drang naar het grootsche, wijdsche dient nog gebreideld te worden door studieuzer, indringender arbeid. Bron zweeft nog tusschen twee richtingen, het tonig-impressionisme, en het luministisch pleinairisme, terwijl Huisman in zijn Papavers wel decoratief maar zonder distinctie voor den dag komt.
Voor het overige heeft de Kring zoo haar gewone aanzien, hier en daar werd het niveau overschreden, door Buisman, met een vlot geschilderd, ruimte suggereerend portret van Speenhoff, door Nibbrig met een wat zwartige Steenoven, voorstellende twee zeer lange vrouwenfiguren op weg naar hun werk, vlak van schildering, niet gepointilleerd, door Dupont met zijne bekende gravure naar Paulus Potter's Ruiterportret, en door Van Konijnenburg met eene zoo builen het alledaagsche vallende arkadische Schapenhoedster.
| |
Louis Raemackers bij Schüller
De tijdschriften staan tegenwoordig vol met spotprenten. Kregen we vroeger slechts de portretten van de voornaamste personen op politiek gebied, tegenwoordig nu de partijen zooveel scherper tegenover elkaar staan, wordt er naar een vinniger wapen gezocht, en wat is krasser, wat bijtender dan de politieke spotprent, die de tegenstanders
| |
| |
zoo ongenadig in hunne tekortkomingen typeert, beter dan lange zinnen en dikke opstellen dit vermogen. Wel bestond de Groene Amsterdammer met den photographisch juisten Braakensiek, wel hadden we dat flauwe Humoristische blad waar Linse de ster was en vroeger de uiterst zwakke Smidt Crans in den Spectator, maar eerst in den jongsten tijd komen de artistieke Konijnenburg en Henricus, de ‘derbe’ Hahn, en Raemackers het terrein verfrisschen, terwijl Orion, van der Tast en Patrick Kroon het hunne deden om de politieke prentkunst weder te doen bloeien.
Raemackers is niet de kraste, hij is eer gemoedelijk, niet zoo sober als Hahn, maar bijzonder lenig als teekenaar, heeft hij ons kostelijke charges gegeven van Kuyper. Lobman en Heemskerk, wier anti-revolutionaire gezindheid in hem eenen fijnen spotter vonden.
| |
Kunst aan allen
A l'Instar van de Amsterdamsche zustervereeniging, wier voorbeeld zij volgt, heeft ‘Kunst aan Allen’ een beeld willen geven van hoe met weinig geld toch nog iets goeds te verkrijgen valt bij het inrichten van de woning, die den werkman betrekt. Daartoe was er zelfs een geheel modern arbeidershuis te zien tegen lagen prijs te huur, en van alle kleine gemakken voorzien. Het zag er heel knus en gezellig uit, wel wat kleintjes voor een forschen werkman, maar toch niet zonder smaak. De tentoonstelling gaf, en dit werd door het Bestuur zelve erkend in de voorrede van den catalogus slechts een zeer onvoldoend overzicht. Ze was bij lange na niet zoo uitgebreid als die in het Lopes Suasso Museum voor eenige jaren, maar toch is het een stap op den goeden weg. Jammer alleen dat er entrée moest worden betaald, waardoor het doel niet werd bereikt, namelijk de kunst zooveel mogelijk aan allen, en dit is in dit geval aan den minder bedeelde te brengen. Een entrée, hoe gering ook is te hoog voor wie van f 14 weekloon moet leven. In dit opzicht ware te wijzen op de Whitechapel Art Galery in Londen, die na vele moeilijkheden, maatschappelijke en vooral geldelijke, groote tentoonstellingen kosteloos voor het volk van Londen houdt. Waar zijn de demokraten die een dergelijk streven aanmoedigen en steunen zullen, opdat deze vereenigiug werkelijk aan haar doel beantwoorde?
G.D. Gratama.
| |
Uit Rotterdam
Kunsthandel Oldenzeel tentoonstelling A. de la Rivière, mei 1909
De firma Oldenzeel exposeerteen vijftigtal werken loopend van 1872 tot 1909 van A. de la Rivière, een Rotterdamsch schilder, die bij zijn vakgeuooten hier ter stede een groote reputatie genoot, zonder dat het publiek eigenlijk ooit iels overtuigends van zijn hand te zien kreeg. Behalve met wat klein goed, meestal handig voor den verkoop in elkaar gezette stadsgevalletjes, kwam hij op de groote tentoonstellingen officiëel voor den dag met uitvoeriger werken, waaraan weliswaar zekere kwaliteiten niet ontbraken, het gelegenheidskarakter echter de spontaneïteit te veel ontnam.
‘Toen hij jong was (zooals het Voorwoord van den Catalogus zegt) scheen zijn licht niet onder de korenmaat. Hij gaf wat hij te geven had, bekoorlijke bloesems. Het waren aquarellen, schetsen, enkele schilderijtjes reeds, waaruit een romantische geest sprak, een weelderige fantasie en een rijk kleurgevoel. Maar het romantieke openbaarde zich meer nog in het sujet dan in den geest van het werk. Kenschetsend voor dien tijd is de bewondering, die de jonge schilder gevoelde voor Wynand Nuyen.’ Later kwam hij onder den invloed van Rochussen, den leerling van Nuyen. ‘Van dien tijd dateeren schilderijen, die niet voor een goede Rochussen behoeven onder te doen.’
Inderdaad: De la Rivière is een late nabloeier van de Romantiek en als zoodanig, niettegenstaande zijn gebrek aan oorspronkelijkheid, wel te waardeeren. Zijn beste
| |
| |
werk dateert dan ook uit het begin der tachtiger jaren, dat vaak van een aangename, fijne blankheid is. Langzamerhand is hij sindsdien ondergegaan in de broodschilderij, waarbij een oppervlakkige impressionistische techniek hem te stade kwam. Dit latere werk is absoluut oninteressant, op het groote prijsvraag-stilleven van 1897 na, dat terecht om zijn degelijke kwaliteiten met goud bekroond werd.
Zal hij nu, na zooveel jaren de schilderkunst als handwerk bedreven te hebben, haar weer gaan beoefenen om haarzelf? De firma Oldenzeel hoopt hem daartoe in staat te kunnen stellen en de schrijver van de voorrede ziet reeds een vooruitgang in zijn jongste producten, ziet ‘den eindelijken dageraad rijzen in 't licht, dat de vormen omvloeit.’ Het is mogelijk en we helpen het wenschen, zoo niet terwille van de vaderlandsche kunst, dan om den heer De la Rivière zelf. Mogen dan de Rotterdamsche liefhebbers meewerken, om kunsthandelaar en schilder aan te moedigen!
Nog iets: een weinig minder filosofische rhetoriek zou de zaakrijkheid van de inleiding voor den catalogus ten goede zijn gekomen.
| |
Kunstzaal Reckers tentoonstelling M. Niekerk mei 1909
De heer Niekerk, een landgenoot te Brussel gevestigd, stelt een aantal stillevens en gezichten van het straatleven der Belgische hoofdstad ten toon, met enkele binnenhuizen van vroeger datum, die echter met zijn later werk zoo weinig gemeen hebben, dat ze te dezer plaatse gevoeglijk buiten bespreking kunnen blijven.
Ziehier een reputatie, die bezig is zich te vestigen. De dagblad-critiek was enthousiast, en in zooverre als het frissche, gulle geschilder van Niekerk in aangename tegenstelling staat tot het wel degelijke, maar o zoo duffe en slaperige gedoe, datwe op de meeste exposities te verteren krijgen, moet men haar ongetwijfeld bijvallen. Het onderwerp is nu wel niets en de voordracht alles, dit weten we allang; - maar aan den anderen kant van de grenzen krijgt menig Hollandsch schilder toch een flinken stoot van het daar forscher stroomende leven, die hem goddank, eindelijk eens uit den ouden, tammen sleur brengt. Het aantal min of meer oorspronkelijke volgers van illustre voorbeelden is waarlijk al groot genoeg.
De genoeglijke verrassing over zoo iets nieuws en origineels uitte zich ook in willigen koop. En menig kunstbroeder kwam zelfs op het gerucht van dit nieuw-ontdekte talent aan, om zich met eigen oogen te vergewissen.
Wat wil men meer? Toch kan ik, zonder den heer Niekerk te kort te willen doen, eenige bedenkingen niet achterwege laten. Frischheid en durf zijn in zake schilderkunst niet te onderschatten kwaliteiten; maar distinctie en bedachtzaamheid zijn er ook nog! En ik vrees, dat deze schilder zich door zijn levendig, bijna driftig temperament te veel laat meeslepen. Zijn stillevens (eigenlijk kamerhoeken met een stilleven-arrangement als hoofd-motief) herinneren aan den ouderen Floris Versier, van voor de waskrijt-periode. Het licht klatert en plast door tullen venstergordijnen over bonte boeketten, over marmeren schoorsteenmantel en spiegelend piano-blad, over helkleurig speelgoed, suiker-rose en balletjes-blauw, over chineesch en Sèvres-poreelein en vergulde spiegellijsten. Violet staat legen karmozijn, purper tegen fraise-rood, zwavelgeel tegen hoog-groen. Maar Niekerk mist het geschoolde kleurgevoel, dat Verster bijna steeds voor schreeuwende en ordinaire effecten bewaart. Vandaar onrust in het coloristisch evenwicht en ‘Zerfahrenheit’ in de belichting. Niets staat vast, alles wemelt en blikkert en zwemt. Het tulle schijnt te wapperen, een geplukte kip dobbert, te scheep op een bordje, op de ongewisse baren van het tafellaken...
Ditzelfde gebrek kleeft ook zijn Brusselsche straatgevallen aan. Aan levendigheid (van kleur en beweging) ontbreekt het niet. In de menschenmassa zit gang, in de rijtuigen vaart, de vroolijke noot van helle damestoiletten accentueert zich pittig tusschen de donkere mannenkleeding, maar niet zelden ten koste van den algemeenen toon. En de architectuur geeft weinig rust
| |
| |
aan het oog; de kleur is meestal juist, maar de vastheid ontbreekt. Hetzelfde bezwaar geldt voor zijn wedergave van het natte plaveisel, waar lichten en lijnen in kolken en golven als in het watervlak van een Hollandschen singel. De schilder reageert beslist te nerveus en zijn schildering ondervindt daar den weerslag van.
Wellicht heb ik mijn bezwaren te breed uitgemeten. Laat ik dan nog eens zeggen, dat ook ik in den heer Niekerk den echten schilder waardeer, die echter - les défauts de ses qualités heeft.
| |
Rotterdamsche kunstkring tentoonstelling van schilderijen en teekeningen van Emile Bernard en voorwerpen van kunstnijverheid van mevrouw Borghild Arnesen te Parijs 16 mei-8 juni 1909
Deze impressionist, een tijd lang de vriend van Vincent van Gogh, heeft zich van de booze wegen van het impressionisme bekeerd en zijn toevlucht genomen tot de klassieke Venetianen, de Oudheid, de Egyptenaren, om tot een grooter, monumentaler kunst te geraken. ‘La Rénovation esthétique’, zooals de titel luidt van de Revue door Bernard met enkele gelijkgezinden opgericht. Een nieuwe Renaissance? Een gecanoniseerde kunst als reactie op het anarchistisch geschilder van de impressionisten en hun nasleep? Het klinkt alles heel mooi. Maar hoe ziet het eruit? ‘Je pense que l'on a des yeux chez vous,’ schrijft Bernard aan het slot van zijn korte levensschets in den Catalogus gepubliceerd... Alle theoristische overwegingen dus terzijde latende en onze oogen gebruikende, zien we een peinture, die onmiddellijk, zooals vanzelf spreekt, tot vergelijken uitnoodigt. De schilder stelt zichzelf een norm en een hooge! Venetianen, Florentijnen, Spanjaarden hebben in het genre, dat hij beoefent, onsterfelijks geschapen. Hij geeft dezelfde motieven, maar waar is de stijl? Tiziaan's vrouwen, sluimerend in haar goddelijke naaktheid, - Bernard heeft ze gemoderniseerd en... gevulgariseerd. Ordinaire rompen met perverse koppen. Een schildering zonder touche, als decoratie-werk. Een onsamenhangende compositie, zonder éénheid van belichting, waarin de figuren poseeren voor een achtergrond zoo plat als een chassis, zonder diepte, zonder perspectief. Een goedkoope, tooneelmatige symboliek, die het jammerlijk tekort aan psychologische diepte bedekken moet. Het geheel een pretentieuse, opzichtige decadentie. Wat zou Vincent van de huidige producten van zijn vriend Bernard gezegd hebben, Vincent, die bij al zijn buitensporigheid, zoo innig-eerlijk bleef? Of zou het doodloopen van het impressionisme hem ook tot iets dergelijks gebracht hebben? Daar zijn zijn kleur-paraphrasen naar Rembrandt; beduiden die wellicht een eersten stap op een
verkeerden weg, die hem verder door den dood is afgesneden?
Mevrouw Arnesen's drijfwerk in koper en zilver doet door zijn tamelijk realistisch gehouden diermotieven aan de ontwerpen van Mejuffrouw Van Eybergen denken, die op de ateliers van Dikkers & Co te Hengelo worden uitgevoerd. Het is echter grooter opgevat en voornamer. Doch tevens barbaarsch. Al die gespen, plaquetten en kammen met groote half-edelgesteenten bezet, passen die niet eer bij het toilet van een Brunhilde, dan van een moderne vrouw? Waar vindt men de stoffen, die zulk een tooi kunnen verdragen; waar de haarwrong, die daardoor in bedwang gehouden moet worden? Afgezien van het respectable kunnen dezer dame, lijkt al dit werk toch te veel een anachronisme. Een exotische rariteit. Toekomst zit er niet in!
R.J.
| |
| |
|
|